• No results found

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 24 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Bilderdijk-museum. Jaargang 24 · dbnl"

Copied!
47
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 24. Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, Amstelveen 2007

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bil002200701_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

1

Beeld & Zelfbeeld bij Bilderdijk

*

‘Niemand schijnt mijn gezicht te kunnen vatten.’

Over het Bilderdijkportret

Onlangs werd in het Stadsarchief van Dordrecht de tot dusver oudste foto van Nederland gevonden. Het betreft een portret van Henri Vriesendorp, een Duitse immigrant die in Dordrecht een suikerbakkersfirma had opgezet. (afb. 1) De foto is gedateerd op 26 juli 1842.

1.

De fascinatie die dergelijke vondsten teweegbrengt, is begrijpelijk. We hebben immers het idee een stukje dichter tot de negentiende-eeuwse mens te zijn gekomen. We vertrouwen in de onfeilbaarheid van het medium, de camera verhult niets, liegt niet en toont de werkelijkheid zoals die echt is. De vermoedelijke maker van de daguerreotypie, de Fransman Auvry, adverteerde dan ook in de Dordrechtsche Courant met de aanprijzing: ‘Portraits au daguerreotipe, ressemblance infaillible’ (een feilloze gelijkenis).

Helaas beschikken we niet over een foto van Willem Bilderdijk. Daarvoor kwam de uitvinding van de fotografie (in 1839) te laat. Maar stel dat er wel een foto van de dichter zou zijn geweest. Zou die afbeelding niet eindeloos prikkelen tot het bekijken en interpreteren van zijn gelaat, gelaatsuitdrukking of karakter? En welke conclusies zouden we daaraan kunnen verbinden? Zou die foto ons de ‘ware’

Bilderdijk tonen? Of kunnen overige portretten van de dichter dat evengoed?

In deze bijdrage wil ik aan de hand van een aantal portretten van Bilderdijk en uitspraken daarover door de dichter en zijn tijdgenoten, nagaan hoe betrouwbaar die portretten zijn. Kunnen we aan de hand van die portretten enige conclusies over het uiterlijk of karakter van de dichter trekken? Deze bijdrage is vooral verkennend van opzet. Een compleet overzicht van Bilderdijkportretten bestaat nog niet en veel van die portretten zijn nog niet in hun volledige context bestudeerd.

De kunsthistoricus Gombrich heeft in zijn baanbrekende artikel ‘The mask and the

face: the perception of physiognomic likeness in life and art’ een groot aantal

problemen bij de interpretatie van portretten in kaart gebracht.

2.

In zijn analyse -

waarbij hij gebruik maakt van onderzoek op het gebied van de cognitieve psychologie

en sociologie - schetst hij een aantal randvoorwaarden waaraan een goed gelijkend

portret moet voldoen, en daarmee geeft hij tevens de problemen aan waarmee de

(3)

afb. 1. Portret van Henri Vriesendorp, daguerreotype door vermoedelijk Auvry, 1842, Stadsarchief Dordrecht.

toeschouwer wordt geconfronteerd. Het gezicht bevat een oneindig grote verzameling expressies. Die expressies zijn voor iedereen leesbaar en volgen elkaar in hoog tempo op: niemand heeft in het dagelijks leven een verstild gezicht, vandaar dat we iemand zonder probleem uit duizenden herkennen. Het is aan de kunstenaar om al die expressies die kenmerkend zijn voor een bepaald individu, in één verstild beeld samen te brengen. Iedere kleine afwijking van een kenmerkende expressie wordt door de beschouwer als storend ervaren en daarmee wordt het portret ook als minder geslaagd beoordeeld, ondanks de soms treffende gelijkenis.

Bovendien, zo stelt Gombrich, is het onmogelijk om in de periode vóór de uitvinding van de fotografie, een objectief beeld te krijgen van de geportretteerde, met uitzondering van de incidentele aanwezigheid van een afgietsel van een gezicht of een silhouet. Ook zijn moderne beschouwers van portretten in hoge mate verblind door het sociale masker dat de geportretteerde draagt: we moeten, met andere woorden, rekening houden met het wisselende sociale decorum wanneer we een specifiek portret bekijken. Een dergelijk decorum verbergt als het ware het echte gezicht van de geportretteerde. Vaak zien we alleen het masker.

Jan Sterck was in 1906 de eerste Bilderdijkvorser die zich aan de hand van een aantal portretten van de dichter de vraag stelde: Hoe was Bilderdijk?

3.

‘Het doel van dit beperkte opstel,’ zo schreef hij, ‘kan [echter] niet wezen deze vraag in alle

bijzonderheden tot klaarheid te brengen. Als mensch zal Bilderdijk wel steeds een raadsel blijven. Maar ik wil pogen, niet slechts door de beschouwing van enkele zijner beste oorspronkelijke portretten, maar ook door het aantonen van eenige nieuwe gezichtpunten uit zijn handschriften, 's mans uiterlijk en zijn inborst nauwkeuriger, dan tot heden is geschied, te karakteriseren.’ Sterck kwam niet tot een echte analyse van die portretten: ‘Het best gelijkende en meest karakteristieke portret van Bilderdijk [...] is door hem zelf gegeven. Niet door de teekenstift, maar met de pen in een hoogst merkwaardigen brief [...].’ Sterck citeerde vervolgens Bilderdijks brief aan M.P.

Elter-Woesthoven van 8 en 9 maart 1797.

4.

Van Bilderdijk is een groot aantal portretten overgeleverd.

5.

Vanaf zijn studententijd

(afb. 2) tot zijn dood bedraagt het aantal ongeveer vijftig. Sterck besprak in zijn

bijdrage een flink aantal van die portretten en plaatste ze voor een groot deel in de

context van Bilderdijks leven en werk. Voor zover bekend gaf hij Bilderdijks oordeel

(4)

over die portretten, in zowel proza als poëzie, maar ook getuigenissen van familieleden en andere tijdgenoten. Over een aantal portretten schreef Bilderdijk zelf:

In Holland zijn er van mijn 18 de tot mijn 38 ste (om van minder niet te spreken) 9 of 10 gemaakt, waaronder door Van Drecht, Kuylenburg, Schmit van Rotterdam, Reiers van Leiden enz. Toen ik gebannen uit het land ging een door Hauck. In Engeland zijn er drie gemaakt door voorname schilders van wie ik er honderden (en buiten het mijne nooit een volmaakt gelijkend portrait) gezien heb. In Duitsland mee enigen van zeer goede handen. Maar niemand schijnt mijn gezicht te kunnen vatten. 't Geheel getal beloopt zeker (de slechtere bij de beter gerekend) tot omtrent de 40.

6.

Bilderdijks hier nog niet genoemde portrettisten waren Hendrik Schweickhardt (afb.

3), Matthijs van Bree en Charles Howard Hodges. Na zijn dood volgde onder andere nog de bekende buste van Royer, met de voor de dichter kenmerkende tulband.

Opvallend is de grote verscheidenheid aan portretten. Het vroegste portret stamt uit zijn studententijd (ca. 1780), het echte laatste is zijn dodenmasker (1831) (afb. 4).

Daartussen bevindt zich een groot scala aan portretten, vaak van wisselende artistieke kwaliteit, waarin we de dichter in verschillende hoedanigheden afgebeeld zien, soms als advocaat, soms als dichter, als orangist, met pruik of zonder pruik.

Die portretten laten, in zekere zin, steeds een andere

afb. 2. Onbekend kunstenaar, Willem Bilderdijk omstreeks 1780, waterverf op ivoor, BM (Geerts nr.

1).

(5)

afb. 3, Hendrik Willem Schweickhardt, Willem Bilderdijk, ca. 1796, waterverf op ivoor, BM (Geerts nr. 6).

Bilderdijk zien, al zijn er natuurlijk ook fysieke overeenkomsten in al die portretten te ontdekken, maar die zijn nauwelijks met zekerheid vast te stellen. Over zijn uiterlijk was Bilderdijk zelf uitgesprokener:

't Character van mijn physionomie is buiten kijf (zoals de oude prof. Hahn opmerkte) Oostersch en heeft iets van 't Arabisch, meest van de moderne Grieken. Zonderling is het, dat dit karakter zich 1200 jaren lang in mijne familie zodanig bewaard heeft. Professor Hahn wist van dien oorspong niet, maar vroeg, mij ziende, wie toch de jongeling met dat oosters gezicht was. Hy heeft zoo zeer recht, dat zelfs mijne handen en voeten geene Europeese maar Oosterse form hebben.

7.

Sterck sloot zich geheel aan bij Bilderdijks oordeel en stelde vervolgens vast dat Bilderdijks oosterse karakter ook in andere portretten terug te vinden was. Hij ging zelfs nog een stap verder en sprak van het duidelijk aanwezige ‘joodsche type’.

8.

Sterck liet zijn oordeel over Bilderdijks portretten dus aanzienlijk door Bilderdijks uitspraken beïnvloeden. Hij meende Bilderdijks vermeende oosterse karakter (dat wil zeggen een aantal overeenkomstige fysiognomische kenmerken) in portretten van Bilderdijk te herkennen, onder andere in die van Van Cuylenburg (afb. 5), Van Bree en Hodges.

Bilderdijk zelf meende echter dat niemand er echt in was geslaagd zijn gezicht te vatten. De apotheose van zijn opvatting komt volledig aan bod in het bekende gedicht uit 1822 ‘Op eene verzameling van mijne afbeeldingen’

9.

, waarin een groot aantal portretten wordt beoordeeld:

Een Wildeman, het dolhuis uitgevlogen: - (1784) Een goede Hals, maar zonder ziel of kracht: - (1788) Een Sukkelaar, die met verwonderde oogen

Om alles met verbeten weêrzin lacht (1806) Een Franschmans lach op halfverwrongen kaken, Die geest beduidt op 't aanzicht van een bloed: (1813) En, om 't getal dier fraaiheên vol te maken

Eens Financiers verwaande domme snoet. - (1820)

En dat moet ik, dat moet een Dichter wezen! -

Gelooft gy 't ooit, die deze monsters ziet? -

(6)

Geeft, wat ik schreef, één trek daar van te lezen Zoo zeg gerust: ‘Hy kent zich zelven niet.’

Maar zacht een poos! - Hoe langer hoe verkeerder!

Men vormt my na uit Pottebakkers aard; (1820) Doch de Adamskop beschaamt den kunstbootseerder;

En 't zielloos ding is zelfs den klei niet waard. - Nu komt er een, die zal u 't echte leven

In lenig wasch met volle lijk'nis geven;

En deze held, wat spreidt hy ons ten toon?

De knorrigheid in eigen hoofdpersoon;

Met zulk een lach van meêlij' op de lippen, Als 't zelfgevoel eens Trotzaarts af laat glippen, Verachting spreidt op al wat hem omringt,

En, half in spijt, zich tot verneedring dwingt. (1822)

De dichter uit zijn grote ongenoegen over al die portretten, die, waar het de fysieke gelijkenis betreft, in zijn ogen de plank hebben misgeslagen. Zo erg dat de dichter zich zelf niet meer in de portretten herkent en terugverlangt naar de hoogtijdagen van de portretkunst, toen Rubens en Van Dijck nog die ware kunst beoefenden:

Mijn God! is 't waar, zijn dit mijn wezenstrekken, En is 't mijn hart, dat ze aan my-zelv' ontdekken?

Of maaldet gy, wier kunst my dus herteelt, Uw eigen aart onwetend in mijn beeld? - Het moog zoo zijn. De Rubbens en van Dijken Zijn lang voorby, die zielen deên gelijken;

Wier oog hun ziel een heldre spiegel was, En geest en hart in elken vezel las,

afb. 4. Antonio Boggio, Dodenmasker van Willem Bilderdijk, 1831, gips, BM (Geerts nr. 18).

(7)

afb. 5. Cornelis van Cuylenburg, Willem Bilderdijk, 1795, olieverf op doek, BM (Geerts nr. 4).

Niet, dagen lang, op 't uiterlijk bleef staren, Maar d'eersten blik in 't harte kon bewaren, Dien blik getrouw in klei of verven bracht, En spreken deed tot Tijd- en Nageslacht.

Die troffen, ja! die wisten af te malen Wat oog en mond, wat elke zenuw sprak;

Wier borst, doorstroomd van hooger idealen, Een hand bewoog die 't voorwerp nooit ontbrak.

Doch, wat maalt gy? - 't Misnoegen van 't vervelen Voor Rust der ziel in zalig zelfgenot;

Met Ongeduld om 't haatlijk tijdontstelen;

En - Bitterheid, die met uw wanklap spot

Wen ge, om den mond iets vriendlijks af te prachen, Of slaaprigheid of mijmrende ernst verstoort, En door uw boert het aanzicht tergt tot lachen Met zotterny, slechts wreevlig aangehoord. [...]

Bilderdijk is, zo blijkt uit het gedicht, goed op de hoogte van de eisen die aan de portretkunst werden gesteld. De kunstenaar moet, zo was de gedachte, niet alleen doordringen tot het innerlijk van de uit te beelden persoon, maar ook tot het eigen innerlijk, om, zoals Goethe het formuleert ‘etwas Geistig-Organisches

hervorzubringen’. Hij moet ‘das Verborgene, Ruhende, das Fundament der

Erscheinung sich einprägen’, om werkelijk dat in te zien en na te bootsen ‘was sich als ein schönes ungetrenntes Ganze in lebendigen Wellen vor unserm Auge bewegt’.

Het uiterlijk en het innerlijk moeten in de vormgeving (het portret) samenkomen.

10.

Immers, gelijkenis werd niet alleen belangrijk gevonden om triviale redenen, maar juist op grond van de overtuiging dat het gelaat de spiegel is van het hart of de ziel.

Uiteraard stelde dat de kunstenaar vaak voor problemen: het uiteindelijke portret moest niet alleen de vuurproef der fysieke herkenning door de geportretteerde of zijn familie doorstaan (soms was de getoonde werkelijkheid pijnlijk), ook moest de geportretteerde er zich in ‘herkennen’. Zo verzuchtte Bilderdijk over een portret dat van hem in 1815 werd gemaakt (afb. 6):

Van Bree heeft mijn portret willen maken, men schreeuwt over de

gelijkenis en ik heb veel portraitten van zijn hand gezien en nooit een dat

niet geleek. Echter vind ik mij-zelven er volstrekt niet in. Het heeft iets

(8)

satyriks, dunkt mij, dat mij geweldig stuit, en zelfs niet iets egoistisch, waarvan ik schrik. - Indien het mij waarlijk, in de zedelijke schildering gelijkt, o God hoe weinig leert men dan zich zelven kennen.

11.

Alleen een goede weergave van het uiterlijk (het masker) volstaat dus niet. De schilder moet ook tot het innerlijk (het gezicht) van de geportretteerde doordringen. Hier rijst een volgend probleem bij de beoordeling van het Bilderdijkportret: hoe betrouwbaar is het oordeel van de dichter zelf? Wellicht moeten we eerst te rade gaan bij enkele tijdgenoten. Ik geef een kleine selectie.

In 1797 stuurt Bilderdijk aan M.P. Elter-Woesthoven een portret van zichzelf.

Bilderdijks dochter Louize ziet het en roept uit: ‘Hede die man ziet er raar uit! en zy kon er maar geen zin of kennis aan krygen, [...]’

12.

Bilderdijks vader was blijkbaar meer over de gelijkenis in het portret door Izaak Schmidt te spreken dan broer en zus Elter

13.

, terwijl J.H. Halbertsma, die Bilderdijk vanaf ongeveer 1810 kende, het zojuist genoemde portret door Van Bree het meest gelijkend vond.

14.

Ook Isaac da Costa deed een poging om tot een karakterisering te komen:

afb. 6. Mattheus Ignatius van Bree, Willem Bilderdijk, 1815, olieverf op doek, BM (Geerts nr. 9).

(9)

afb. 7. Charles Howard Hodges, Willem Bilderdijk, 1810, olieverf op doek, Rijksmuseum Amsterdam.

Gelaat en houding van den Advocaat en dichter Bilderdijk, gelijk het penseel van Kuilenburg hem ten jare 1794 wedergaf, waren nog wel te erkennen in den zestig- en zeventigjarigen Grijzaart. Van blijkbaar middelbare lengte, wel gevormde leest, breede borst, is op dat doek in het bijzonder met onmiskenbare waarheid afgebeeld die tevens geestvolle en kwijnende uitdrukking in het oog van den pleister, welke zoo dikwerf in zijn dagelijksch leven overging in een vlammen het zij der opgewekte verontwaardiging, of der dichterlijke aandrift. Een portret van eenigszins vroeger dagteekening door Schmidt, den Dichter voorstellende met een Oranjelint, waar aan het medaillon van Willem V hangt, om den hals, gaf op eenigsins andere wijze wederom een denkbeeld van het origineel in de dagen van zijn manlijke leeftijd.

Van het edele en elegante der figuur op dat portret, vindt men bijna niets te rug in de vele afbeeldingen van allerlei soort en penseel, die van hem gemaakt zijn na zijn te rug keer in het vaderland op vijftigjarigen leeftijd.

Slechts twee daarvan maken eene in het oog loopende uitzondering op die door den Dichter zelven in een luimig vers gekarakteriseerde afbeeldels, waarvan de meesten eerder den titel van karikaturen verdienen. Het portret door Hodges is inderdaad even schoon, als het in de dagen van Koning Lodewijk, uitgenomen een meer of min Engelschen tint of trek in het gelaat, welgelijkend moet zijn geweest.

15.

Over de oudere Bilderdijk schrijft Da Costa vervolgens:

Wie althands den dichter in een wederom later tijdperk zijns levens gekend

heeft, konde vooral daarvan de overblijfselen nog wel onderscheiden in

dat sedert onder zoo vele nieuwe smerten en kwellingen verkleurd en als

uitgeteerd gelaat. Het antieke en geniale van schedel, voorhoofd, en gelaat,

was destijds voor een dagelijkschen beschouwer weinig op te merken

onder den stijven, ouderwetschen, schier armelijken gekleeden rok, en

vooral onder dat als per antiphrasin dus genoemde natuurlijk paruikje,

waarmede zich de Dichter op zijnen ouden dag in het openbaar altijd

vertoonde.

16.

(10)

Dat komt aardig overeen met het beeld dat Jan Wap in 1874 van Bilderdijk schetste.

17.

Aan de hand van deze karakteristieken lijkt het wel haast onmogelijk om een goed beeld van Bilderdijk te krijgen, al lijkt het oordeel van Halbertsma nog enigszins betrouwbaar. Beoordeelt Da Costa de portretten van de jongere Bilderdijk grotendeels aan de hand van zijn eigen gekleurde beeld van de oudere Bilderdijk, hij vervalt tevens in ongrijpbare karakteristieken als ‘antieke en geniale van schedel, voorhoofd en gelaat’, die meer zeggen over Da Costa dan over de fysieke verschijning van zijn geliefde leermeester. Bij Wap overheerst vooral het beeld van de oude, conservatieve, voortstrompelende grijsaart. Ook het oordeel van Bilderdijk zelf, dat mag duidelijk zijn, is dusdanig gekleurd dat een objectieve blik op zijn portretten er door wordt belemmerd.

In 1810 liet Bilderdijk zich door de bekende portretschilder Charles Howard Hodges portretteren (afb. 7). Het is een van de weinige portretten die Bilderdijks kritiek hebben kunnen doorstaan. In de slotstrofe van het eerder aangehaalde gedicht

‘Op eene verzameling van mijne afbeeldingen’ lezen we:

Maar HODGES! gy, die uit vervlogen eeuwen De Schilderkunst te rug riept op 't paneel

Geen mond mismaakt door 't zielverteerend geeuwen, Maar kunstgesprek vereenigt aan 't penceel!

Zoo 't Noodlot wil, dat zich in later dagen Mijn naam bewaar in 't onwijs Vaderland, En eenig beeld mijn leest moet overdragen, Het zij geschetst door uw begaafde hand.

In uw tafreel, bevredigd met my-zelven, Ontdek ik 't hart dat lof noch laster acht;

En, die daaruit mijn ziel weet op te delven Miskent in my noch inborst noch geslacht.

Het portret is, gezien de kwaliteit, ook het meest gereproduceerde. Het in 1810 gemaakte schilderij laat, om dan toch maar een interpretatie te geven, een

ogenschijnlijk zelfverzekerde Bilderdijk zien, zittende in zijn studeerkamer en omringd door boeken (Homerus) en de manuscripten van de ‘Ondergang der Eerste Wareld’

en ‘Ossian’. Onlangs werd het portret bekeken door Marieke te Winkel, kostuumexpert van het Rijksmuseum Amsterdam.

18.

Ik geef hieronder een gedeelte van haar verslag:

Hoewel [dus] niet meer piepjong, draagt Bilderdijk een uiterst modieuze

jas met kopmouwen, hoge opstaande boord en schuin weggesneden

voorpanden. De voorpanden werden op de borst, tussen de voering en de

wollen stof, voorzien van een laag paardenhaar die doorgestikt ervoor

moest zorgen dat de jas niet in zou deuken maar goed bol bleef staan. Deze

enigszins

(11)

onnatuurlijke bolling werd al gesuggereerd door de coupe van de

voorpanden en voldeed geheel aan het toenmalige schoonheidsideaal. Er waren zelfs mannen die, om de vereiste bolling in het postuur te krijgen, een speciaal korset droegen. De hoge halsdoek, een fijn geplisseerde jabot en het krullend haar met lange bakkebaarden maken het geheel smaakvol af. Opvallend zijn Bilderdijks goed verzorgde handen.

Het bekendste portret van de dichter laat een modieuze Bilderdijk zien, een man van zijn tijd, poserend als trotse, zelfverzekerde dichter. Of we hier te maken hebben met een ‘ressemblance infaillible’ zullen we nooit weten.

Ton Geerts

Eindnoten:

1. Bericht in NRC-Handelsblad 2 juni 2007.

2. E.H. Gombrich, ‘The face and the mask: the perception of physiognomic likeness in life and art’, E.H. Gombrich, Julian Hochberg & Max Black, Art, perception and reality

(Baltimore/London 1980) 1-46; over portretkunst in het algemeen: Wilhelm Waetzold, Die Kunst des Porträts (Leipzig 1908); Herbert Furst, Portrait painting. Its nature and function (London 1927); E. de Jongh, Portretten van echt en trouw: huwelijk en gezin in de Nederlandse kunst van de zeventiende eeuw (Zwolle 1986) 14-26; Antoine Bodar, ‘Erasmus en het

geleerdenportret’, H. Blasse-Hegerman e.a. (red.), Nederlandse portretten: bijdragen over de portretkunst in de Nederlanden uit de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw [Leids Kunsthistorisch Jaarboek VIII (1989)] ('s-Gravenhage 1990) 17-68; David Piper, The image of the poet. British poets and their portraits (Oxford 1982); Roland Kanz, Dichter und Denker im Porträt: Spurengänge zur deutsche Porträtkultur des 18. Jahrhunderts (München 1993).

3. J. Sterck, ‘Hoe was Bilderdijk?’, Mr. Willem Bilderdijk. Uitgegeven op machtiging der Bilderdijk Commissie (Pretoria/Amsterdam/Potchefstroom 1906) 403-436.

4. De brief: J. Bosch, H.W. Groenevelt & M. van Hattum, Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797 I (Utrecht 1988) 312-321 (br. 213).

5. Ton Geerts, Het Bilderdijk-Museum. Catalogus van kunstvoorwerpen (Leiden 1994).

6. W. Bilderdijk, Mengelingen en fragmenten, nagelaten door mr. W. Bilderdijk (Amsterdam 1834) 183-184.

7. Idem, 183.

8. Sterck, a.w., 404-405; zie ook: L.F.W. Adriaenssen, ‘De afstammingswaan en de genealogische poëzie van Willem Bilderdijk’, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie en het Iconographisch Bureau 41 (1987) 229-258; het joodse type: 239 en noten 77-78. Ook Prinses Louise herkende in B. een jood: Marinus van Hattum (red.), Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1798-1806 ('t Goy-Houten 2007) 14.

9. W. Bilderdijk, ‘Op eene verzameling van mijne afbeeldingen’, De dichtwerken van Bilderdijk (ed. I. da Costa) XII (Haarlem 1859) 235. De daar genoemde portretten: Geerts, a.w.

10. Bodar, a.w., 18.

11. H.W.T. Tydeman (ed.), Briefwisseling van Mr. W. Bilderdijk met de Hoogleeraren en Mrs. M.

en H.W. Tydeman, gedurende de jaren 1807 tot 1831 II (Sneek 1867) 121; Geerts, a.w., nr. 9.

12. Mr. W. Bilderdijk's briefwisseling 1795-1797 II 279: brief van M.P. Elter-Woesthoven aan Bilderdijk van 17-1-1797.

13. Zie Geerts, a.w., nr 3.

14. Ph.H. Breuker, ‘De vriendschap tussen Bilderdijk en Halbertsma’, Het Bilderdijk-Museum 11

(1994) 6.

(12)

15. I. da Costa, De mensch en de dichter Willem Bilderdijk. Eene bijdrage tot de kennis van zijn leven, karakter en schriften (Haarlem 1859) 29-30.

16. Idem, 30-31.

17. Het tweede citaat in het navolgende artikel van Peter van Zonneveld: J. Wap, Bilderdijk. Eene bijdrage tot zijn leven en werken (Leiden 1874) 8.

18. N.a.v. een kleine tentoonstelling in het Rijksmuseum Twenthe te Enschede. Overigens is het portret van Bilderdijk hier in bruikleen.

Een beminnelijke Izegrim?

Bilderdijk van verschillende zijden belicht

Willem Bilderdijk staat niet bekend als de meest beminnelijke persoonlijkheid van de negentiende eeuw. De ‘grote ongenietbare’, zoals Huizinga hem noemde, had een sterk ontwikkeld talent om mensen tegen zich in te nemen. Men noemde hem kwaadaardig, boosaaardig, hoogmoedig en zelfingenomen, maar ook verlegen, stuurs en dwars. Twee getuigenissen, beide uit 1822, laten zien dat zijn uiterlijke verschijning daarmee niet in tegenspraak was. Het eerste is van de geniale improvisator en vrome Réveilman Willem de Clercq, door zijn vriend Da Costa meegevoerd naar de woning van de oude meester aan het Rapenburg te Leiden. In zijn dagboek noteerde hij:

Bilderdijk ziet er niet eerbiedwekkend, maar eenigszins afstootend uit.

Een pruikje, sterk geprononceerde trekken, die met de rimpels in één smelten, een pet op het hoofd, een pikante doch geenszins medeslepende toon in zijn onderhoud.

1.

In datzelfde jaar zag Jan J.F. Wap de 66-jarige op het Rapenburg bij de Ruïne (ontstaan door de ontploffing van het kruitschip in 1807). De jeugdige bewonderaar liet zien dat zijn verering voor Bilderdijk zijn observatievermogen niet in de weg stond, want hij beschreef precies wat hij zag:

[...] een eerder klein dan middelsoortig-groot man: een met een slepend been (à la Byron), strompelendvoortstappenden grijsaard, met driekanten of punthoed, een gekleeden, of staatsierok, een korte broek, lang vest, alles deftig zwart, en met strikschoenen aan de voeten. In de regterhand hield hij een steunstok, maar zijn linker rustte op den regterschouder van een knaapje, dat hem een paar kinderstappen vooruitging, op de wijze, zoo als men Belisarius wel ziet afgebeeld met een jongske, dat den ouden blindeman begeleidt. Dat was Bilderdijk, van zijn tienjarig zoontje, Lodewijk Willem, vergezeld.

2.

Met zijn pruikje, zijn driekantige hoed, korte broek en strikschoenen was Bilderdijk

in 1822 een wandelend anachronisme. Vijf jaar later verhuisde hij naar Haarlem,

(13)

Hubert-François Bourguignon, gen. Gravelot, titelgravure voor Jean-François Marmontel, Belisarius (Amsterdam 1769). Universiteitsbibliotheek, Amsterdam.

waar hij door de jeugdige Nicolaas Beets precies zo werd waargenomen:

BILDERDIJK, sprak ik nooit; maar ben ik wel menigmaal nagegaan toen hy te Haarlem woonde. Hy ging altijd leunende op den schouder van zijn zoon Lodewijk. Hij droeg een groote driekanten hoed en de kleeding die daar by behoort. Zijn gelaat was zeer ingevallen, en deed een

alleronaangenaamst effect; vooral als hy vriendelijk lachte, wat hy altijd deed als hy den hoed afnam.

3.

De jonge Beets was gefascineerd door Bilderdijk; als zeventienjarige behoorde hij tot de kleine kring die aanwezig was bij de begrafenis. Later, toen hij al in Leiden studeerde maar nog regelmatig zijn geboortestad bezocht, vertelde de oude Haarlemse dichter Jan van Walré hem over Bilderdijks karakter. Hij deed een poging om een verklaring te vinden voor de weerstand die Bilderdijk bij velen opriep:

‘Wanneer ik bij hem zat,’ zeide hij onder anderen, ‘heb ik menigmaal

gedacht, hoe is het mogelijk dat zulk een man zoo veel vijanden heeft, hij

was de verdraagzaamste, de zachtste, de beminnelijkste, de beleefdste

man, dien ik gekend heb. Ik voor mij zou durven beweren dat het overmatig

gebruik van opium, waaraan hij zich gewend had, dikwijls veel heeft

toegebracht tot het caustique [bijtende] van zijn stijl. Ik heb hem niet eens,

maar meermalen in een zeker soort van delirium gezien, dat ik aan niets

anders toeschreef. Hij verbeeldde zich dan, in den omtrek der Groote Kerk,

(14)

waar zijn huis op uitzag, lichten, schimmen, en allerlei wonderlijkheden

te zien’.

4.

(15)

In Leiden heeft Beets ook met Johannes van der Palm vele malen over Bilderdijk gesproken. In 1842 stelde hij in zijn levensbeschrijving van Van der Palm de twee markante persoonlijkheden tegenover elkaar. Ze studeerden rond 1780 aan de Leidse hogeschool, en zagen elkaar toen bijna dagelijks. Volgens Beets kon er van een duurzame vriendschap tussen beiden echter geen sprake zijn; daarvoor was er in zijn ogen te veel verschil in aanleg, karakter en streven:

Van der Palm bedaard, gematigd, zacht, gelijkmoedig, voorzichtig, byna tot achterhoudendheid toe; Bilderdijk hartstochtelijk, in uitersten, krachtig, grillig, moedig, en meestal overmoedig. Van der Palm bescheiden, de menschen liefhebbende en ontziende, niet altijd zonder het vermoeden van menschenvrees; Bilderdijk trotsch, stellig en met een somberen menschenhaat worstelende. Van der Palm plooizaam, somtijds aan zwakheid grenzende; Bilderdijk standvastig, niet zonder hoofdigheid. In het wetenschappelijke, van der Palm onderzoekende, Bilderdijk

ontdekkende; van der Palm toepassende, Bilderdijk bespiegelende; van der Palm naauwgezet en geregeld; Bilderdijk ongedurig, alles te gelijk aanvattende, en wonderspreukig; van der Palm het oude vernieuwende;

Bilderdijk hier het nieuwe bejagende, daar het oude ongewijzigd opdringende; van der Palm voor zijn mening pleitende; Bilderdijk strijdende voor de zijne. Voeg daarby nu het onderscheid van staatsparty en het verschil in lotsbeschikking. Van der Palm met gezondheid,

voorspoed, huisselijk heil gezegend; bemind, geëerd, gevleid, zonder iemands tegenspraak van trap tot trap opklimmende; Bilderdijk ziekelijk, ongelukkig in zijn echt, in zijn kroost, van alle kanten gekweld, miskend, behoeftig, door teleurstelling op teleurstelling gegriefd.

5.

In deze magistrale passage wordt Bilderdijk messcherp getypeerd. Ik beschouw het als een der beste karakteriseringen die er ooit van hem gegeven is. Toch is er ook nog een andere Bilderdijk. Jan van Walré wees er al op, dat Bilderdijk ook aardige kanten had, en zelfs zeer beminnelijk kon zijn. Er zijn getuigenissen die dit oordeel ondersteunen.

Op een mooie voorjaarsdag in het jaar 1821 naderde een boerenwagen de

grensovergang tussen Kleef en Nijmegen. Languit in het stro lag een jongeman van 23, zonder pas, met slechts vier Louis d'or op zak, maar met een grote belangstelling voor alles wat met de middeleeuwen te maken had. In Utrecht werd hij afgepoeierd, maar in Leiden werd hij hartelijk ontvangen. H.W. Tydeman zorgde ervoor dat hij tot oktober in Leiden kon blijven en dat hij toegang kreeg tot de collectie

middeleeuwse handschriften van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Zo

kon de jonge August Heinrich Hoffmann von Fallersleben zijn eerste schreden zetten

op het nog vrijwel onontgonnen terrein der mediaevistiek. In zijn autobiografie zou

hij vele jaren later met genoegen en dankbaarheid terugkijken op zijn eerste Leidse

periode. Dat hij ook Bilderdijk ontmoet had, was al gebleken uit de brieven die hij

van hem ontvangen had, en die in 1837 gepubliceerd zouden worden. Hoffmann

schreef er een korte toelichting bij:

(16)

Ik leerde BILDERDIJK in Leyden kennen in den zomer van 1821. Ik bezocht hem dikwijls, en mocht hem bezoeken, wanneer ik slechts wilde.

Altijd heeft hij mij vriendelijk ontvangen, en zelfs bij lichaamslijden, bij blijkbare ziels-ontstemming mij te verstaan gegeven, dat ik ook dan hem welkom was.

6.

De jonge student bracht dan altijd iets mee: boeken, handschriften of afschriften van oude teksten. Ze spraken over van alles en nog wat, vooral over de oude Hollandse letterkunde, waar Bilderdijk veel belangstelling voor had. Hij ondersteunde de jongeling met raad en daad, en hielp hem waar hij kon. Hoffmann wist zeer goed dat dit opmerkelijk was:

Hoe sterk ik mij verheugde over dezen aangenamen en leerzamen omgang, ik kan echter niet ontkennen, dat dezelve mij verwonderde, en nog meer de landslieden van BILDERDIJK, en - wij allen hadden daartoe goede reden. Doch het scheen ook als of de geestdrift van den Duitschen jongeling [...] voor een taal van denzelfden stam, den ouden haat van dien Hollander tegen Duitschland en al het Duitsche uitgewist had; als of door de jeugdige opgeruimdheid, door het open gelaat van den onbekende vreemde, dat, zoo vaak voor knorrig, ja voor verbitterd, uitgekreten gedrag van den beroemden man geheel afgelegd was. [...] Nooit heb ik één boos woord over Duitschland uit zijnen mond gehoord; nooit ben ik van ééne uitbarsting van ingehoudene verontwaardiging getuige geweest; nooit was ik aan de hartstochtelijke uitgietingen van zijn prikkelbaar, zwak lichaam, of van zijnen nedergedrukten geest blootgesteld.

7.

Hoffmann logeerde op de Hooigracht, waar hij opgenomen was in het huisgezin van Dr. Salomon. Daar zat hij in de tuin onder een boom menigmaal middeleeuwse handschriften te bestuderen - die mocht hij zomaar lenen van de bibliotheek! Tot zijn grote verrassing kwam Bilderdijk daar bij hem op bezoek:

Ik heb beleefd, wat men toenmaals weigerde te gelooven, dat hij mij bezoeken kwam in het huis van een man, met wien hij op geen goeden voet was, en die mij innig beminde en zulks bewees, wijl hij mij op mijn eerlijk gezicht in huis genomen, als zijn kind geherbergd en ontfangen had. Doch ik wil ook thands nog BILDERDIJKS zachtheid, hardheid, luim, haat en liefde, niet aan anderen uitleggen, daar ik het voor mij zelf niet vermag: alles was mij toenmaals een geheim en blijft het mij nog.

8.

In zijn autobiografie zou Hoffmann later nog meer details over zijn omgang met Bilderdijk prijsgeven. Zo schreef hij: ‘Er hatte sich einst gegegen einen seiner Verwandten über mich geäußert: “obschon er ein Mof ist, so mag ich ihn doch wol leiden.”’

9.

Hij gaf er ook de gedichten weer, die Bilderdijk en zijn vrouw voor hem geschreven hebben.

10.

Hoffmann was geboren in 1798; hetzelfde jaar als Bilderdijks zoon Julius Willem. Deze was echter in 1818 als matroos in de Javazee overleden.

Ik ben ervan overtuigd dat Willem en Wilhelmina Bilderdijk in Hoffmann ook iets

hebben gezien van een verloren zoon die thuisgekomen was.

(17)

Het tweede getuigenis dat ik hier aan de orde wil stellen, is afkomstig van Willem de Clercq. We zagen al hoe hij in zijn dagboek het uiterlijk van Bilderdijk typeerde.

Een dag na de eerste ontmoeting ging De Clercq met Da Costa en diens vrouw dineren op het Rapenburg:

Wij waren bij Bilderdijk tegen drie uur. Deftig was de ontvangst in de kleine binnenkamer. Vervolgens in de zijkamer getreden, werd ik naast Bilderdijk gezet. Alles was beleefd, doch nog niet hartelijk, en de toon van Bilderdijk niet geschikt om uit te lokken. Een groot man tegen te spreken, was mijn wensch niet. Alles bleef dus afgebroken. Bilderdijk toonde goeden eetlust en was zeker niet het minst op zijn aise. Da Costa sprak geen woord. Door zijn voedstervader daarover ondervraagd, zeide hij dat het hem niet paste in zijn meesters tegenwoordigheid te spreken.

Dit gedrag kwam mij zoo zonderling voor, dat het mij benauwde. Hoe, dacht ik, zal ik spreken! Op eens ontknoopt zich het raadsel. Nancy (Mevrouw Da Costa) roept: lieve, lieve, en op het oogenblik dat wij bezig waren de verdiensten van een pudding te appreciëeren, zinkt zij in elkander.

Ik was ontzettend geschrikt, de goede Mevrouw Bilderdijk niet minder;

Da Costa was ten uiterste getroffen. Mevrouw Da Costa werd op de kanapé gelegd en toen zag ik het hart van den zoo vaak als zonder gevoel

uitgekreten man, zoo duidelijk als ooit spreken. Zijne zorg voor de kleine geneeskundige hulp, zijn geruststellen van Da Costa, zijn geest van bedaardheid, die steeds heerschende bleef, de zorg voor de goede Nancy, de verwijdering van Lodewijk, alles staat mij nog zoo duidelijk voor. God zij dank, alles was spoedig hersteld. Ik zie mevrouw Da Costa uit de kamer geleid, mijzelve naast Bilderdijk aan tafel voor het ongebruikt dessert, dat de goede Mevrouw Bilderdijk nog zooveel moeite gekost had. Nu was de slagboom verbroken. Ik kende Bilderdijk.

11.

In dit kleine huiselijke tafereel zien we niet alleen een zorgzame, gevoelvolle Bilderdijk, maar ook De Clercqs verbazing daarover. Van die zorgzaamheid zijn ook andere staaltjes te vinden, en daarmee komen we bij het derde getuigenis. Mevrouw Bilderdijk had de Roderick van de Engelse dichter Robert Southey vertaald; de tweedelige uitgave werd hem in 1824 toegezonden, met een brief van Bilderdijk, in het Latijn. Daaruit was een min of meer geregelde correspondentie ontstaan. In 1825 maakte de poet laureate een reis door de Nederlanden. Zo kwam hij in juni van dat jaar ook in Leiden, met een door een insektenbeet gezwollen been. In het logement waar hij verbleef, kon niemand hem verstaan; zelfs zijn verzoek om een chirurgijn te laten komen, werd niet begrepen. Daarop stuurde hij een briefje naar Bilderdijk, die meteen kwam kijken en hem na de tweede nacht, toen de pijn was afgenomen, in zijn huis aan de Oude Singel opnam en liefdevol verzorgde. Twee weken is Southey bij de familie Bilderdijk gebleven, en daaruit is een innige vriendschap ontstaan.

Beide dichters hadden veel gemeen.

12.

Mevrouw Bilderdijk schreef aan mevrouw Da

Costa: ‘Aussi n'ai-je vu tant de similitude entre deux charactères de differentes

nations.’

13.

Het verblijf van de gast veroorzaakte veel drukte, maar dat deed Bilderdijk

geen kwaad. Net als bij Hoffmann von Fallersleben werkte het bezoek van Southey

bijzonder stimulerend. Zo krijgen we opeens een andere Bilderdijk te zien. Southey

(18)

heeft dit alles bijzonder gewaardeerd. Hij schreef brieven naar huis waarin hij de lof zong van de familie Bilderdijk, hij nodigde hen uit om bij hem in Engeland te komen logeren, en een jaar later kwam hij opnieuw op bezoek, en bleef toen vier dagen. In zijn gedicht ‘Epistle to Allan Cunningham’ (1828) roemde hij niet alleen de literaire kwaliteiten en het sterke karakter van Bilderdijk, maar ook diens zorgzaamheid. Da Costa vertaalde die passage aldus:

Dit is, mijn Allan! Dit 's die Hollander, aan wien Hoogachting en bewondering mijn ziel

Verbonden, by het innigst zamenstemmen

Der harten, - maar ook dank voor weldaân, ja voor liefde, Wanneer ik, vreemdeling en lijder, ver van huis,

Werd opgenomen in het zijn', verzorgd, verpleegd, Verkwikt, zoo dat geheele weken, pijnlijk

En somber elders, als één dag voor my vervloten, Ja, als één dag, in 't dagboek van mijn leven Gemerkt als een der schoonsten.

14.

Zo leerden Hoffmann von Fallersleben, Willem de Clercq en Robert Southey een andere Bilderdijk kennen, een Bilderdijk die hartelijk, gevoelig en zorgzaam kon zijn. Hun getuigenissen brengen in het geijkte beeld van de oude brombeer, de nurkse Izegrim, verrassende nuances aan, waardoor het portret van Bilderdijk aan scherpte en diepte wint.

Peter van Zonneveld

Eindnoten:

1. A. Pierson (ed.), Willem de Clercq naar zijn dagboek I (Haarlem 1888) 221.

2. [J.J.F.] Wap: Bilderdijk. Eene bijdrage tot zijn leven en werken (Leiden 1874) 8.

3. Peter van Zonneveld, ‘Nicolaas Beets over Willem Bilderdijk,’ Het Bilderdijk-Museum 1 (1984) 14.

4. Peter van Zonneveld (ed.), Het dagboek van de student Nicolaas Beets 1833-1836 ('s-Gravenhage 1983) 136.

5. Nicolaas Beets, Leven en karakter van J.H. van der Palm (Haarlem 1842) 17-18.

6. Brieven van Mr. Willem Bilderdijk V (Rotterdam 1837) vi.

7. Ibidem vii-viii.

8. Ibidem viii.

9. A.H. Hoffmann von Fallersleben, Mein Leben. Aufzeichnungen und Erinnerungen I (Hannover 1868) 277.

10. Ibidem 284-285.

11. Willem de Clercq 222-223.

12. Hiervoor: Cornelis de Deugd, ‘Friendship and Romanticism: Robert Southey and Willem Bilderdijk’, Joep Leerssen & Karl Ulrich Syndram (red.), Europa Provincia Mundi. Essays in comparative literature and European studies offered to Hugo Dyserinck on the occasion of his sixty-fifth birthday (Amsterdam/Atlanta 1992) 369-387.

13. Naar: R.A. Kollewijn, Bilderdijk. Zijn leven en zijn werken II (Amsterdam 1891) 286.

14. I. da Costa: De mensch en de dichter Willem Bilderdijk. Eene bijdrage tot de kennis van zijn

leven, karakter en schriften (Haarlem 1859) 346.

(19)

Bilderdijk, Multatuli en Van het Reve. Over schrijvers, zenuwlijders en literaire topauteurs

1.

In juni 1823 schreef Willem Bilderdijk aan zijn jonge vriend Abraham Capadose:

Nog zit ik met het jammerlijk gewoel en geraas van allerlei werkvolk, en dat wel (pour comble de malheur) Leydenaars die meer babbelen dan werken, en wier onophoudelijk en lafklinkend praten nog erger dan de timmermans hamer of zaag en metselaars troffel, in mijn ooren dringt en mijn hersens beroert, zoo dat ik noch werken noch denken kan. [Curs.

GJJ]

2.

Deze regels hadden, toen ik ze voor het eerst zag, op mij een merkwaardig effect. Ik meende zeker te weten dat ik ze al eens eerder had gelezen. Tegelijkertijd besefte ik dat dit niet mogelijk was; ik had mij op dat moment nog nooit beziggehouden met Bilderdijks briefwisseling. Pas jaren later kwam de oplossing van het raadsel, toen ik weer eens las in De taal der liefde van Gerard Kornelis van het Reve.

3.

Daarin trof ik de bedoelde regels aan. Nu bleek echter dat ze, zoals dat heet, ‘wel hetzelfde, maar dan anders’ waren. In juni 1971 berichtte Van het Reve aan Simon Carmiggelt:

Wederom ongehoord zwaarmoedig. Eerst was ik erg blij met dit weer, omdat ik dol begon te worden van die jubelende zon, maar nu verveelt het me al weer. In het huis is werkvolk bezig, dat gevelgaskachels en wastafels aanlegt, een en ander wel snel en vakkundig, maar met gefluit, de gehele dag, zeer luid en zeer vals. Dat is natuurlijk nog niets vergeleken bij een transistor radio. [Curs. GJJ]

4.

De gelijkenis tussen beide passages is treffend, maar op zichzelf geen reden voor bijzondere aandacht. Aardig werd het naar mijn idee pas toen ik later bij Multatuli de volgende regels tegenkwam:

't Logement was vol werkvolk en kruiers die door versjouwen van meubels en bedden bezig waren van elke kamer 2 of drie te maken, geloof ik. In myn kamer hebben ze 't niet gedaan, maar 't geloop en gehol in de gangen hinderde my. [Curs. GJJ]

5.

Bilderdijk, Multatuli en Van het Reve. De drie mannen verschillen onderling enorm, qua tijdperk waarin ze leefden, qua karakter, qua levensbeschouwing en qua centrale thematiek. Toch vinden we bij hen telkens weer passages als de zojuist geciteerde.

Passages waarin ze bepaalde gebeurtenissen, belevenissen of gevoelens beschrijven op een vrijwel identieke manier. Vaak zelfs in dezelfde bewoordingen. De door mij gecursiveerde term werkvolk is van dat laatste een frappant voorbeeld. ‘Metselaars’,

‘werklieden’, ‘timmerlui’, en in Van het Reve's tijd ‘bouwvakkers’; er zijn tal van

alternatieven mogelijk. Toch kiezen ze alle drie feilloos dezelfde term werkvolk. Die

betiteling klinkt nogal geërgerd en denigrerend, en dat is wat eigenaardig. Het is

immers volstrekt duidelijk dat het werkvolk geen kwaad in de zin heeft, maar gewoon

(20)

zijn werk doet - in het geval van Bilderdijk en Van het Reve zelfs in opdracht van de auteur zelf.

Schrijverschap?

Waar komt dit soort gelijkenissen vandaan? Wanneer het gaat om de hekel aan geluidshinder ligt een eerste antwoord op deze vraag zeer voor de hand. Schrijven is een bezigheid die grote concentratie vereist. Letterkundigen zijn daarom bij uitstek mensen die last hebben van geluidshinder. Het feit van het gedeelde beroep, het schrijverschap, zou dus doorslaggevend zijn voor de gelijkenis tussen de drie.

Schrijvers versus neerlandici

Iets dergelijks zou je ook kunnen aannemen wanneer je ziet hoe Bilderdijk keer op keer de hoogleraar neerlandistiek Siegenbeek aanpakt: ‘Wanneer men iets van mij drukken wil, moet men zich niet aanmatigen mijn Nederduitsch tot Siegenbeeks te veranderen’, heet het in 1813 bijvoorbeeld.

6.

En tien jaar later zegt de dichter in een medemenselijke bui:

Wat den Heer Siegenbeek betreft [...], gelijk ik geen knots van Hercules op wil nemen om een vlieg te verpletteren of te verjagen, zoo zou het my smarten, hem door eenige te sterke uitdrukking zeer te doen.

7.

Bij Multatuli horen we nog steeds protesten tegen wat hij noemt ‘Siegenbeeks schoolmeesterachtig geknutsel’. Maar inmiddels heeft zich de spelling van De Vries

& Te Winkel aangediend, die ‘uit 'n philologisch oogpunt’, volgens Multatuli, ook al niet veel soeps is.

8.

In 1875 schrijft hij:

Toen ik 'n kleine jongen was, hadden we 'n meid die in 't h.houdboekje

‘vis’ schreef. Zóó'n schepsel was beneden alles, meende ik.

Dat was recht kinderachtig van me, en Publiek is nóg zoo. Zelfs betaalt men professors voor 't bespreeken van zúlke wetenswaardigheden. Wát leveren onze professors in hun eigen vak? Een ‘meester’ schoenmaker kan 'n schoen maken, maar 'n doctor in de letteren schynt niet noodig te hebben iets in z'n vak te leveren. 't Is toch eigenlyk 'n gruwel!

9.

Een kleine eeuw later was Stuiveling de bekendste hoogleraar neerlandistiek. Over hem schreef Van het Reve begin jaren 1970:

De Nederlandse zin ‘Jan bracht de hond naar Piet, en gaf hem een schop’

is dubbelzinnig. Ik heb eens drie kwartier lang geprobeerd dat probleem duidelijk te maken aan de grootste kultuurdrager sinds Erasmus, professor Garmt Stuiveling, maar het is me niet gelukt. Ik stelde de invoering voor van het woordje den, in de funksie van het Engelse it. ‘... en gaf den een schop’ slaat dan op de hond, hoe gemeen het ook is. Meervoud

bijvoorbeeld: dene. ‘Hij gaf Jan zijn fiets, en was den kwijt.’ ‘Hij gaf Jan

en Piet zijn landerijen, en zag dene niet meer terug.’ Je moet ook niet

zomaar iets weggeven. Stuiveling lachte me ongeveer uit. Wat daar uit

(21)

maar Nederlands is het niet, volgens mij. Je kan beter dood zijn. Maar dit terzijde.

10.

Opnieuw zou je kunnen zeggen - maar hier spreekt dat al wat minder vanzelf - dat de gelijkenis tussen deze passages voortvloeit uit het schrijverschap. Alle drie de auteurs zijn ervan overtuigd dat hun voornaamste gereedschap, de taal, geweld wordt aangedaan door doctoren in de letteren. In hun eigenwaan zouden die geleerden menen dat ze meer verstand van taal hebben dan de schrijver, die toch de (ervarings)deskundige bij uitstek is. Bilderdijk en Multatuli houden dan ook

hardnekkig vast aan eigen spellingsvarianten. Zoals altijd is Van het Reve in dit soort dingen minder consequent dan zij. Toch behoudt ook hij zich het recht voor op een eigen spelling, met archaïserende varianten als ‘oliphant’ naast meer

modernalternatieve als ‘funksie’ en ‘polietsie’.

Schrijvers versus geleerden

Nog iets lastiger wordt het verantwoorden van de gelijkenis tussen de drie auteurs wanneer het gaat om hun visie op deskundigen en professoren in het algemeen.

‘Neen, Waarheid haalt men niet uit boeken of Doktoren’, dichtte Bilderdijk in 1827 categorisch.

11.

Zoals bekend waren het niet de kleinste jongens, tegen wie hij zich verzette:

Kant heeft hier wel iets van gezien, doch alleen een hoekjen van 't gordijn, en wel een zeer klein hoekjen, opgeligt; en hetgeen hij gezien heeft is bij hem verloren gegaan, daar hij het zich niet wist ten nutte te maken. Plato en Leibnitz waren er verder in dan Kant, maar stamelden of beuzelden somwijlen, omdat zij meer gevoelden dan duidlijk onderscheidden.

12.

Dat Kant een goedbedoelende sufferd was, is ook de mening van Multatuli. Hij verkondigt die mening in een boek waarin hij zich frontaal richt tegen deskundigen (‘Specialiteiten’) in het algemeen:

De lezer houde my ten goede dat ik hem by die gelegenheid niet onthaal op akademisch onverteerbare bespiegelingen over ‘Kritik der reinen Vernuft’ en dergelyke vals-wysgerige schoolpraat. Ik veronderstel dat hy zich daarmee niet ophield sedert de dagen zyner kindsheid, toen hy onthutst, angstig en onnozel naar z'n spaarpot ylde, als 'n sprookjesverteller z'n verhaal gesloten had met de vreselyke epiloog: ‘wie 't niet begrypt betaalt 'n duit!’

13.

Van het Reve had op dit punt heel wat minder pretenties. Toch is het frappant om te zien hoe vanzelfsprekend de minachting voor de hoogleraar klinkt in een uitspraak over de ‘zelfmoordpil van Drion’:

Die pil van Drion was dus een prima idee, maar waarom nam Drion niet

zelf die pil in, zodat iedereen kon zien dat het hielp? Een professor behoort

het voorbeeld te geven.

14.

(22)

Dat een literator meent meer verstand van taal en literatuur te hebben dan de geleerden in dat vak, valt op zichzelf goed te begrijpen. Maar waarom verkondigen deze drie auteurs eigenlijk zo dikwijls dat ze alles beter weten en dat geleerden in het algemeen geen knip voor de neus waard zijn?

Schrijvers op de vuist

Interessant is in dit kader ook het gegeven dat van alle drie de auteurs incidenten bekend zijn geworden waarbij ze zonder duidelijke aanleiding op de vuist gingen.

Van Bilderdijk ken ik geen eigen getuigenis hierover. Een van zijn biografen meldt echter dat Bilderdijks juridische collega Van der Linden 's avonds laat ooit de vrouw en het dienstmeisje van Bilderdijk op zijn stoep aantrof. Bilderdijk had hen het huis uitgezet ‘omdat - het kolenvuur, waarbij hij zat, was uitgegaan, en niet gauw genoeg weêr aan 't branden gemaakt.’ Zoiets kwam kennelijk wel vaker voor:

In February '89 was dezelfde Van der Linden, toen hij Bilderdijk met de bevalling van zijn vrouw kwam gelukwensen, door hem op de kraamkamer gebracht, had hem daar zijn vrouw in drift bij de muts zien grijpen, zoodra zij haar mond opende, en was gedwongen geweest, met de baker tusschen beiden te komen, waarbij gemelde baker nog eenige slagen opliep.

15.

Van Multatuli is vooral het ‘klap-incident in de Nes’ bekend geworden. In een variété-theater raakte hij eind 1865 slaags met enkele bezoekers die door de voorstelling heen praatten en de zangeres beledigden:

Ik heb dien heren doodeenvoudig oorvegen gegeven. En... 't hielp! Ze schimpten niet meer. Gevoel en begrip schynen by Publiek te zetelen op de linkerwang. Is dat niet 'n kostelyke ontdekking? [...] Ik werd by verstek veroordeeld tot boete en gevangenis.

16.

Inderdaad werd Multatuli wegens het moedwillig ‘toebrengen van slagen aan twee bezoekers van den Salon des Variétés’ veroordeeld tot ‘eene cellulaire gevangenisstraf van 15 dagen en twee geldboeten ieder van f. 8’. Maar toen was hij al het land uit gevlucht.

17.

Van Gerard van het Reve is een incident uit 1967 bekend geworden. Tijdens een dichtersfestival sloeg hij zonder duidelijke aanleiding zijn kunstbroeder, de

‘ongebakken deegsliert’ Simon Vinkenoog, tegen de grond.

18.

En in 1971 berichtte hij aan die andere Simon, de columnist Carmiggelt, het volgende:

Ik heb hier al gevochten ook, in V. bedoel ik. Er was een man, in een grote zelfbedieningszaak, die mij jende en beledigde, hoewel ik naderhand weder aan verterende twijfel uitgeleverd was, of hij wel gezegd had wat ik meende te horen. Zo blijf je tobben. Ik sloeg hem op zijn gelaat, maar die kerel was veel sterker dan ik, & velde mij terstond! [...] Wel een moeilijke man, hoor. Polietsie, zaak gesust, ik natuurlijk fout, juridies. [...] Ik man 150 gulden betaald, voor verwoeste kleding, verloren werkdag en oog als een wandelende nier.

19.

Deze incidenten overziende dringt zich opnieuw de vraag op: hoe komt het dat de

drie auteurs soms zo op elkaar lijken? Het gemeenschappelijke gegeven van het

(23)
(24)

12

dige aanleiding? Een kolenvuur dat niet brandt, luidruchtig commentaar tijdens een variétévoorstelling, een opmerking waarvan achteraf niet zeker is of men die wel goed heeft verstaan - je zou niet verwachten dat zulke gebeurtenissen uitgerekend voor de ‘kleine slaaf van poëzie en taal’, zoals Gerard den Brabander het

schrijversvolkje aanduidde, voldoende aanleiding vormen om erop los te slaan. ‘Het is niet normaal’, zou je zo zeggen.

Psychopathologie?

Is dát dan misschien het antwoord op de vraag naar het waarom van de gelijkenis?

Zijn de genoemde schrijvers ‘niet normaal’? Van alle drie de auteurs is inderdaad vaak aangenomen dat ze behoorlijk gestoord waren. De arts Theodoor Swart Abrahamsz, een neef van Multatuli, schreef over zijn beroemde oom bijvoorbeeld de brochure Eduard Douwes Dekker (Multatuli). Eene ziektegeschiedenis. Daarin verdedigde hij de stelling: ‘Hij heeft zich in zijne werken gegeven zoals hij was. Hij heeft daarin zijne eigen ziektegeschiedenis te boek gesteld, zóó duidelijk, dat zij, met eenige pathologische kennis, daaruit voor elk menschenkenner te lezen is’.

20.

Even later liet Jan te Winkel zich door deze brochure inspireren om een soortgelijke analyse van Bilderdijk te geven. Net als Multatuli, zo stelt Te Winkel, was Bilderdijk een ‘zenuwlijder van geboorte. De ziekte was ook bij hem erfelijk, en wel niet alleen van moeders- maar ook van vaderskant’.

21.

In beschouwingen over Gerard van het Reve vinden we talloze psychiatrische (maar vooral amateur-psychiatrische) opmerkingen van dezelfde strekking.

Het merkwaardige is nu dat de betrokken auteurs zelf zich dikwijls van harte aansluiten bij de diagnoses. Zoals bekend leed Bilderdijk volgens hemzelf aan een complete catalogus van niet alleen medische, maar ook psychosomatische en psychologische aandoeningen. Daaronder, in zijn eigen woorden: ‘rheumatismus’,

‘accès van delirium’, ‘paroxysmen’, ‘bloeding der long’, ‘gonzingen in het hoofd’,

‘zuizingen’, ‘benaauwdheden’, ‘verzwakt hoofd’, ‘zenuwziekte’, ‘memorieloosheid’,

‘totaal verlies van geheugen’, enzovoort, enzovoort. Multatuli schrijft dikwijls dat hij ‘onwel’, ‘zenuwachtig’, of ‘suf en uitgeput’ is. En Van het Reve vat zijn conditie kortweg samen waar hij opmerkt: ‘Ik ben een psychopaath, maar ik bedoel het goed’.

22.

Opmerkelijk is in dit verband dat ze alle drie hun gevoeligheid voor geluid niet opvatten als iets dat nu eenmaal inherent is aan het schrijverschap. Ze zien dit zelf eerder als iets dat voortkomt uit hun erkende psychopathologie. Daarbij valt echter op dat ze tegelijkertijd bittere verwijten richten aan de boze buitenwereld, die het erop aan lijkt te leggen om hun gekte te verergeren. Zo noteert Bilderdijk in een brief:

[Dan] zult gy weten dat ik allerellendigst ben, en nu dieper gezonken dan ooit in die schriklijke geestverzwakking waarvan ik het uiteinde altijd zoo gevreesd heb. Ik dank dit vooral de woeligheid van deze plaats [Den Haag]

en van de woning die ik genoodzaakt ben geworden, daar te betrekken. -

(25)

Het gaat hier dus wel om ‘geestverzwakking’ en ‘ijlhoofdigheid’, maar tegelijkertijd is er toch ook de suggestie dat anderen eropuit zijn om de verschijnselen te verergeren.

Multatuli schrijft ergens dat verhuizen uit de stad geen oplossing is: ‘Ik vrees dat ik last hebben zou van 't ruischen der boomen als ik in 't bosch woonde’.

24.

Het ligt dus aan zijn eigen overgevoeligheid. Maar in de Minnebrieven duikt dan toch weer de geluidshinder als een complot van de boze buitenwereld op:

Men had de laatste tyd my 't leven zuur gemaakt. [...] ...Ik had [...] veel te denken en te bepeinzen, wat me ernstig bezig hield, en zie, daar tref ik juist, dat in 't huis waar ik een kamer heb, een grote verbouwing geschiedde.

Allerlei werkvolk scheen 't er op toe te leggen, myn arm hoofd in de war te brengen. Als razend liep ik gedurig de kamer af. Ik had veel te doen, en kon niets uitvoeren.

25.

En zie, daar tref ik juist... De boze buitenwereld, hier opnieuw samengevat in de denigrerende term werkvolk, lijkt het ‘erop toe te leggen’ de auteur te treiteren met lawaai. Van het Reve noemt zichzelf ergens ‘waarlijk een echte geluidsneuroticus’.

26.

Maar in de eerder geciteerde passage over het werkvolk suggereert hij toch dat dit werkvolk wel erg veel overbodig lawaai maakt: ‘zeer luid en zeer vals’. Zo'n complot van de buitenwereld vinden we ook terug in diverse passages waarin Van het Reve de voordelen van zijn huis op een Franse heuvel beschrijft: vanuit zijn hoge positie heeft hij voldoende aan een machinegeweer om alle belagers van zich af te houden.

Nederlandse schrijvers?

Waren Bilderdijk, Multatuli en Van het Reve nu gewoon schrijvers? Dat wil zeggen, mensen die uit hoofde van hun beroep nu eenmaal eerder hinder van lawaai hebben, en die om diezelfde reden ook allerlei andere eigenschappen delen? Waren ze misschien alle drie min of meer krankzinnig, waardoor ze op elkaar gingen lijken?

Was er werkelijk, toevalligerwijze, bij alle drie sprake van een complot van de buitenwereld? Ik zou willen pleiten voor een benadering waarin deze drie mogelijkheden met elkaar verbonden zijn. Wat ik wil betogen, is dat de vaak verbluffende gelijkenis tussen passages uit het werk van de drie auteurs voortkomt uit hun sociale positie. Niet zozeer hun sociale positie als schrijver in het algemeen, maar die als erkend groot schrijver in een klein taalgebied. En wel meer in het bijzonder: als erkend groot schrijver in Nederland, in de periode tussen 1770 en 1970.

‘Het buitenland’ als referentiepunt

Die periode 1770-1970 is globaal gesproken die waarbinnen, in de grotere westerse landen, de commercialisering en professionalisering van het schrijverschap plaatsvond.

Dit gebeurde ook in Nederland. Het professionaliseringsproces zette hier zelfs al

zeer vroeg in. Maar tegelijkertijd nam het, door de beperkingen van het kleine

(26)

taalgebied, een zeer lange periode in beslag - veel langer dan in de grotere

taalgebieden. Eigenlijk is het voor literaire schrij-

(27)

vers in Nederland, een heel enkele uitzondering daargelaten, pas de laatste decennia mogelijk om volwaardig te leven van de literatuur. Dit is een belangrijk verschil met beeldend kunstenaars, die door de aard van hun kunst veel minder gebonden zijn aan één taalgebied. Daarbij gaat het mij niet om de kleine krabbelaars of om de verdwaalde genieën die pas na hun dood ontdekt worden. Mij gaat het juist om auteurs als Bilderdijk, Multatuli en Van het Reve, die al bij hun debuut werden beschouwd als behorend tot de absolute top, en die buiten hun schrijverschap geen belangrijke andere bronnen van inkomsten hadden.

Kenmerkend voor de Nederlander in deze periode is, dat hij zich bij voortduring spiegelt aan de situatie in het buitenland. Dat geldt ook voor de Nederlandse auteur die tot de literaire top van Nederland behoort. Bij Bilderdijk, Multatuli en Van het Reve werd deze oriëntatie op het buitenland nog versterkt doordat ze alle drie periodes van (al dan niet zelfgekozen) ‘ballingschap’ in het buitenland doorbrachten. Bilderdijk als balling in Duitsland en Engeland, Multatuli als koloniaal ambtenaar en later als inwoner van Wiesbaden, Van het Reve als would-be Engelstalig schrijver in Engeland en als ‘vluchteling’ in Frankrijk en België. Bij alle drie ging de vanzelfsprekende oriëntatie op de realiteit van de kleine Nederlandse samenleving enigszins verloren.

Alle drie namen ze waar dat succesvolle auteurs in de grotere taalgebieden goed konden leven van de pen. Ze waren zelf ook succesvol en algemeen erkend als groot schrijver. Waarom lukte het hun dan niet? De volgende passage van Multatuli is typerend:

De italiaansche vrienden kregen gedurig berichten uit Holland, en dit werd me door de kinderen als 'n grapje meegedeeld, dat ik was: le premier auteur de la Hollande! Ik kon zooveel geld verdienen als ik maar wilde en had ook veel geld, maar onthield het m'n vrouw en kinderen! Dit nu geloofden zy wel niet, omdat ze weten dat ik gul ben, en altyd deed wat ik maar eenigszins kon, maar op den duur verbitterde het toch. Het woord ‘premier auteur’ [...] klinkt in 't buitenland heel anders dan 't in Holland doen zou.

'n ‘Premier auteur’ is iemand die als Sue, Victor Hugo & t.q., kasteelen bouwen laat, of millioenen wegsmyt, als Alex. Dumas.

27.

En Van het Reve schrijft over zijn Britse collega Angus Wilson:

Je met romanschrijven, literatire kritiek of met wat dan ook voor werk van de pen bezighouden is in het Verenigd Koninkrijk, en zeker als men een schrijver van enige naam is, helemaal geen gekkenwerk, zoals in

Nederland: W. bespreekt wekelijks wat hij de moeite waard heeft gevonden van het T.V.-programma (hij kan kijken, of niet kijken, naar wat hij wil) in een rubriekje in een blad dat de merkwaardige naam The Queen draagt.

Liever tweehonderd dan driehonderd woorden, zo kort mogelijk dus, maar ongeacht de lengte krijgt hij er f 410, - vierhonderd en tien gulden) voor.

Een recensie van minder dan een kolom in The Observer: f 480, -, etc. En

dat terwijl in Nederland de auteur bij medewerking aan pers of radio

misschien f 1,62 per uur krijgt, of in ieder geval de helft van wat een

geschoold arbeider verdient.

28.

(28)

Met die ‘geschoold arbeider’ uit de laatste regel komt een mogelijke oorzaak van de rancune tegen het ‘werkvolk’ in zicht. Hierover verderop meer. Waar het mij in eerste instantie om gaat, is dit. Een buitenlands auteur in de grotere taalgebieden kan in deze periode, wanneer hij een zeer succesvol boek schrijft, van de opbrengst geruime tijd leven. Ook kan hij zich bezighouden met secundair literair werk, zoals het schrijven van recensies voor kranten. Daarmee verdient hij, dankzij zijn

naamsbekendheid, gemakkelijk genoeg om in zijn onderhoud te voorzien. Hij heeft dan, zoals Multatuli zo dikwijls verzucht, het loisir, de vrije tijd, om te lezen, te studeren en na te denken over nieuwe boeken. Een Nederlands auteur heeft die mogelijkheid niet. ‘'n Hollander’, zo zegt Multatuli, ‘moet leveren, altyd leveren!’

29.

Typerend voor zowel Bilderdijk, Multatuli als Van het Reve is nu, dat ze alle drie de uiterste consequentie hebben getrokken uit dit gegeven. Wat kan een auteur die altijd maar moet ‘leveren’, beter doen dan elke gedachte, elke emotie, elke belevenis en elke wederwaardigheid die hem overkomt, tot onderwerp van zijn schrijven te maken? Bilderdijk ‘stort’, zoals hij het zelf uitdrukt, zijn gedichten ‘uit’ met bundels tegelijk. Multatuli schrijft zijn Ideën aan de lopende band. En Van het Reve publiceert elke snipper brief die hij ooit heeft geschreven. Bilderdijk spreekt daarbij over goddelijke inspiratie. Multatuli vertelt in hoogdravende termen over zijn ‘Fancy’.

En zijn Ideën noemt hij ‘De Times van mijn ziel’. We kunnen daarbij aansluiten, door te spreken over romantische literatuuropvattingen, spontaneous overflow of powerful emotions, en wat dies meer zij. Maar Van het Reve, die in een meer openlijk commercieel tijdperk leeft, kan onomwonden toegeven dat hij een winkel heeft die moet draaien. Tegelijkertijd beseft hij: ‘Je kunt in Nederland je veel beter ophangen dan schrijver worden. Of, liever gezegd, je kunt je beter in ieder geval ophangen’.

30.

Altijd fout

Tegen het einde van zijn leven wijst Bilderdijk nog eens met bittere humor op de noodzaak tot wat Multatuli ‘leveren’ noemde. Hij heeft de laatste tijd ontzettend veel geschreven:

Gy ziet dat ik er op gesteld ben, om eens op een stapel van mijn eigen schriften verbrand, of er onder begraven te worden. Het is ook geene onnutte voorzorg, want om zoo veel na te laten dat er eene andere en dagelijjksche begrafenis af kan, zit er niet op.

31.

Het resultaat van dit alles is tweeledig. Enerzijds concurreert de auteur die altijd maar

levert, zichzelf dood. Zijn uitgever wijst hem daarop, wat dan weer aanleiding is tot

verbitterde reacties en ruzies.

32.

Van zulke ruzies met hun uitgevers - ook diegenen

die hun auteurs zeer welgezind zijn en alles doen om ze te helpen - zijn bij alle drie

de auteurs aangrijpende voorbeelden te vinden. Dat die ruzies zo hoog kunnen

oplopen, komt mede door een andere factor die te maken heeft met het kleine

taalgebied. In Nederland is in deze periode de figuur van de literaire agent, iemand

die de onderhandelingen voert en die als intermediair en stootkussen kan fungeren,

nog niet of nauwelijks aanwezig. Dit gemis doet zich des te sterker gevoelen waar

de onderhandelingspositie van Nederland-

(29)

se literatoren, ook die van de meest succesvolle, in deze periode uiterst zwak is.

33.

Het tweede effect van de aangeleverde overproductie is al even voorspelbaar. Er komen klachten dat de auteur altijd hetzelfde schrijft en dat we het nu wel weten.

34.

A1 die persoonlijke details - moet dat nou? Wat de auteur in het kleine Nederlandse taalgebied van deze periode ook doet, hij zit altijd fout. De combinatie van deze twee factoren leidt tot gevoelens van grote machteloosheid en vernedering. Alle drie de auteurs doen hun uiterste best. Hun werken worden zeer gewaardeerd. Ze behoren tot de allergrootste schrijvers van hun land en hun tijd. Toch kunnen ze niet leven van hun pen en kennen ze alle drie perioden van bittere armoede. Bilderdijk schrijft op een gegeven moment: ‘In 14 dagen hebben wij één maaltijd gehad, en die bestond voor ons drieën in 9 hoendereieren. Voor 't overige eten wij ons droog brood, als de honger ons meester wordt’.

35.

Multatuli zegt: ‘Ik klaag niet over 't hongerlyden dat ik gedaan heb - letterlyk! ik had zelfs geen droog zwart brood meer! - maar over de werkeloosheid die voortvloeide uit de ergernis daarover’.

36.

En Gerard van het Reve gedenkt met dankbaarheid een Engelse vriend ‘wiens eerste vraag, als ik hem [...]

kwam opzoeken, altijd luidde: “Have you eaten?”, een vraag die gewoonlijk bij weinig andere mensen opkomt.’

37.

Zowel de tijdgenoten als de literatuurhistorici, tot in onze dagen, hebben dergelijke klachten vaak gepareerd met de redenering dat de auteurs in kwestie losbollen waren die niet met geld konden omgaan en die de meest krankzinnige uitgaven deden. Men verwijst dan naar Bilderdijks opiumgebruik, Multatuli's vrijgevigheid en goklust, Van het Reve's drankgebruik, zijn huizen en zijn kunstaankopen. Op de keper beschouwt valt het met die geldsmijterij echter reuze mee. Bovendien gaan de betweters en moraliserende wijsneuzen toch wel erg gemakkelijk voorbij aan een pijnlijk gegeven. Als deze drie auteurs niet het ongeluk hadden gehad om te behoren tot de absolute top van de Nederlandse literatuur, maar tot het tweede of zelfs derde garnituur van de chirurgie, de diplomatie of het bankwezen, dan hadden ze zich al hun vermeende uitspattingen probleemloos kunnen veroorloven. Het vernederende aan de positie van deze topauteurs is nu juist dat ze, ongeacht hun uitgavenpatroon, haast per definitie armoedzaaiers zijn in vergelijking met de gemiddelde

dorpsnotabele.

Het publiek als zondebok

Schrijverschap in Nederland. Een kwestie van ‘leveren’, altijd maar leveren. Die noodzaak tot leveren leidt tot een vertekend beeld van het publiek bij de schrijver.

Die denkt dat niet de kleine omvang van het publiek, maar de mentaliteit van dat publiek schuld is aan zijn onmogelijke positie.

38.

Hij gaat Nederland zien als een land waar men niets om cultuur geeft en ‘waar 't geld god is’, zoals Multatuli het uitdrukt.

39.

Hij gaat zijn publiek zien als een verzameling ondankbare honden, die hem niet

voldoende belonen voor zijn schrijverschap, en die het er zelfs op toeleggen hem uit

zijn concentratie te brengen. ‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid’, zegt Multatuli

telkens weer. En Van het Reve zegt tot zijn publiek, naar aanleiding van de 12 gulden

die hij per pagina in Tirade ontvangt: ‘Die twaalf gulden zijn de reden dat ik deze

(30)

brief schrijf, want daarzonder wens ik u, zo dol als ik op u ben, allemaal, ongezien, de kanker’.

40.

Wat Bilderdijk over de Nederlanders van zijn tijd en hun ‘dom en razend volksgeblaf’ denkt, hoef ik hier niet te herhalen.

41.

In die optiek, gekleurd door wanhoop en paranoïde gevoelens, worden zelfs de trouwe fans van de schrijver tot zijn vijanden, omdat ze zijn rust verstoren. ‘... de Fransen kennen die vulgaire bemoeizucht en opdringerigheid niet, die de gemiddelde Nederlander zo onuitstaanbaar en in het buitenland nog gehater dan de Duitser maakt’.

Aldus Van het Reve, inmiddels ‘Reve’, in 1976.

42.

En diezelfde optiek leidt er ook toe dat de auteur zo vaak datgene vertoont wat we tegenwoordig ‘een kort lontje’

noemen. Zo kan elke willekeurige voorbijganger tot een vertegenwoordiger van het gehate publiek worden. Het publiek dat iedere schrijver zo nodig heeft, maar tegelijk het publiek dat hem niet genoeg waardeert en betaalt. Het publiek dat er alles aan doet om zijn rust te verstoren en hem het werken onmogelijk te maken. Het publiek dat de eerste de beste geschoold arbeider beter beloont dan de grootste schrijver. Het publiek dat aan een hoogleraar (of het er nu één in de neerlandistiek of in enig ander specialisme is) een vast inkomen garandeert, maar dat de literator nog rond 1965 slechts met moeite een verhoging van vier naar vijf gulden additioneel honorarium per pagina gunt. ‘Eén gulden,’ zo schreef Van het Reve bij die gelegenheid, ‘ja, je moet wel lef hebben. Maar in Nederland kan bijna alles, dat is juist het fijne van ons land, vind ik’.

43.

In zo'n land moet men niet vreemd opkijken als de schrijver opeens overgaat tot het uitdelen van klappen aan toevallige passanten, aan collega's, hoogleraren neerlandistiek, hoogleraren in het algemeen, of vertegenwoordigers van het ‘werkvolk’. Wie het schrijversprotest ‘indiscreet en laag bij de gronds’ vindt, zo vervolgt Van het Reve zijn zojuist geciteerde ontboezeming, die ‘kan van mij een paar geweldige trappen krijgen, want ik vind het helemaal geen laag bij de grondse zaak, dat ik nu [...] in totaal 12 gulden per pagina betaald krijg.’ Tot degenen die geweldige trappen konden krijgen behoorde onder meer Van het Reve's ‘geleerde broer’ Karel.

Natuurlijk gaat het hier om houdingen en gedragingen die we rustig ‘gestoord’

mogen noemen. Maar tegelijk zijn het houdingen en gedragingen die, naar mijn idee, wel degelijk samenhangen met de specifieke positie van de schrijver in Nederland.

‘Leveren’ als zelfonthulling

En er is nog iets. Hoe komt het eigenlijk dat we weten dat Bilderdijk, Multatuli en Van het Reve alle drie buitengewoon gevoelig waren voor geluid en dat ze alle drie ooit op de vuist gingen? Dit komt doordat we over hun leven en werk uitzonderlijk goed geïnformeerd zijn. Juist omdat ze zoveel hooggewaardeerd werk schreven, hebben anderen het de moeite waard gevonden hun brieven uit te geven, interviews met hen te houden, biografieën van hen te publiceren, enzovoort.

Door onze kennis van duizenden details over deze schrijvers gaat voor hen datgene

verloren wat sociologen role segregation en audience segregation noemen.

44.

In het

dagelijks leven spelen we verschillende rollen voor verschillende publieken. Die

rollen en die publieken houden we gewoonlijk voor een flink deel gescheiden. De

mensen die ons kennen als bedaagde Bilderdijkliefhebber, weten niet dat we onze

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mijn hert en Ziel sijn bij na besweeken en bevinde mijn geheel buijten staat om Uw mijn griefende en alder droevigste toe stand te melden, daar meede ik binnen de tijd van

‘Wij schrijven [...] geen geschiedwerk, maar biografieën en het zijn lang niet altijd de meest opvallende daden, waarin de grootsheid of onbeduidendheid van iemand zich

Hoe Vrouwe Bilderdijk zich als moeder en dichteres heeft gekweten van ‘dit minder schitterende dan nuttige en voor een moederlijk hart zoo belangrijk vak’, zoals Da Costa het maken

Ook Sappho wordt gewaardeerd, ik vermoed in de eerste plaats omdat haar werk goeddeels verloren is gegaan (dat verklaart ook de meermalen uitgesproken voorkeur voor Simonides), maar

dan wel ‘malitie’ laat hij in zijn brieven in het midden; misschien was het alleen maar, zoals hij naar aanleiding van hun aarzelingen bij een eerdere uitvaart suggereert, een

De door de commissie van de Vierde Klasse geleverde tekeningen en Bilderdijks ontwerpen kwamen uiteindelijk op de Algemene Vergadering van Presidenten en Secretarissen van 19 april

Hij koesterde Bilderdijks brieven aan hem met zorg, zoals valt af te leiden uit het feit dat hij van voor 1828 maar enkele brieven heeft bewaard, waaronder echter wel die

Bilderdijk geeft een aanwijzing in zijn Geschiedenis des Vaderlands, waar hij zegt dat de leer van het duizendjarig rijk niet alleen de joden en christenen verenigt - ze