• No results found

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds · dbnl"

Copied!
280
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Hendrik Conscience

bron

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds. J. Lebègue, Brussel z.j. [1912]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/cons001voll18_01/colofon.htm

© 2010 dbnl

(2)

De kwaal des tijds

I

De Wulfhof verheft zich boven eenen hoogen heuvel, in het vruchtbaarste en schoonste gedeelte van West-Vlaanderen.

Nu schijnt hij slechts eene uitgestrekte pachthoeve te zijn met eene tamelijk groote heerenwoning, die misschien alleenlijk tot zomerverblijf voor den eigenaar is bestemd.

Van wederzijde des ingangs zijn stallen en schuren gebouwd; niet verre van het heerenhuis zelf ligt een breede mesthoop, waarop hoenderen, duiven, kalkoenen en zelfs varkens eenig voedsel zoeken. Men ziet er knechten, die met de karre van het veld komen, meiden, die voeder

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(3)

aanbrengen voor het vee, werklieden, die zakken graan op eenen wagen laden; men hoort er den slag van de dorschvlegels, het geratel van den korenmolen, het gedommel van den boterstand en daartusschen het gehinnik der paarden, het geloei der koeien en het geblaat der schapen... Er heerscht bedrijvigheid en leven op den Wulfhof, en de eigenaar of de pachter is ongetwijfeld een man, die zijne zaken met

sterkmoedigheid en geluk weet voort te drijven.

In vroegere tijden moet evenwel de Wulfhof een heerschappelijk kasteel geweest zijn. Men bemerkt nog ter linkerzijde van het nieuwerwetsche huis eenen ouden toren met schietgaten en kanteelen, en de brug over de gracht, rustende op drie gewelven, waarvan de twee uiterste schier in de aarde zijn bedolven, getuigt insgelijks, dat zij eertijds in verband stond met zware en ruwe gebouwen.

Dit gedeelte van West-Vlaanderen was weleer overdekt met adellijke kasteelen, van welker pracht en sterkte de kronieken veel gewagen; maar ten gevolge van den onophoudenden aangroei eener nijverige bevolking, werden de eigendommen allengs zoodanig verdeeld en het gebied der Leenheeren dermate ingekrompen, dat de oude kasteelen te midden der velden daar stonden zonder heerschappij, als herinneringen aan maatschappelijke verhoudingen, welke voor altijd waren verdwenen. Eindelijk kwam de ploeg tot aan den voet der verlaten burchten zijne voren graven, en de landbouwer, door rijkdom stout, rukte ook die nuttelooze overblijfsels ten gronde en bouwde zich stallen en schuren uit den bonkigen romp der middeleeuwsche wallen zelve.

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(4)

Dat de Wulfhof een dergelijk lot had ondergaan en eertijds een ridderlijk verblijf moest geweest zijn, dit kon men bovenal uit zijne ligging op den hoogsten heuvel der omstreken besluiten. Deze was alleszins niet gunstig voor den landbouw, terwijl integendeel tot het vestigen van een adellijk slot geene beter geschikte plaats kon worden uitgekozen.

Om hiervan overtuigd te zijn, hoefde men slechts achter het heerenhuis zich op eene aldaar gemetselde verhevenheid te stellen.

Van dat punt beheerschte men de gansche landstreek. Naar den zuidkant op zag men den grond eensklaps tot een dal nederzinken, dan weder zich verheffen en in steeds verminderende golfbewegingen allengs zich effenen tot eene groene vlakte, waartusschen de Schelde in kronkelige bochten heenstroomde.

Van alle zijden vertoonden zich kerktorens boven het geboomte; men kon als eenen vogel, die de lucht doorklieft, de gemeenten Avelghem, St-Denys, Moen, Bossuyt, Autryve en vele andere nog met eenen enkelen blik omvatten.

In de verte, over de Schelde, verhief de Kluisberg zijne kruin, die met

donkervervige mastbosschen is begroend; en eindelijk, vooraleer in het grenzenloos doorzicht te verdwalen, rustte het oog op de zachte en onduidelijke omtrekken van den Drievuldigheidsberg, die als eene baak de plaats aankondigt, waarnevens de Waalsche stad Doornik rondom den meest indrukwekkenden tempel van België is gebouwd.

Keerde men zich na het beschouwen dier schilderachtige streek tot den noorderkant, dan zag men eerst een uitgestrekt dal, als eene komme tusschen

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(5)

vele heuvels. De wanden dezer diepte waren begroeid met dicht geboomte, dat als trapsgewijs bij groepen scheen neder te zakken; maar op den grond van het dal en langs zijne hellingen spreidde het koolzaad zijn bloeisel in goudgele tapijten uit; het vlas toonde er zijn streelend groen; het koren bewoog er golvend onder den zoelen adem der winden. Men ontwaarde er op de grijsachtige wegen paarden, karren en landlieden, die gingen en kwamen tot den arbeid; op de velden honderden vrouwen, in rijen voortkruipende, om den komenden vlasoogst van het woekerend onkruid te zuiveren; op de lage weiden, gansch in den grond der diepte, eene wolk bontgekleurde koeien en tusschen het grazend vee kleine jongens en meiskens, die het dal onder de heldere tonen hunner stemmen en onder den vroolijken slag der zweep deden hergalmen.

Na aldus het tooneel des arbeids, dat onder zijnen blik zich levend uitspreidde, te hebben genoten, verhief de aanschouwer van op den Wulfhof zijnen oogslag weder, en zag over den eersten heuvelrug en over eenige mindere heuvelen in het verre verschiet. Dan vertoonde zich voor hem een zonderling schouwspel: al het geboomte, ofschoon slechts met schaarschheid in deze landstreek wassende, versmolt zich tot een enkel, eindeloos woud, welks loover eerst onder het zonnelicht met herkenbare vormen en vaste tinten prijkte, en dan allengs verteederde, tot onzekere vormen verzwakte en onder eenen lichten mistwasem verblauwde, totdat alles op de kimme onvatbaar in de lucht wegzweemde, alsof de oneindigheid alleen het gezicht van op den Wulfhof hadde beperkt.

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(6)

Slechts twee of drie meer donkere punten braken de eentonigheid van het nevelachtig verschiet; de grijze spits ten noordwesten kon niets anders zijn dan de toren van St.-Maertenskerk te Kortrijk; en wat nog onduidelijker, gansch ten noorden, op den gezichteinder scheen te wemelen, was waarschijnlijk

Zoohaast gij ademscheppen durft, staat de oude hartvreter er bij! (Bladz. II.)

de eeuwenheugende toren, die te Harelbeke de plaats aanwijst, waar de wieg der eerste Graven van Vlaanderen heeft gestaan.

Aldus beheerschte de Wulfhof de landstreek uren in het rond, en het adellijk kasteel, dat er voortijds zijne trotsche torens in de hoogte hief, geleek

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(7)

ontwijfelbaar aan het nest des arends, die van eene onbeklimbare steenrots de omliggendedalen bewaakt, gereed om neer te ploffen op alles, wat zijne begeerte verlokt of zijnen hoogmoed tergt.

Gelukkig voor de menschheid, dat schietspoel, ploeg en hamer het a tijd uitgetogen zwaard hebben vervangen; dat de Wulfhof en zoovele andere middeleeuwsche burchten nu hergalmen van de geruchten des arbeids, in stede van te sidderen onder de woeste krijgsgezangen, die niets te vieren hadden dan duur gekochten roem en wreed vergoten bloed...

Op zekeren dag, het kan nu drie of vier jaren geleden zijn, waren de dienstboden naar gewoonte op den Wulfhof aan allerlei arbeid werkzaam. De twee koemeiden en een knecht kwamen juist in den stal met eenen grooten koperen ketel, die voedsel voor het vee bevatte, en welks inhoud zeer zwaar moest zijn; want de knecht en meiden wankelden op hunne beenen en bezweken schier onder den druk der dikke sparre, waaraan de reusachtige ketel hing.

Zoohaast zij hunnen last in den stal hadden neergezet, begonnen de meiden met lange ademingen te hijgen; de knecht, die verstoord scheen, sloot de binnendeur toe, langswaar zij gekomen waren, en zeide met verdoofde stemme:

‘Hij is naar boven gegaan, de menschenplager!’

Zich dan met de armen op de borst gevouwen voor de meiden stellende, viel hij morrend uit:

‘Ah sa, het is niet meer om vol te houden op den Wulfhof! Die oude izegrim zit ons op den nek van den morgen tot den avond; ge kunt niet opzien van het werk, of hij staat er nevens en doorsteekt u met zijne glasachtige oogen. Ik geloof, dat er iets achter

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(8)

steekt, dat zoo klaar niet is als regenwater. Ga naar het hakhout daarachter, naar de weiden daarbeneden, verberg u in het koren, verkruip u in de schuur, het is al gelijk, zoohaast gij ademscheppen durft, staat de oude hartvreter er bij! En wat zeker niet zuiver is, hij is gisteren op vier plaatsen te gelijk verschenen! God zegene ons! Ik durf niet zeggen wat ik denk. - Ja, ja, lach maar, Katrien: er zullen hier nog vreemde dingen gebeuren...’

‘Gij zijt zot,’ antwoordde eene der meiden. ‘Sedert eenigen tijd droomt gij van niets meer dan van hekserij en spoken. Hebt gij maandagavond den ganschen Wulfhof niet overhoop gezet en geschreeuwd als een zwijn, omdat gij meendet den duivel in den stal te hebben gezien?’

‘Ik heb hem gezien!’ bevestigde de knecht, ‘gezien gelijk ik u zie, met twee horens en gloeiende oogen als vuur. Wie weet, of het de rentmeester zelf niet was?’

‘Wel, wel, gij bloodaard!’ schertste de meid. ‘Het was eene vork, die in den hoek van den stal stond; gij hebt hare twee punten voor de hoornen van den duivel genomen, en de schijn van uwe lantaarn in het staal heeft u twee glinsterende oogen doen zien.’

‘Ja? Gij meent, dat ik voor zoo weinig van schrik door den mestput zou loopen?

En in alle geval, het is gelijk, ik blijf op deze verwenschte hofstede niet meer!’

De andere meid, eene jonge, bloemige boerinne, had geen deel in deze samenspraak genomen. Zij was bezig met het voeder uit den ketel te scheppen en het in kuipen voor de koeien te gieten.

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(9)

‘En wanneer dan meent gij te vertrekken?’ vroeg Katrien, die ook aan den arbeid begon te helpen.

‘Als ik het zoolang kan volhouden, zal ik blijven tot Sint-Peeter; langer niet.’

‘Welnu, dan ga ik mede; het begint mij hier ook schrikkelijk te vervelen.’

‘Wie zou nog op den Wulfhof blijven met zulk bitter en verdrietig leven?’ hernam de knecht. ‘Toen ik mij hier verhuurde, - het is wel zes jaren geleden, - dan was de jonge heer Daniël Van Hoogeland nog te huis. Hoe goed en hoe vroolijk was het dan op den Wulthof niet? Iedereen was er tevreden, men hoorde niets dan woorden van vriendschap, en alles was wel, wat er geschiedde; maar sedert jonkheer Van

Hoogeland naar Parijs is vertrokken, is de oude rentmeester allengs zoo boos en zoo gierig geworden, dat men wel een engel zou moeten zijn om het uit te staan. Hij gunt ons geen oogenblik rust meer; hij ziet ons het brood uit den mond; hij geeft acht op den minsten stroopijl, die verloren gaat. Altijd op vóór de zonne, altijd wakend tot in den nacht; nooit tevreden, altijd berispend; hebzuchtig en onmeedoogend, als hadde hij geen hart meer voor den armen werkman.’

‘Zoo? heeft hij u dan met woorden bekeven?’ vroeg de meid verwonderd. ‘Dit is wat nieuws; hij is niet gewoon veel te spreken.’

‘Het zijn zijne oogen, die ik niet kan verdragen!’ zeide de knecht. ‘Als hij daar zoo onverwachts verschijnt en met zijn bleek gezicht, gelijk een spook, stom en beweegloos mij aanziet, dan zinkt er mij iets kouds tot in de beenen. Het is daarvan, dat zulke leelijke droomen mij beletten te slapen. Ziet, gij

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(10)

moogt met mij lachen, of niet; maar dat de rentmeester eene schrikkelijke zonde op de maag heeft liggen, dat zult gij uit mijn hoofd niet kouten; en ik zou niet gaarne zijne ziel achternagaan, als hij sterft!’

De jongste der twee meiden liet haar werk staan en zeide met lichte verontwaardiging in de stemme:

‘Thomas, gij doet groot kwaad met aldus van M. Willibald te spreken. Gij moest veeleer medelijden met hem hebben. Ziet gij niet, dat hij, och arme, ziek is en alle dagen meer en meer vermagert? Als het zoo voortgaat, zal hij niet lang meer leven!...

En dat hij voor onzen jongen heer Daniël zorgt en spaart, is dit niet eerlijk en wel gedaan?’

‘Ja, gij zult hem de mouw wel ter dege strijken, Barbara,’ viel de knecht in hare rede, ‘omdat gij alle morgenden versche melk naar het landgoed van Mev. Van Berg moogt dragen, en daar een vet drinkgeld krijgt. Gij zijt ook al geldzuchtig, en gij spaart, omdat gij hoopt te trouwen met dien lompen Judocus, die mede naar Parijs is gegaan, om de schoenen van onzen jongen heer te kuischen. Gij moogt hem hebben, den groven domkop! Word er niet rood om, Barbara. En wat het sparen en schrafelen van rentmeesters en ontvangers betreft, laat ons liever daar niet van spreken. Het is toch wonder, dat zij op het einde altemaal rijker worden dan hunne heeren... Pst!

stil! Daar is de weerwolf, geloof ik.’

Wat hem deed denken, dat de rentmeester op den voorhof zich aan de arbeiders had vertoond, was het plotselijk vergaan van alle stemmen en eene zekere stilte, die de redekaveling der werklieden verving.

De meiden hieven zonder spreken den ledigen

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(11)

koeketel van den grond en gingen er mede naar binnen; de knecht greep eene vork en begaf zich op de opene plaats bij zijne makkers, die bezig waren met mest te laden.

Hij scheen te beven en keerde het gezicht af, om den man niet te zien, wiens koude en stijve oogslag hem schrik inboezemde.

M. Willibald, de oude rentmeester van den Wulfhof, die nu op den dorpel van het heerenhuis stond, verdiende voorwaar de hoonende verdenking des knechts niet. Wel scheen zijn blinkend oog met zonderlinge uitdrukking tusschen de werklieden te dwalen; wel liepen nevens zijne wangen twee diepe rimpelen, door verdriet en sombere overweging daar gegraven; maar er was tevens in zijn gansch wezen iets zoo edels, zoo treurigs en zelfs zoo zoets, dat een niet vooringenomen aanschouwer bij den eersten blik ongetwijfeld eerbied en samenneiging voor den lijdenden man moest gevoelen. Indien men slechts oordeelde op zijn mager en verslenst gelaat en op de witte haren, die in sneeuwige lokken langs zijne slapen glinsterden, dan zou men den rentmeester lichtelijk zeventig jaren hebben toegekend, ofschoon hij de zestig nog niet had bereikt; maar de glans zijner oogen en zijne statige houding beloochenden het eerste vermoeden, en het was wel zichtbaar, dat in het hart van dien man, nevens een knagend verdriet, ook nog een schat van moed en zielskracht besloten lag.

Hij bleef eene wijl in volle beweegloosheid op den dorpel des huizes staan en schouwde, als in andere gedachten verslonden, over den voorhof en op de werklieden.

Dezen arbeidden druk en in stilte; maar het mocht wel in de meesten veeleer een gevoel van

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(12)

ontzag dan van vrees zijn, dat hen tot het ijverig vervullen hunner taak aandreef.

M. Willibald daalde eindelijk met langzame stappen op den voorhof en wandelde zwijgend tusschen de arbeiders. Hier raapte hij eenige korenaren te zamen, die de dorschers hadden laten vallen; daar wierp hij eenen aardappel in den varkenstrog, opdat hij niet wierd vertrapt; verder nam hij eenen verloren hoefnagel van den grond en stak hem in de tassche van zijn kleed. - De werklieden gaven met verborgen blikken aandacht op deze teekens eener verregaande spaarzucht, en sommigen haalden zelfs geheimelijk de schouders op.

Er kwam op dit oogenblik een heer over de brugge van den Wulfhof. Deze persoon, toen hij van verre den rentmeester zoekend en naspeurend over den voorhof zag sukkelen, bleef staan en schudde half schertsend en half medelijdend het hoofd.

Maar de oude Willibald bemerkte hem onmiddellijk. Eene uitdrukking van teruggehoudene blijdschap verlichtte des grijsaards gelaat; hij ging tot den intredende, greep hem gulhartig de hand en leidde hem met haast binnen in het gebouw, als ware hij bevreesd geweest, dat de werklieden konden hooren wat hij zou zeggen.

In eene achterzaal, die uitzicht gaf op het diepe dal beneden den heuvel, bood hij zijnen gezel eenen stoel aan, sloot dan de deuren met zorg, keerde weder en zeide:

‘Hoe verblijdt mij uwe komst, heer notaris! Dezen morgen ben ik ten uwent geweest; men zeide mij, dat gij naar Kortrijk waart gereden: het bedroefde mij zeer.’

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(13)

‘Hebt gij dan slecht nieuws ontvangen? Is er iets gewichtigs te Parijs geschied?’

vroeg de andere met zekere verrassing.

‘Neen, heer notaris; maar ik wilde u herinneren, dat het overmorgen is, dat de wisselbrief van twintigduizend franken ter betaling zal worden aangeboden. Ik durf hopen, dat gij het niet hebt vergeten?’

‘Ik heb moeilijkheden ontmoet, heer Willibald. Mev. Van Everdael, die nu reeds honderdduizend franken op den Wulfhof in hypotheek heeft geleend, is van meening, dat het pand te zwaar belast is, om nog denzelfden waarborg voor nieuwe leeningen te kunnen aanbieden.’

‘Maar Mev. Van Everdael bedriegt zich!’ riep de grijsaard. ‘Heeft de schatting, die wij onlangs te zamen in rechtzinnigheid deden, niet eene waarde van meer dan tweehonderdduizend franken bereikt?’

‘Wat doet het, indien Mev. Van Everdael er aan wil twijfelen?’

‘Zij weigert dus de twintigduizend franken ons te leenen?’

‘Neen, maar zij eischt vier en een half ten honderd... En dewijl ik, door de ontleening bij anderen te beproeven, uw geheim in gevaar moest brengen, heb ik de voorwaarde van Mev. Van Everdael in uwen naam aanvaard.’

Een zucht ontsnapte des grijsaards boezem; hij Het het hoofd op de borst vallen en mompelde in zich zelven:

‘Vier en een half ten honderd! Hoe zal de Wulfhof al die interesten opbrengen?

Eilaas, de toekomst begint mij te verschrikken!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(14)

‘Morgen vóór den middag zullen de gelden u overhandigd worden,’ zeide de notaris.

‘Gelief mij de volmacht te vertrouwen, die u door jonkheer Daniël is gegeven; ik heb ze noodig tot het opstellen van de akte.’

M. Willibald stond van zijnen zetel op en verliet zwijgend de kamer.

Hij keerde kort daarop weder met een gevouwen papier, dat hij den notaris ter hand stelde. Met eene treurige en diep ontroerde stemme zeide hij:

‘Ik bedank u uit den grond mijns harten voor uwe goede zorgen, heer notaris; maar nog dieper erkentelijk ben ik u, omdat gij als een goed vriend getrouwelijk het geheim bewaart, dat zoo zwaar op den Wulfhof begint te wegen. In het verdriet gevoelt de ziel des menschen meer dan anders de noodwendigheid om troost te zoeken bij God;

wees zeker, dat uw naam in mijne treurige gebeden niet wordt vergeten.’

Er waren tranen in de stem van den grijzen rentmeester, terwijl hij deze laatste woorden sprak en de hand van den notaris met innig dankgevoel drukte.

‘Maar, heer Willibald,’ riep deze op half grammen toon, ‘het gaat waarlijk te verre!

Waart gij zijn eigen vader, gij zoudt u zoozeer om het lot van den schuldigen jongeling niet bekommeren. Gij verkort uw leven uit bezorgdheid voor eenen zinnelooze, die zijner ouderen erfenis in liederlijkheid verkwist. Wees beter beraden: wil hij zich in het verderf storton, wat raakt het u, indien gij voor het overige uwen plicht als eerlijk man hebt betracht?’

Een stille, pijnlijke grimlach was des rentmeesters antwoord.

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(15)

‘Zit neder, heer Willibald,’ hernam de andere. ‘Ik mag van hier niet gaan, zonder nog eens aan den roep van mijn geweten te voldoen. Welke onbegrijpelijke dwaling des gevoels heeft u dus met verblindheid geslagen, dat gij nog twijfelen kunt aangaande het onfeilbaar einde van M. Daniëls laakbaar gedrag? Hij heeft jaarlijks meer dan twintigduizend franken verteerd, alsof zijne vaderlijke erfenis onuitputtelijk ware, terwijl integendeel nog twee of drie jaren van zulk leven tot den laatsten stuiver zullen verslonden hebben.’

De oude Willibald had het hoofd gebogen en blikte ten gronde.

Eene wijl beschouwde hem de notaris in deze houding. Dan bracht hij zijnen stoel nader, vatte de hand des grijsaards en sprak:

‘Luister, mijn vriend, ik zal u het middel aanbieden, om aan al dit verdriet te ontsnappen en het overige uwer dagen in geluk en vrede te slijten.’

De rentmeester zag den notaris met eene soort van blijde verwondering aan.

‘Ik hadde u allereerst daarvan moeten spreken,’ zeide deze, ‘want het is daarom, dat ik heden op den Wulfhof ben gekomen. Ziehier de zaak: mevrouw Van Everdael is oud en ziekelijk en heeft besloten, des Winters haar landgoed niet meer te verlaten.

Zij wenscht eenen persoon te vinden, die bejaard en van goede opvoeding en geboorte zij, om haar gezelschap te houden. Ik kom van harentwege u verzoeken deze plaats te aanvaarden. Gij zult haar rentmeester zijn, eene aanzienlijke jaarwedde genieten, over alles in volle vrijheid beschikken en in het gezelschap eener verstandige en deugdzame edelvrouw de noodige rust

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(16)

en tevredenheid vinden, om uwe gezondheid te herstellen.’

‘En Daniël?’ vroeg de grijsaard.

‘Lever hem over aan het lot, dat hij zich zelven wetens en willens voorbereidt.’

‘Onmogelijk, onmogelijk! ‘riept de rentmeester met verontwaardiging. ‘Indien ik tot zulke lafheid bekwaam ware, voor wien zou ik leven?... Duizendmaal dank, heer notaris; betuig, bid ik u, mevrouw Van Everdael mijne erkentelijkheid; - maar dat ik jonkheer Daniël verlate, nu het ongeluk hem bedreigt? De gedachte alleen van zulke wreedheid doet mij sidderen!’

De notaris haalde de schouders op, terwijl hij niet zonder bitterheid zeide:

‘Heer Willibald, ik zou met recht mij mogen gekwetst voelen over de wijze, waarop gij mijn vriendelijk aanbod onthaalt; maar uwe onbegrijpelijke liefde voor den verkwister slaat mij zoodanig met verwondering, dat ik de macht niet heb om u eenig verwijt te doen.’

Het scheen, dat de spijtige toon van den notaris den ouden rentmeester pijnlijk had getroffen; want hij gaf zijn gelaat eene smeekende uitdrukking en zeide met opmerkelijke zoetheid, doch ook met klimmenden nadruk in de stemme:

‘Ach, notaris, beschuldig mij toch niet. Wat wonders is er in mijne liefde voor den armen verdwaalden jongeling? Zijn vader zaliger was de vriend mijner kindsheid;

later werd hij mijn weldoener en mijn redder. - Ik ook, ik liep met blind vertrouwen op mijne eigene krachten de wereld in. Mijne jongelingsjaren waren onstuimig: niet alleen verkwistte

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(17)

ik mijner ouderen erfdeel, maar ik verdoofde in mijn hart het gevoel der deugd en des plichts zoo dwaselijk en zoo langen tijd, dat ik onmachtig, onttooverd en van mij zelven schrikkend, geen ander middel meer zag, om den knagenden worm mijns gewetens te versmachten, dan een laffen dood. Daniëls vader heeft mij gered; zijne belangelooze vriendschap heeft mij allengs weder het geloof in het goede

teruggeschonken. Op den Wulfhof vond ik troost, lafenis en rust voor mijne afgematte en droeve ziele. Eindelijk, verzoend met God en met de menschheid, werd ik herboren tot een nieuw leven... Ik was slechts eenige maanden op den Wulfhof, toen de echtgenoote mijns redders overleed, hem een kind van pas een jaar tot pand harer liefde nalatende. M. Van Hoogeland werd door dien slag onzeglijk diep getroffen;

zijne gezondheid was reeds wankelbaar ten gevolge van geleden tegenspoed. Hij stierf in mijne armen, veertien dagen na den dood zijner echtgenoote. In zijn testament had hij mij aangewezen om de voogd en de voedstervader van zijn kind te zijn...

Ziet gij, heer notaris, mijne dankbaarheid tot den man, die mij zoo liefderijk uit de kolk der ellende en der vertwijfeling heeft opgeheven, was onuitsprekelijk vurig. Nu hij hemelwaarts was gevaren, hoe zou ik ooit jegens hem de heilige schuld der dankbaarheid kunnen betalen? Was het niet met uit al de krachten mijner ziel het wezen te beminnen, dat hem boven alles dierbaar was, en waarin hij voor mijne oogen herleefde? Of ik die taak volbracht met de noodige wijsheid, daarover zal God mij oordeelen; maar toch, de verkleefdheid, de liefde heeft mij niet ontbroken! Ik heb Daniël zijne eerste woorden leeren stamelen,

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(18)

ik heb hem bewaakt, hem opgevoed, hem onderwezen...’

‘Het zij zoo!’ onderbrak de notaris. ‘Il wil wel toestaan, dat gij het kind van uwen weldoener verkleefdheid schuldig waart; maar vermits hij uwe liefde miskent en blindelings in het verderf loopt, waarom zoudt gij uw leven verkorten ten voordeele van eenen ondankbare?’

‘Maar, notaris, indien ik eens de schuld was van hetgeen er geschiedt?’

‘Gij, heer Willibald?’

‘Wie weet? Heb ik in mijne pogingen om Daniëls geest met wetenschap te verrijken, misschien het doel niet voorbijgestreefd? Heb ik met hem alleenlijk van edelmoed, van opoffering en van grootschheid te spreken, zijn gemoed niet

ongewapend tegen de verleiding der wereld gelaten? Hoe het zij, ik ben het, die hem naar Parijs heb doen gaan. Hij kon zijne dagen in gelukkigen eenvoud op het vaderlijk landgoed slijten, en hij wenschte niets anders; maar in mijnen hoogmoed droomde ik voor Daniël al de begaafdheden, die eene verfijnde opvoeding en het verkeer in de groote wereld den man kunnen schenken. Ben ik aldus niet de eerste oorzaak zijner verdoling? En ik zou hem nu overleveren aan zijn lot? Hem verlaten in het ongeluk? Betaalt men zóó de onschatbare weldaad eens vaders? Wie zal dan den armen jongen de hand reiken, om hem op te heffen uit het verderf, indien God toelaat, dat hij valle?’

De notaris had met zekere deelneming op de gevoelvolle uitlegging des rentmeesters geluisterd. Nu bleef hij eene wijl stilzwijgend overdenken; allengs

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(19)

echter begon hij het hoofd in twijfel te schudden en zeide na een oogenblik:

‘Ik bewonder uwe edelmoedige gevoelens, heer Willibald; maar welken indruk uwe woorden ook op mijnen geest hebben gedaan, toch kunnen zij mij niet verblinden.

Integendeel, hoe meer mijne achting voor u aangroeit, hoe klaarder ik in de toekomst zie. Wil ik u zeggen, wat het einde van dat alles voor u zal zijn? Schade, oneer, schande! Put uwe laatste krachten uit, belaad uwe grijze haren met onrust en kommer, verkort uw leven, om ten voordeele van eenen verkwister tegen het zegepralend lot te worstelen, welke, meent gij, zal uwe belooning worden? De ondankbare zal u verwijten, dat gij zijne goederen slecht hebt bestierd. Misschien zal hij u betichten van ontrouw, van oneerlijkheid... En in alle geval, tot belooning zal hij u niets gunnen dan zijn misprijzen en zijnen haat.’

Terwijl de notaris deze woorden met veel nadruk uitsprak, schouwde M. Willibald hem bevend in de oogen, en hij had de handen tot hem opgeheven, als wilde hij de akelige voorspellingen verwijderen, die hem het harte wreedelijk doorboorden.

Welhaast echter verscheen er eene krampachtige grimlach op zijn gelaat, en hij riep vol ontsteltenis uit:

‘Zijn misprijzen? Zijn haat? Daniël zou mij verlaten? Ach, zulke vrees, indien zij mij in den boezem kon zinken, dede mij sterven in korten tijd! Maar neen, het hart van Daniël is een schat van goedheid en liefde! Hij kan dwalen, hij kan zich door de vermaken van Frankrijks hoofdstad tot geldverkwisting laten verleiden; maar dat hij zijnen ouden voedster-

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(20)

vader niet meer zou beminnen! o, notaris, gij kent Daniël niet!’

‘Maar gij, heer Willibald, kunt gij weten, wat hij op die vijf of zes jaren te Parijs geworden is? Zulk onstuimig en losbandig leven verstompt den geest en verdooft het gevoel.’

‘Neen, notaris, op het liefderijk hart van Daniël doet het dit uitwerksel niet.’

‘Welke zekerheid hebt gij daarvan?’

‘Ben ik niet vóór twee jaar bij hem in Parijs geweest?’

‘Welnu, wat gij daar gezien hebt, was niet zeer geruststellend.’

‘Het is waar, hij woonde in een prachtig huis, hij hield een schitterend rijtuig, Engelsche paarden, knechts en lakeien. Hij had eenen vriend met name Gumbert, een ongeloovigen spotter, die mij een zeer gevaarlijk makker scheen. Ik hoorde met angst in hunne redekavelingen gewagen van speelhuizen en tweegevechten, van paardenloopen en weddingen, en bovenal van vrouwen, wier stand in de maatschappij mij zeer verdacht voorkwam. Dit alles, notaris, was wel van aard om mij vrees aan te jagen; maar ik vond daarbij het hart van Daniël nog zoo dankbaar, nog zoo goed en zoo beminnend, dat ik mij de macht niet gevoelde om hem met de noodige strengheid te berispen. Bij mijne afreize van Parijs verstoutte ik mij evenwel, Daniël op nadrukvollen toon eenige bittere vermaningen en ernstige raadgevingen te doen hooren. Hij moest ze niet aanvaarden en had het recht om zich te verstoren; want hij was meerderjarig, en ik slechts de bewaarder zijner goederen. Nochtans, hij wierp zich weenend aan mijnen hals, noemde mij

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(21)

zijn welbeminden vader en beloofde mij rechtzinnig, van levenswijs te veranderen en voor altijd vaarwel te zeggen aan een gezelschap, dat hem tot vergetelheid van deugd en plichtgevoel had verlokt. Dat oogenblik, notaris, was het schoonste mijns levens. De herinnering er van brengt mij nog eenen traan in de oogen!’

‘Zulke bekentenis zijner dwaling zou inderdaad een goed teeken zijn,’ mompelde de notaris, ‘indien hij zijne belofte niet onmiddellijk had vergeten.’

‘Onmiddellijk niet: hij bleef wel acht maanden, zonder eenig geld te vragen.’

‘Sedert dan heeft hij zijne schade wel dubbel ingehaald,’ zeide de notaris op treurigen toon. ‘De ongelukkige zal de oogen niet openen, dan om zijn eindelijk verderf te zien.’

‘Neen, neen, ik zal hem welhaast in de goede baan terugbrengen!’ antwoordde de rentmeester met eene soort van zegevierende geestdrift. ‘Binnen eene maand, als het voorjaarswerk hier meest bezorgd is, zal ik nog eens naar Parijs gaan. Daniël zal mij aanhooren en terugkeeren met mij op zijn vaderlijk goed. Hier, op zijne

geboorteplaats, in deze schoone, stille landstreek, waar alles hem zal spreken van zijne vreedzame en gelukkige jaren, hier zullen de stormen der jeugd in zijn hart bedaren; en, heeft de aanraking eener bedrieglijke wereld hem eenige wonden in den boezem gelaten, zij zullen hier door de vriendschap en de rust zoo worden genezen, dat geen litteeken of herinnering er van overblijve.’

De notaris trok twijfelend de schouders op en mompelde:

‘Zulk woelig leven ontneemt het harte zijne vat-

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(22)

baarheid tot stille en rustige aandoeningen. Daniël kan niet meer op den Wulfhof wonen...’

‘Maar vooronderstel, dat dit alles onmachtig ware,’ viel M. Willibald hem in de rede, ‘zou dan niet de zoete blik van Celesta, hare schoonheid, hare liefde hem beheerschen en rondom hem eenen hemel van levenslust en zielevrede ontsluiten, die hem voor altijd aan zijne geboorteplaats zou vasthechten?’

‘Celesta Van Berg?’ mompelde de notaris met verwondering. ‘Hoopt gij nog, dat zij eens Daniëls echtgenoote zal worden?’

‘Is dit huwelijk niet de droom van beiden sedert hunne kindsheid?’

‘Maar weet Celesta, of weet hare tante dan niet, dat jonkheer Daniël schier arm is?’

‘Het is niet noodig, dat zij het weten, notaris.’

‘Celesta Van Berg is eene jonkvrouw van goeden huize; zij heeft een tamelijk fortuin. Ik begrijp u niet. Ik durf niet vooronderstellen, dat uwe liefde voor Daniël u bekwaam kan maken, om een onnoozel en vertrouwend meisje over den toestand van zijn fortuin te bedriegen?’

‘Indien het zooverre kwame,’ murmelde de rentmeester, ‘dan zou er misschien middel zijn om den Wulfhof van zijne meeste hypotheken te ontlasten.’

De notaris, als door eene verrassende openbaring getroffen, sprong recht en schouwde den grijsaard verbaasd in de oogen.

‘Heb ik het wel begrepen?’ riep hij. ‘Wat? gij zoudt den waarborg van de rust uwer oude dagen, het erfdeel uwer zuster gaan opofferen? Onmogelijk, dat ware eene al te groote dwaasheid!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(23)

Er werd op de deur geklopt.

‘Wie is daar?’ vroeg de rentmeester.

‘Ik ben het, de koemeid Barbara,’ was het antwoord.

‘Ga naar uw werk, Barbara, en laat ons met vrede!’

‘Mijnheer Willibald, hier is een brief uit Parijs, dien de post heeft gebracht,’ riep de meid.

De rentmeester opende de deur, greep den brief met zichtbaar ongeduld en ontsloot den omslag. Nauwelijks had hij het oog op den inhoud gericht, of hij begon blijde te lachen, wreef zich de oogen, als twijfelde hij aan de klaarheid van zijn gezicht, en hief dan de armen in de hoogte, terwijl hij uitriep:

‘Dank, o God, mijn gebed is verhoord!’

En, zich tot den notaris wendende, zeide hij, van vreugde dwalend:

‘Hij komt! Hij komt! Daniël keert terug van Parijs... binnen acht dagen, ter naaste week, Donderdag!’

‘Voor altijd?’

‘Hij zegt niets daarvan; zijn brief is zeer kort; niets anders dan het bericht zijner terugkomst op den Wulfhof... maar het is genoeg. Ach, wat gevoel ik mij gelukkig!

Notaris, vergeef het mij als vriend; ik moet uitgaan, loopen, deze tijding aan Celesta dragen. Wat zal die goede, liefderijke Celesta blijde zijn! Vaarwel, vaarwel, notaris, verontschuldig mij. Tot morgen!’

Onder het uitspreken van dezen groet, sprong hij ter zaal uit en riep tot eenen meesterknecht:

‘Jan, geef elk uwer makkers eene kan oud bier. Zijt alien vroolijk tot den middag!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(24)

De werklieden en meiden zagen elkander met verbaasdheid en schrik aan. Voor hen scheen het zeker, dat de rentmeester met plotselijke zinneloosheid was geslagen, des te meer dewijl hij nu naar de brug liep, zonder hun eenige verdere uitlegging te geven.

Bij de poort keerde M. Willibald zich om, deed eenige haastige stappen terug op den voorhof en zeide:

‘Zijt vroolijk, onze jonkheer Daniël komt terug van Parijs!’

Dan begrepen de werklieden de beteekenis van des rentmeesters woorden. Allen te gelijk wierpen hunne klakken en mutsen in de hoogte onder het luidruchtig gejuich:

‘Leve M. Van Hoogeland! Leve onze jonkheer Daniël!’

Bij de staldeur stond Barbara, de koemeid, te dansen en in de handen te kletsen, terwijl zij niets deed dan roepen:

‘Hoera! Vivat! Ik ga trouwen, ik ga trouwen: mijn Judocus komt terug!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(25)

II

Op den dag, door Daniël voor zijne terugkomst aangewezen, een paar uren na het noenmaal, stapte de rentmeester uit den Wulfhof en volgde met zekere haast eene baan, die boven den rug der heuvelen voortliep.

De grijsaard had zijn beste gewaad aangetogen; hij droeg een zwart kleed, eenen witten halsdoek, eene hemdsborst van geborduurde kant en fijne glimmende handschoenen.

Hetzij deze plechtkleedij de natuurlijke edelheid zijner wezenstrekken verhief, of dat hij onder den invloed van blijde vooruitzichten het hoofd meer oprichtte, er was nu in den persoon van Mijnheer Willibald iets kiesch, iets eerbiedwekkends, dat van zijnen vroegeren omgang in de hoogere kringen der samenleving getuigde.

Het was zichtbaar, dat de oude rentmeester, terwijl hij onverpoosd zijnen weg vervorderde, in eene zielstreelende mijmering was verzonken; want hij lachte zijne eigene gepeinzen toe, knikte bevestigend met het hoofd, verroerde de lippen, als sprake hij tot iemand, en wreef soms de handen met eene verregaande tevredenheid.

Het gebeurde evenwel

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(26)

ook, dat zijn gelaat eensklaps ontspande, alsof eene wolk des kommers er over nederzakte. Misschien suisde hem dan eenige der onrustbarende woorden van den notaris in de ooren; maar deze aandoening verdween met bliksemsnelheid van zijn gelaat, en, het hoofd weder met de trotschheid des geluks verheffende, stapte M.

Willibald nog sneller in zijne baan vooruit.

Nadat hij gedurende een kwart uurs den rug der heuvelenrij gevolgd had, keerde hij ter linkerzijde af en richtte zich naar een klein landgoed, dat op het einde eener dreve tusschen dicht geboomte zich vertoonde. Het hek dezes landgoeds geopend hebbende, verdween hij in een wegeltje, dat van wederzijde door geurige

syringenbosschen was overlommerd...

Weinig tijds daarna verscheen hij in de dreve met eene oude dame aan den eenen arm en eene schoone jonge juffer aan den anderen.

Nu rechtte hij het hoofd nog meer; uit zijnen blik straalden geluk en hoogmoed;

men zou gezegd hebben, dat de opgetogen grijsaard wel tien jaren was verjongd.

De oude dame scheen niet minder door blijdschap aangejaagd; alhoewel haar gang moeilijk was en van zekere stramheid getuigde, poogde zij te huppelen en trok den rentmeester bij den arm voort, om hem tot het versnellen zijner stappen te dwingen.

Haar berimpeld gelaat was verlicht door eenen helderen lach, en zij juichte met luider stemme als een jong meisje, dat een langgewenscht vermaak te gemoet loopt.

Daarentegen was de jonkvrouw opmerkelijk inge-

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(27)

togen en stil. Wel glansde haar bekoorlijk aangezicht met de uitdrukking eerier diepe vreugde, wel liep het wolkig rood der ontroering over haar lelieblank voorhoofd;

maar hetzij de nadering van een plechtig oogenblik haar in zalige gepeinzen

verslonden hield, of dat zij uit maagdelijke schaamte poogde te verbergen wat er in haren boezem geschiedde, zij zweeg en stapte schier wankelend voort, met haar glinsterend blauw oog onvast in de ruimte gericht.

Dewijl de rentmeester even diep als de jonkvrouw in de overweging van het verwachte geluk verzonken was, had nog niemand een woord gesproken, sedert men op de groote baan was getreden, dan alleen de oude dame, welke door allerlei onduidelijke uitroepingen van de opgeruimdheid haar harten getuigde. - Zich tot het meisje wendende, zeide zij eindelijk:

‘Maar, Celesta, kind, hoe is het mogelijk, dat gij niet opspringt van blijdschap? In mijnen tijd beminden de menschen malkander een beetje vuriger, en men schaamde zich niet het te laten blijken, wanneer het in eer en deugd geschiedde. Hoe? gij slijt vijf jaren in de volledigste eenzaamheid, aan niemand denkende dan aan hem alleen;

gij mengt zijnen naam in al uwe gebeden; - en als de zoete droom uws levens zich gaat verwezenlijken, als elke stap u nader brengt tot den man, dien God u tot bruidegom heeft voorbestemd, dan loopt gij met het hoofd naar den grond, en gij kunt zwijgen!’

‘Maar, lieve tante,’ murmelde de jonkvrouw, ‘nu de ure nadert, dat ik hem ga wederzien, stroomen er zoovele gedachten mij door den geest en klopt mij het harte zoo geweldig, dat ik schier verdwaal. Ach, ik ben wel blijde; ik dank God wel

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(28)

innig, dat Hij Daniël behouden terugkomen laat...’

‘Wat zal hij gelukkig zijn, als hij u ziet!’ riep de oude dame op begeesterden toon.

‘Arme Daniël, ik herinner mij nog, als ware het gisteren eerst gebeurd, hoe hij schier van droefheid verstikte, toen hij uwen naam tot vaarwel uitspreken moest. Hoe hartverscheurend was dat bitter afscheid! Hij staat daar nog voor mijne oogen, de beminnende jongen, met het hoofd op de borst, vernietigd door de smart, zich wringende van wanhoop en zoo bewusteloos, dat wij hem met geweld van u moesten verwijderen. Mij springen nog de tranen over de wangen, als ik er aan denk...’

‘Ach, zwijg, zwijg, goede tante,’ murmelde de jonkvrouw, ‘zeg zulke dingen niet!’

‘Waarom? Het is altijd goed, wanneer het geluk ons toelacht, de droeve stonden des levens zich te herinneren: het geeft meer kracht en dieper gevoeligheid tot het smaken der vreugde.’

‘Zulk middel is hier toch overbodig, Mevrouw Van Berg,’ bemerkte de rentmeester glimlachend. ‘Ik gevoel wel aan mij zelven, dat jonkvrouw Celesta geene droeve herinneringen behoeft, om blijde en ontroerd te zijn door de gedachte, dat hij reeds binnen een half uur misschien ons juichend in zijne armen zal drukken.’

Er heerschte na deze woorden eene wijl stilte.

Het zwijgen viel de oude dame moeilijk; haar hart had lucht noodig en moest zijne vreugde uitstorten.

‘Oh, wat ben ik toch nieuwsgierig om hem te zien!’ riep zij uit. ‘Hij zal nu een schitterend ridder geworden zijn, vol kennis der wereld, vol

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(29)

geest, vol ondervinding en uitdrukwekkend door de ernstige bevalligheid zijner gebaren en woorden. Toen hij den Wulfhof verliet, was hij een hupsche, goede, vriendelijke jongen. Wie weet welken statigen, welken schoonen, fieren man wij nu te gemoet gaan? Celesta, Celesta, wat zijt gij gelukkig! Ik weet niet, of ik u niet benijd. Lach er niet om, kind; ik bemin Daniël al zoozeer als gij. Heb ik hem niet op den arm gedragen en op mijnen schoot gekoesterd, eer hij spreken kon? Heb ik den goeden Willibald niet geholpen, om het kind door ziekte en gevaren heen te brengen, alsof ik hem eene tweede moeder ware? Heeft hij zich niet dankbaar getoond voor mijne zorgen, en mij bemind met al de diepte van zijn liefderijk hart? Ja, ja, moest ik zijne bruid worden, ik zou niet blijder kunnen zijn.’

Celesta drukte de hand der oude dame, terwijl zij in stilte murmelde:

‘Goede, lieve tante, heb dank, heb dank. Omstrengele de heilige band der liefde en dervriendschap ons allen voor immer! Worde uw zoete glimlach de zegen van een nieuw huisgezin, gelijk hij de zegen mijner jeugd is geweest!’

De oude rentmeester ging sedert eenigen tijd met het hoofd op de borst gebogen;

het was zichtbaar, dat hij in eene diepe mijmering was verslonden en niet meer hoorde wat er nevens hem werd gezegd.

Mev. Van Berg bemerkte nu eerst zijne zonderlinge afgetrokkenheid, en sprak hem met luider stemme toe:

‘Wat is dit, heer Willibald? Wat bekommert uwen geest? Gaan wij nu droef worden? Gij hebt beiden eene zonderlinge wijze van gelukkig te zijn!’

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(30)

De grijsaard hief het hoofd op; zijn gezicht was verlicht door eene uitdrukking van onzeglijke vreugde, en zijne oogen, door innige ontroering bevochtigd, blonken met verjongden glans.

‘Wat ontstelt u toch zoozeer?’ herhaalde Mev. Van Berg verwonderd.

‘Een gezicht,’ antwoordde Willibald, ‘een schoone, prachtige droom. En mogen en moeten gelooven, dat hij waarheid gaat worden!’

‘Wat hebt gij gedroomd, heer Willibald?’

‘Ik durf het schier niet zeggen. Het is toch zoo wonderzoet en schoon, en het zou de gevoelige Celesta te diep ontroeren misschien.’

‘Het is mij kalmer in het hart geworden,’ zeide de jonkvrouw, ‘de goede woorden mijner lieve tante hebben mijne gedachten een beetje afgekeerd. Zeg vrij, heer Willibald, wat het is, dat uwe oogen van verrukking dus glinsteren doet?’

Met teruggehoudene stem, als wilde hij den indruk zijner woorden verminderen, zeide de oude rentmeester:

‘Mijn geest was weggedwaald in gepeinzen. Ik zag in de groote zaal van den Wulfhof eene jonge vrouw en eenen jonkman, hand in hand gezeten. Hunne zielen schenen tot elkander te naderen door den blik hunner oogen; wanneer zij het gezicht afkeerden, dan was het om met eenen wonderzoeten glim van geluk neder te zien op twee engeltjes, twee lieve kindekens, blozend van gezondheid en levenslust, die voor hunne voeten dartelden. Er was een meisken en een jonsken. En ik zag eenen ouden man met grijze haren over den grond kruipen, en zoo eenvoudig blij met het jongsken spelen en lachen, alsof hij

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(31)

zelf een kind ware... En eenen stap verder zag ik eene oude dame het meisken omhelzen, het streelen en liefkoozen, en ik hoorde, hoe zij het de heilige woorden God, moeder, vader leerde stamelen... Dan veranderde eensklaps het schoone vertoog. Ik zag eenen afgeleefden grijsaard op het doodbed uitgestrekt. Aan zijn hoofdeneinde stonden dezelfde menschen; vele kinderen drukten en kusten zijne koude handen; tranen der liefde en der vriendschap stroomden in stilte rondom hem.

Hij alleen scheen niet te treuren; met eenen zaligen glimlach van dankbaarheid schouwde hij ten hemel, totdat hij zijne ziel hare vleugelen voelde ontplooien. Dan hief hij nog door eene laatste krachtsinspanning zijne hand op, zegende de snikkende kinderen, zegende de weenende ouders, trok de oude dame, zijne goede, trouwe vriendin, op zijn hart en liet na dat teeder afscheid het hoofd voor altijd nedervallen, terwijl zijne ziel, opvarende, nog ten hemel riep: ‘Dank, dank, o mijn God, dat Gij hen allen gelukkig liet zijn, die ik bemind heb op aarde!’

De rentmeester zweeg en zag ten gronde, als ware hij beschaamd geweest over de begeestering, waarmede hij zijne hoop had afgeschetst. Celesta, ten uiterste diep geroerd, had hare oogen met de hand bedekt, om de tranen te verbergen, die over hare wangen leekten. Mev. Van Berg alleen bleef hare aandoening eenigszins meester, en zij meende waarschijnlijk M. Willibald te berispen over het treurig einde van zijnen droom, maar hare aandacht werd eensklaps afgetrokken door luidruchtige galmen, die onverwachts nevens de baan ontstonden.

Het was eene jonge boerinne, die achter hen uit

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(32)

een voetpad op den grooten weg trapte en al gaande met uitbundige blijdschap juichte en zong.

Zij was zeer opgesmukt en had zichtbaar haar beste zondagspak aangetogen. Haar kleedsel deed het oog bijna schemeren door zijne hevige kleuren; maar wat echter in haar het meest uitblonk, was haar blozend gelaat, dat scheen te gloeien door overvloed van gezondheid en kracht.

Celesta kende ze wel; want zij was het, die dagelijks de noodige melk van den Wulfhof op het landgoed van Mev. Van Berg bracht.

‘Wat schijnt gij gelukkig, Barbara!’ zeide de jonkvrouw, hare tranen bedwingende, toen de boerin haar nabij was en eenen eerbiedvollen groet stamelde.

‘Wel zoo, juffrouw!’ riep het meisje, ter dege met het hoofd knikkende, ‘hoe zou ik niet blijde zijn? Mijn Docus komt vandaag terug: ik ga trouwen!’

‘Zoo spoedig, Barbeltje? Verlaat gij dan den Wulfhof? Waar gaat gij wonen?’

‘Ach, zie, juffrouw, dit is mijn geheim; maar aan u, die mij zoo vriendelijk zijt, zal ik het wel zeggen. Gij moet weten, er komt binnen twee maanden een klein pachthofken ledig; het is nog al verre van hier: achter Knocke, onder Sweveghem.

Mijn oom, de smid, zal ons een beetje helpen. Hij heeft van den eigenaar de belofte bekomen, dat men het openvallende hofstedeken aan niemand zal verpachten dan aan ons. Dit zal Judocus niet weinig verblijden, als hij zal vernemen, dat een net huizeken en goede velden hem verwachten. Ja, ja, juffrouw, ik ga trouwen. Ik heb wat gespaard, uwe mildheid heeft er toe

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(33)

geholpen. Judocus zal ook al iets verdiend hebben; ik ben sterk en gezond: wij zullen eens laten zien, of Barbeltje niet goed weet te boeren!’

‘En gij hebt u zoo schoon als mogelijk gemaakt, om uwen bruidegom te ontvangen?’ lachte de oude dame.

‘Niet meer dan plicht, Mevrouw Van Berg; met uw oorlof, de schoone kleederen doen eene boerin ook geen kwaad. Docus heeft mij in langen tijd niet gezien; het zal hem geen beetje de oogen uitsteken, als ik daar zoo fiks gekleed voor zijn gezicht zal staan. God weet, herkent hij mij nog! Om hem te beproeven, zal ik hem niet te gemoet gaan, en mij tusschen de andere meisjes houden. Ik wed, dat hij recht naar mij komt geloopen!’

Eensklaps beschouwde zij de jonkvrouw van hoofd tot voeten en, terwijl haar gelaat verwondering uitdrukte, zeide zij:

‘Maar gij, juffrouw Celesta, gij hebt uwe beste kleederen niet aan! Gij schijnt niet blijde! Gaat gij dan niet trouwen?’

Zich hervattende, riep zij uit:

‘Ach, domme boerinne, die ik ben, gij zijt schoon genoeg van u zelve... en, zijt gij niet uitgelaten als ik, gij gevoelt binnen in uw hart niet minder blijdschap, niet waar?... Oh, oh, luistert, men roert de trommel ginder!... Gauw, gauw, daar komen ze voorzeker!’

Dit zeggende, sprong zij met de handen omhoog in de baan vooruit.

De rentmeester, vreezende dat de meening van Barbara waarheid mocht zijn, zocht Celesta en hare tante aan om hunnen stap te verhaasten. Allen

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(34)

begaven zich met spoed in de richting, welke de boerenmeid had gevolgd.

Niet verre van de plaats, waar zij nu waren, liep de steenweg door een gehucht van een twintigtal huizen. Het was daar, dat jonkheer Daniël door de boeren der omstreken en door een gedeelte der bevolking van het naastgelegen dorp zou worden ingehaald en verwelkomd.

Het gehucht was tot deze plechtigheid versierd. Men had een twintigtal groene boomkens langs den weg geplant en daarin vaantjes van driekleurig papier gestoken;

boven de deur van elke herberg, - en het waren meest herbergen die hier stonden, - prijkte een gelukwensch met roode en zwarte letteren.

Wat echter het meest de aandacht lokte, en waarvoor boeren en boerinnen nu als voor een wonderwerk verbaasd stonden te gapen, was een hooge triumfpoort van Spaansch groen of ijpenloover, die het Sint-Sebastiaansgilde ter eere van jonkheer Van Hoogeland had opgericht.

Er zou een stoet zijn om M. Daniël in te halen, en men was nu bezig voor eene der herbergen met dien te schikken.

Vooraan stond de burgemeester van het dorp met den driekleurigen sluier om de lenden en vergezeld van twee schepenen en eenige leden van den gemeenteraad. De veldwachter, met uitgetogen sabel, hield zich in trotsche houding ter zijde des burgemeesters. Dan volgden de leden van het Sint-Sebastiaansgilde: eerst de muziek, bestaande in eene dwarsfluit, eene klarinet en eene trommel; daarachter de vaandrig, in middeleeuwsche kleedij en gansch blinkend van hooge kleuren en klatergoud;

twee zwart-

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(35)

gemaakte kinderen, die de slaven van het Gilde verbeelden moesten en zijn

geschilderd blazoen voerden; twee andere kinderen, als kleine Turken toegetakeld, die eenige zilveren lepels en vorketten op eene gesierde plank droegen, -

waarschijnlijk de prijzen, door het Gilde behaald, - en eindelijk een twintigtal oude versletene lieden, de Nimrods der gemeente, met boog en pijl gewapend,

eerbiedwaardig overblijfsel van het taai en hardnekkig geslacht, dat weleer het verdrukte Vlaanderen op Kortrijks Groeningerveld zoo heldhaftig wist te verdedigen en te wreken...

Men was nog doende aan het schikken van den stoet; de veldwachter had zijne plaats verlaten, ten einde omtrent de kleine Negers en Turken de nieuwsgierige dorpelingen achteruit te drijven... toen eensklaps een pistoolschot als een sein in de verte galmde, en iedereen met luid gejubel begon te roepen:

‘Daar komt hij! Daar komt hij!’

De stoet ging vooruit, terwijl klarinet, fluit en trommel met groote kracht en overijling eenen strijdmarsch aanhieven en de lucht vervulden met klanken, die de geestdrift der boeren des te meer opwekten, daar hunne wanluidendheid zelve den zenuwen geweld aandeed.

Men zag in de verte op den steenweg eene koets, met twee paarden bespannen, in volle vaart komen aangereden; en, dewijl men ze van boven beladen zag met vele koffers en ander reisgoed, twijfelde men niet, of M. Daniël moest zich er in bevinden.

Iedereen richtte den blik naar de koets.

De rentmeester met Celesta en hare tante hielden

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(36)

zich nevens de baan, bij het hoofd van den stoet, doch op eenigen afstand. Niet verre van daar, tusschen eenen hoop jonge boerinnen, stond de koemeid Barbara, die insgelijks de kracht harer oogen overspande, om in den voerman der koets haren Judocus te herkennen.

‘Katrien,’ zeide zij, van vreeze bevend, tot eene harer gezellinnen, ‘zie eens goed:

mij dunkt, het is Docus niet!’

‘Docus?’ antwoordde de andere. ‘Zijt gij dan blind, Barbara? Het is Jan, de koetsier van Kortrijk; ik herken hem wel.’

‘Inderdaad, Katrien. - Judocus zal misschien in de koets zitten?’

‘Onnoozele! Sedert wanneer zitten de knechts binnen in de koets? Ik denk daar aan iets, Barbara: het is zoolang geleden, dat gij van Docus niet meer hebt gehoord.

God weet, is hij niet gestorven.’

Barbara gaf hare onvoorzichtige gezellin eenen geweldigen stoot met den elleboog in de zijde, en mompelde met verkropte stemme:

‘Ai mij! Het gaat mij door het hart als een mes!’

‘Il zeg het om te lachen, Barbara.’

Maar het bedrukte meisje verwijderde zich zonder meer te spreken, e liep in het gedrang des volks, om de ontsteltenis te verbergen, die haar had getroffen.

De koets ging naderen; iedereen drong vooruit om den jonkheer uit het rijtuig te zien stappen. De muziek begon zoo goed mogelijk het welkomsdeuntje: Waar kan men beter zijn?

Op een teeken, door den veldwachter aan den koetsier gegeven, hield deze zijne paarden staan; een

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(37)

luid gejubel steeg in de lucht, en al het volk zwaaide juichend de handen.

De burgemeester gereed tot het verwelkomen, stond voor de deur der koets...

toen zij eensklaps van binnen werd geopend, en iemand onverwachts er uitsprong.

Deze persoon droeg eenen langen blauwen jas met vergulde knoopen. Aan zijn hoed glinsterde een gouden band. Zijn rood en gezwollen aangezicht sprak van gulzigheid en domheid, en de rosse haren, die schier tot beneden zijn voorhoofd waren ingeplant, brachten niet weinig bij om hem grof en lomp te doen schijnen.

Niet zoohaast had hij den voet op de baan gezet, of hij stak zich de vingeren in de ooren en riep tusschen allerlei zonderlinge gebaren:

‘Ay, ay, c'est pas pour souffrir! musique du diable! Het is om al de duivels der hel de kramp te doen krijgen. Schei uit, schei uit!’

‘Het is Judocus, de knecht van M. Daniël! mompelden eenige omstanders.

‘Wat is hij schoon gekleed!’ zeide een meisje.

‘Wat maakt hij veel praats, de lompe koewachter!’ grommelde een boer.

‘Hij is dronken!’ snauwde een derde.

Vermits men in het rijtuig had geblikt en daarin niemand meer had bevonden, zagen nu de burgemeester en schepenen den knecht met ondervragende verbaasdheid aan.

‘Doe om Gods wil die verwenschte klarinet ophouden met haar verschrikkelijk gekwaak!’ riep Judocus.

En wanneer een teeken des burgemeesters de

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(38)

muziek tot zwijgen had gebracht, hernam de knecht:

‘Gij vraagt mij, waar jonkheer Daniël is gebleven? Op een half uur buiten Kortrijk kreeg hij eensklaps lust om te voet te gaan en hij heeft mij met de koets

vooruitgezonden. Moet gij mij daarom bekijken, alsof gij mij wildet verslinden? Wat wonders is

Deze persoon droeg eenen langen blauwen jas met vergulde knoopen. (Bladz. 40.)

daaraan? Gij zult, parbleu, nog andere grillen van M. Daniël zien!’

Hij bracht den vinger aan het voorhoofd en zeide:

‘Er is eene vijs losgeschoten in zijne hersenpan. Alle oogenblikken is het wat anders met hem, en men

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(39)

zou wel een toovenaar moeten zijn om hem te dienen. Hij trekt een gezicht, alsof de wereld tegen zijnen dank draaide. Wacht maar, binnen een half uur of drie kwart zal hij aankomen met M. Gumbert, zijnen vriend. Dit is een andere kerel, en gij zult er van weten te spreken, zijt zeker. Die geeft om hel noch duivel, en hij zou nog niet ophouden van lachen en spotten, al verging de wereld. Hij eet voor vier en drinkt voor zes... En verstand en geleerdheid? Zooveel in zijnen kleinen vinger, als al de pastoors en notarissen van vijf uren in het rond... Eh, cocher, en avant! Rijd maar door naar den Wulfhof: ik wil zien hoe het kinderspel hier afloopen zal.’

Al degenen, die den knecht dus hoorden spreken, bezagen elkander met groote verwondering; eenigen morden afkeurend en wierpen blikken van misprijzen op den onbeschaamden zwetser; een enkele, het was de hoefsmid, snauwde hem bitsig toe:

‘Is het zóó, dat men in Parijs zijne meesters leert eerbiedigen? Gij zijt nog dommer geworden dan te voren, rosse guit!’

Judocus ontstak bij dit verwijt in gramschap en sprak een zoo grof woord, dat menige boerin in stilte het teeken des kruises maakte. Hij bemerkte den slechten indruk van zijnen onbeschoften uitval en riep lachende, terwijl hij zich tot eene herberg richtte:

‘Bah, zijt ge niet vervaard, dat de zwarte man uit den grond zal opstaan om mij den nek te breken? Daar lachen wij mede! Ik vergeet, dat ik dorst heb van de reis.

Drinken, drinken!’

En hij drong met lomp geweld door de morrende omstanders tot binnen de herberg.

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(40)

De oude rentmeester had het eerste gedeelte van des knechts verklaringen gehoord en dus vernomen, dat jonkheer Daniël slechts later zou aankomen. De onbeschaamde taal en zekere kwaadvoorspellende woorden van Judocus hadden hem met diepen angst geslagen en hem doen sidderen door de vrees, dat Celesta mocht hebben verstaan wat de knecht zeide. Ware de aandacht der jonkvrouw en harer tante niet gansch afgekeerd geweest door hetgeen er bij de koets geschiedde, zij zouden gezien hebben, hoe des grijsaards gelaat eensklaps verbleekte en hoe het, in schijn ten minste, zijne vorige rustigheid hernam, toen hij met eene soort van haastig geweld hen uit het gedrang leidde.

M. Willibald zeide, dat het niet betamelijk was, zich aldus tusschen het gemeene volk te laten stooten en pletteren; de hoop, dat jonkheer Daniël was aangekomen, had hem een oogenblik den eisch der welvoeglijkheid laten vergeten, maar zoohaast hij de verzekering had bekomen, dat de koets niemand dan eenen knecht had aangebracht, had hij zich eensklaps herinnerd wat hij Mev. Van Berg, juffrouw Celesta en zich zelven was verschuldigd.

Onder het stamelen dezer verklaring leidde hij de dames in een nevenpad en poogde door lossen kout en blijde woorden de onrust zijns gemoeds te verbergen. Hij hoefde weinig moeite te doen om daarin te gelukken, want zij hadden van des knechts zonderlinge rede niets verstaan.

M. Willibald zelf, door zijne eigene woorden getroost en aangemoedigd, begon te gelooven, dat hij ten onrechte zich had laten ontroeren door het ijdel gezwets van een dwaas mensch, die waarschijn-

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(41)

lijk bij zijne terugkomst in het geboorteland te veel had gedronken en niet wist wat hij zeide. Eindelijk daalde het vertrouwen weder in des grijsaards boezem. Ongeveinsd werd de heldere glimlach, die zijn gelaat verlichtte, terwijl hij tusschen de twee dames vroolijk koutende zijne wandeling voortzette.

Barbara, de koemeid, stond met bedrukt gelaat ter zijde der herberg, tusschen eenen hoop boerinnen. Zij scheen gereed om te krijschen, maar bedwong hare tranen uit een gevoel van schaamte. Sedert Judocus uit de koets was gestapt, had zij op weinig afstand van hem al zijne bewegingen gevolgd en zich herhaalde malen op zulke wijze gesteld, dat zijn gezicht op haar vallen moest. Was zij daarin niet gelukt, of had hij haar inderdaad niet herkend?

Alzoo zij daarover hare vrees uitdrukte en Katrien te overwegen gaf, of zij niet slecht had gedaan met zich zoo schoon te kleeden, vermits Judocus haar nooit te voren zóó had gezien, kwam de halfdronken knecht uit de herberg geloopen, terwijl hij onder het trekken van zure gezichten uitriep:

‘Brr! wat hondendrank! Boisson de chiens! Het is geen wonder dat de zwijnen hier zoo vet worden! Ai mij, mocht ik maar gauw naar Parijs terugkeeren. Dat is een land! Daar drinken alle menschen wijn, tot de bedelaars toe!...’

Hij werd onderbroken door den galm eener stemme, die hem riep bij zijnen naam.

Het was de koemeid Barbara, welke, niet langer aan haar ongeduld kunnende weerstaan, uit den hoop harer gezellinnen was getreden en met den liefderijksten lach op het gelaat

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(42)

en tranen van ontroering in de oogen, uitriep:

‘Docus, ach, Docus, kent gij uwe arme Barbara dan niet meer?’

De knecht scheen verrast en beschouwde eene korte wijl de jonge boerinne, die bevend op de herkenning wachtte. Hij schoot in eenen langen lach, maakte eenen dwazen sprong en riep spottend uit:

‘Ah, saperbleu! onze koemeid, zoo waar ik leef! Welke malsche tronie! Het is gelijk de zon, die schijnt. En zoo prettig, zoo schoon gekleed! Gij hebt zeker eenen man gevonden, die wat schijven had gespaard? Proficiat!’

Het meisje, zoo bitter in hare verwachting bedrogen, boog het hoofd en liet de tranen onverborgen over hare wangen vloeien.

‘Zie, zij krijscht!’ zeide Judocus verwonderd. ‘Wat krijgt die onnoozele sloore nu?’

Maar de weenende boerinne greep zijne hand en trok hem uit het volk, terwijl zij smeekend zeide:

‘Kom, Judocus; ik bid, ik smeek, ga een beetje ter zijde met mij. Ik zal u maar twee woorden zeggen... Och God, och God, moest ik daarom vijf jaren wachten!’

De knecht, over den grievenden toon van Barbara's stemme verwonderd, liet zich uit het volk leiden en scheen zelf nieuwsgierig om te weten, wat zij hem zoo geheimzinnig te zeggen had.

Toen zij achter den hoek van een huis zich in eenzaamheid bevonden, dreef Barbara de tranen terug in hare oogen en sprak op den toon van een wanhopig besluit:

‘Gij durft spotten met mij, Judocus? Oh, het is wreed en leelijk, aldus de liefde van een arm meisje

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(43)

te beloonen. Lach niet, gij scheurt mij het hart aan stukken!...’

‘Ik zal zeker gaan krijschen!’ schertste de knecht. ‘Zijn dit nu de twee woorden, die gij mij zeggen moest?’

‘Neen, neen, ik zal het kort maken; ik wil weten, of de ongelukkige Barbara veroordeeld is om te sterven van verdriet. Judocus, gij weet nog wel wat gij mij beloofd hebt vóór uw vertrek, niet waar? Mijn oom zal ons op een hofstedeken zetten, vijf bunders goed land, een paard, drie koeien .... Ik heb wat gespaard; hij zal ons het overige voorschieten. Met braaf te werken zullen wij vooruitkomen en een leven hebben als twee engelen in een aardsch paradijs...’

‘Ah, ah, daar is het fijne woord!’ riep Judocus. ‘Trouwen! Ik zou moeten trouwen, werken van den morgen tot den avond voor eenen hoop kinderen, die u het haar van het hoofd vreten. Och, die onnoozele Barbara, zij meent dat ik van Parijs gekomen ben, om mijn leven lang achter den ploeg te loopen en botermelk te drinken! Kom, kom, stel die gekheid uit uw hoofd, Barbeltje. Het is niet, dat gij geen flink en prettig meisken zijt; en zeker, indien ik hier lang moest blijven, ik zou u wel een beetje gaarne kunnen zien; maar trouwen? Allons donc, mannen gelijk wij trouwen nooit!’

Onder het uitspreken dezer woorden verwijderde hij zich van haar en stapte terug naar het midden des gehuchts. De spotlach op zijn aangezicht was ditmaal slechts twijfelachtig, en, met den blik ten gronde, schudde hij ontevreden het hoofd, als hadden de woorden der droeve boerinne hem stof tot nadenken gegeven.

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(44)

Barbara bleef eene wijl verpletterd en met het voorschoot voor de oogen staan; dan ontvloog haar eensklaps een kreet der wanhoop; zij vluchtte huilend door een nevenpad van den grooten baanweg en verdween achter het loover van het elzen kaphout.

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(45)

III

Terwijl de dorpelingen te midden des gehuchts in hoopjes waren vergaderd, en over de schaamtelooze zwetserij van Judocus spraken, stapten twee heeren op een half uur afstands van daar langs den steenweg.

De jongste van beiden kon ongeveer zes en twintig jaar oud zijn. Hij was

middelmatig van gestalte, rijzig van lichaam en zeer tenger van leden. Zijn aangezicht, dat anders de meeste voorwaarden van regelmaat en schoonheid vervulde, was nu versomberd en, om zoo te zeggen, verkrampt door eene bittere uitdrukking van smart of van wanhoop. In den grond zijner oogen, alhoewel deze in schijn dof en glansloos waren, fonkelde de verborgene genster van onophoudende overweging; nevens zijnen mond liepen de zure trekken der spijt; boven zijne neergezakte wenkbrauwen verhieven zich over zijn voorhoofd opwaarts twee rimpelgroeven, die spraken van sombere mijmerij en misschien ook van knagende wroeging.

Met den blik ter aarde gericht, stapte de jongeling nevens den steenweg zwijgend voort, zonder dat eenig ander teeken dan van tijd tot tijd eene zenuwachtige rilling zijner leden kwame getuigen, dat zijne ziel door folterende gepeinzen werd geschokt.

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(46)

Zijn gezel ging op het midden der baan en floot in verstrooidheid een deuntje uit de opera le Prophète. Hij was schier een hoofd hooger van gestalte dan de andere, en kon wel tien jaren ouder zijn. Met meer zorg dan zijn makker en zelfs met merkbare uitgezochtheid was hij gekleed. Alhoewel niet zonder eenige mannelijke schoonheid, boezemde zijn gelaat een gevoel van afkeer en wantrouwen in. Er lag iets hards, iets verwaands in zijne vast afgeteekende wezenstrekken; zijne dikke, vochtige lippen spraken van begeerlijkheid en stoffelijke neigingen; een overmoedige spotlach scheen op zijnen mond vergroeid, en uit zijne oogen ontschoten nu en dan zijdelingsche blikken, die in hem een kwaadaardig gemoed of ten minste eene verregaande arglist deden verdenken.

Terwijl hij, onder het zwaaien van een rietje en met het hoofd in de hoogte, al fluitende zijnen weg vervorderde, wierp hij van tijd tot tijd het oog bespiedend op zijnen gezel en haalde dan de schouders op, of drukte op eene andere wijze schertsend medelijden of spijtig ongeduld uit. Er waren insgelijks oogenblikken, dat eene wolk der overweging zijn aangezicht kwam verduisteren, alsof de toestand des jongelings hem bekommerde; maar zulke uitdrukking werd onmiddellijk vervangen door eenen spotachtigen grimlach, die scheen te getuigen, dat hij zijnen makker aanschouwde als een zwak en machteloos wezen, welks verdriet en lijden noch medegevoel noch eerbied verdienden.

Eindelijk naderde hij meer en meer tot den droomenden jongeling en sprak tot hem in de Fransche taal:

‘Ah sa, Daniël, gij begint mij schrikkelijk te

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

(47)

vervelen! Is het zoo, dat wij ons hier gaan vermaken? Het was wel der moeite waard om mij mede te nemen naar uw vaderland. Gelukkig, dat wij er niet lang zullen blijven! Ik had gehoopt, dat de verandering van lucht u zou genezen hebben van de onbegrijpelijke droefgeestigheid, die u sedert eenige maanden in bezit genomen heeft... en daar loopt gij nu met het hoofd naar den grond, als haddet gij eenen moord begaan! Wat drommel, waaraan denkt gij toch?’

‘Ik weet het niet,’ mompelde de andere op doffen toon. ‘Mijne ziele woelt in mijn binnenste; de gedachten stormen in mijn hoofd...’

‘Krijg om Gods wil uwe zenuwvlaag niet; gij zijt zonder dat al vermakelijk genoeg!’

‘Eilaas,’ zuchtte Daniël, ‘tot welke diepte heeft de twijfel de bron des gevoels in mij opgedroogd! Ik insgelijks, ik heb gemeend, dat de verandering van lucht mij den geest zou verlicht hebben. IJdele hoop! het naderen tot mijne geboorteplaats vervult mij den boezem met eene schrikkelijke overtuiging. Ik gevoel het nu eerst voor goed:

het is gedaan met mij, Gumbert!’

‘Hemel, wat malle praat!’ lachte de andere. ‘En waarom juist nu? Is het misschien het gezicht dezer afgrijselijke populieren, die hier alle ander geboomte schijnen verjaagd te hebben, of zijn het misschien de velden, die naar geheel iets anders dan naar rozen rieken, welke op u zulken onverwachten invloed uitoefenen? Waren wij in Zwitserland of op den Rijn, ik zou het begrijpen; maar hier! Alhoewel het geval u in deze landstreek liet geboren worden, zult gij toch niet durven ontkennen, dat

Hendrik Conscience, Volledige werken 18. De kwaal des tijds

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hendrik Conscience, Volledige werken 26.. zal zij door uitmuntende gereedschappen en doelmatige bewerkingen het goud bij hoopen vergaderen. Iedereen, die wil, kan aandeelhebber

‘Gij bedriegt u, heer’, was het antwoord. ‘Jacobus Halewijn is te fijn en te listig, om zonder nut den argwaan der lieden op te wekken. Hij heeft zijne nicht naar de

Het is wel der moeite waard om eenen vriend te verraden en zijn leven voor altijd te vergiftigen, niet waar, mijnheer Raphaël Banks?’.. ‘Ik begrijp u niet; gij zijt

Hendrik Conscience, Volledige werken 39. Hlodwig en Clothildis.. ‘Vooronderstel echter, dat de koningskroon mij ontsnapte,’ schertste Hlodwig met bitteren lach, ‘de vrouw toch zou

Hendrik Conscience, Volledige werken 40. De kerels van Vlaanderen.. gevoeld, ik heb het gedroomd... maar indien mijne smart en mijn schrik eene andere bron hebben dan de liefde tot

De Hopman scheen te weifelen; het gezicht zijner Aleidis, die akelig kermde en de lucht met hare droeve gillen vervulde, beroofde zijn gemoed van de noodige kracht, om deze

De heer Van Heetvelde waagde het - in zijnen eigen naam ongetwijfeld te zeggen, dat het Brusselsche volk weinig genegenheid voor zijne vorsten gevoelt en wel zeker met

Hij meende tot de tent der waarzegster te naderen, deze vrouw met meer aandacht te bekijken; maar daar zag hij nu, dat de wildeman het kleine meisje bij den arm vatte en het in