• No results found

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 9 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Bilderdijk-museum. Jaargang 9 · dbnl"

Copied!
53
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 9

bron

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 9. Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, Amstelveen 1992

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bil002199201_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

1

Bilderdijks ontwerpen voor penningen en cachetten: een onbekend aspect van zijn tekenkunst

*

In 1947 vroeg Cornelis Veth zich af waarom schrijvers tekenen. ‘Ik verbeeld mij’, aldus Veth, ‘dat de behoefte om zich in teekening te uiten bij hen eenigszins overeenkomt met die bij vele kinderen die zich op deze manier vlotter kunnen uitdrukken dan met schrijven.’ En iets verder: ‘Hij behoeft zichzelf, en anderen behoeven hem niet zoo bitter au sérieux te nemen.’

1.

Veth zal hier niet onmiddellijk aan Bilderdijk hebben gedacht: voor Bilderdijk betekenden de beeldende kunsten, zoals iedere Bilderdijk-liefhebber inmiddels bekend is, meer dan een vluchtig alternatief voor de dagelijkse literaire praktijk. Na een kort overzicht van Bilderdijks activiteiten op het gebied van de beeldende kunsten zal ik een aantal tekeningen en schetsen bespreken die tot nu toe nauwelijks de aandacht hebben gekregen, n.l. zijn ontwerpen voor penningen en cachetten (dit zijn stempels om in was of lak een zegel te drukken). Ook op het gebied van de numismatiek, zo zal blijken, heeft Bilderdijk getracht zijn sporen na te laten.

Bilderdijk voelde zich reeds op jonge leeftijd tot de tekenkunst aangetrokken.

2.

Wat aanvankelijk - om in zijn eigen bewoordingen te spreken - niet meer dan ‘krabben zonder besef’ moet zijn geweest, werd later onder leiding van de Amsterdamse kunstschilder Joannes van Dreght in betere banen geleid. Omstreeks 1770 volgde Bilderdijk tekenles bij deze kunstenaar. Het valt aan te nemen dat Bilderdijk een academisch programma heeft doorlopen waarbij in verschillende stappen uiteindelijk naar naakt model werd getekend. Daarnaast werd ook aandacht geschonken aan de anatomie, de proportieleer en de perspectief. Uit de veilingcatalogus van 1832 blijkt dat Bilderdijk minstens elf academiestudies moet hebben gemaakt.

3.

De meeste van deze tekeningen zijn helaas niet achterhaald, maar gelukkig is een enkele studie in de collectie van het Bilderdijk-Museum bewaard gebleven.

Bilderdijk kwam via Van Dreght in contact met het Amsterdamse

kunstenaarsmilieu. Naar eigen zeggen was hij betrokken bij het ontwerpen van de toneelschermen voor de Schouwburg. In 1774 of 1775 zond hij vervolgens een ontwerp in voor het nieuwe Groningse stadhuis. In 1779 en 1780 is hij betrokken geweest bij een project van de graficus Schreuder die, als voormalig medewerker van Ploos van Amstel, een reeks prenten naar oude meesters wilde uitgeven. Tenslotte maakte hij omstreeks 1815, als Lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, een ontwerp voor een monument op de berg Cenis. Naast deze initiatieven schreef Bilderdijk een boekje over de perspectief, een kunsttheoretische verhandeling, en een

* Lezing, gehouden tijdens de jaarvergadering op 7-12-1991.

(3)

2

1

in manuscript bewaard gebleven ‘Kort begrip der Antieke Bouwkunst’.

4.

De tekeningen en schetsen die van Bilderdijk bewaard zijn gebleven, geven een goed beeld van zijn ruime belangstelling voor de beeldende kunsten. Naast de vele architectuurschetsen - bouwkunst was één van Bilderdijks grote passies - heeft het Bilderdijk-Museum een groot aantal andersoortige tekeningen in haar collectie. Zo bevindt zich hier een aantal kleine tekeningen die zijn interesse voor de numismatiek verraden. Deze minutieus uitgevoerde schetsjes waarop onder andere een Hercules en een huwelijksgod te zien zijn, waren waarschijnlijk bedoeld als oefenblad voor een penning- of medaille-ontwerp (afb. 1). Aardig is te zien hoe Bilderdijk de verschillende ontwerpen in een ronde vorm heeft uitgesneden, om ze op deze manier in het kader te kunnen passen. Helaas zijn deze tekeningen niet gedateerd zodat Bilderdijks bedoelingen vooralsnog in het ongewisse moeten blijven. Gelukkig geldt dit niet voor een aantal andere ontwerpen die ik, na een korte inleiding over de penningkunst in de 18de eeuw, aan de orde zal stellen.

Penningkunst en penningkunde

Iedere zichzelf respecterende geleerde in de 18de eeuw hield er een verzameling munten en penningen op na. Dergelijke verzamelingen hadden zowel een artistiek als een algemeen historisch karakter.

5.

Aan de hand van antieke munten kon men bijvoorbeeld de opkomst en het verval van grote wereldrijken illustreren, een ontwikkeling die men als een belangrijke historische les beschouwde.

Gedenkpenningen konden een soortgelijke betekenis hebben omdat zij de gedachte

aan belangrijke historische gebeurtenissen voor het nageslacht levend hielden. In

(4)

een enkel geval speelden ook politieke motieven een rol.

6.

Zo deed het verhaal de ronde dat een penning op de Vrede van Breda Karel de Eerste, Koning van Engeland, zodanig opwond dat hij direct daarop besloot de Republiek de oorlog te verklaren.

7.

De meeste penningen, of het nu huwelijks-, gilde- of academiepenningen betrof, hadden gelukkig niet een dergelijke ingrijpende uitwerking.

In de tweede helft van de 18de eeuw hebben antieke munten en penningen een belangrijke rol gespeeld in het ontstaan van de artistieke belangstelling voor antieke kunst. Het opkomend Neo-classicisme liet zich inspireren door de grote

verscheidenheid aan munten en penningen, waar zowel de thematiek (historische en mythologische onderwerpen) als de vormgeving aan afgelezen konden worden.

Ontwerpers werden dan ook verondersteld een gedegen kennis van de antieken te bezitten om de ‘juiste en ware smaak’ in hun ontwerpen te bewerkstelligen. Toch is er in Nederland slechts op kleine schaal sprake geweest van een echte

neo-classicistische penningkunst.

8.

Het is echter kenmerkend dat bekende geleerden als Frans Hemsterhuis, Petrus Camper en Cornelis Ploos van Amstel zich met het ontwerpen van neoclassicistische penningen hebben beziggehouden. Zo ontwierp Hemsterhuis, die vóór 1757 was benoemd tot beheerder van de stadhouderlijke verzameling van munten, penningen, gesneden stenen en antiquiteiten, in

samenwerking met de medailleur Johann Heinrich Schepp, een ‘Eerepenning voor de officieren betrokken bij de Slag bij Doggersbank’ (1781). Petrus Camper ontwierp in 1788 in samenwerking met Hemsterhuis, Ploos en Schepp een ‘penning op de Acte van Garantie’. Tenslotte ontwierpen Cornelis Ploos van Amstel en Schepp omstreeks 1792 een ‘penning voor de Maatschappij tot Redding van Drenkelingen te Amsterdam’. Zowel Hemsterhuis, Camper als Ploos van Amstel konden daarbij inspiratie putten uit hun verzameling.

9.

Of Bilderdijk een gedreven verzamelaar is geweest is niet bekend. De beide veilingcatalogi doen echter vermoeden dat dit niet het geval is geweest.

10.

Aan zijn kennis van de antieke mythologie, zo zal blijken, hoeft daarentegen niet getwijfeld te worden. Ik zal nu in chronologische volgorde Bilderdijks penning- en

cachetontwerpen de revue laten passeren.

De huwelijkspenning van Izaak Bilderdijk en Sibilla Duyzenddaalders (afb. 2 en 3)

De huwelijkspenning was in de 17de en 18de eeuw geen onbekend verschijnsel. Het was een zeer populair medium om belangrijke familiegebeurtenissen vast te leggen.

Traditiegetrouw werden ze door ouders aan hun kinderen geschonken.

11.

Op 9 juli

1778 vierden Bilder-

(5)

3

dijks ouders, Izaak Bilderdijk en Sibilla Duyzenddaalders, hun zilveren huwelijksfeest.

Ter gelegenheid van deze feestelijke gebeurtenis werd niet door maar aan hen - en dit vormt een uitzondering op de regel - een zilveren huwelijkspenning overhandigd.

De ontwerper was niemand minder dan hun zoon Willem, toen 22 jaar oud en werkzaam als boekhouder op het kantoor van zijn vader. Van deze penning, die zich in het Bilderdijk-Museum bevindt, is de ontwerptekening helaas verloren gegaan.

We beschikken nog wel over een beschrijving van Bilderdijk zelf:

‘De Ouderliefde, kenbaar door haar merkteeken, den Oyevaar, zwaait het wierookvat, neergeknield voor het Outer, 't welk, met offeranden omringd en met bloemfestoenen omslingerd, te branden staat, en aan welks vlam de Genius een feesttoorts ontsteekt. Achter hetzelve is een Ionische gedenkzuil opgericht, die twee zamenverbonden wapenschildjens voert, met het opschrift XXV, in een eikenkrans besloten. Ter zijde bloeit een palmboom, en een hemelsch licht, van tusschen de wolken doorschietende, bestraalt dat alles. Aan de tegenzijde zweeft een Genius, met een schalmei en een palmtak in de hand, over een Gedenkstuk, welks Opschrift de andere zijde des pennings verklaart. Het is versierd met twee harten, door een keten saam verknocht, door een brandenden huwelijksfakkel, in bloemen gevat, en door ter weder zijden opgesnoerd eikenloof aan 't Gedenkstuk verbonden. Op den rand leest men: TER ZILVEREN BRUILOFT VAN DOCTOR IZAAK BILDERDIJK EN SEBILLA DUIZENDDAALDERS .’

12.

Het gedicht op de penning luidt vervolgens:

Godvruchtige Oudermin, gebogen voor 't Altaar, Wijdt d'Opperhuwelijkszegenaar

Heur dankbre wierook van gebeden Voor 't heil van 't teêrgeliefde Paar, Op 't Jubelfeest van 't heuglijk heden, Ten vijfden maal het vijfde jaar, Van hunnen Echtknoop, doorgetreden.

De door Bilderdijk gebruikte zinnebeelden - bijvoorbeeld de twee met elkaar verbonden harten, de brandende huwelijksfakkel, het altaar, enz. - verraden geen bijzondere inventiviteit op dit gebied. De 18de-eeuwse symboliek op dit soort penningen was nog steeds gebaseerd op 17de-eeuwse emblemata; een zekere routinematigheid was het gevolg.

13.

Ook Bilderdijk moet deze bronnen, bijvoorbeeld Caesare Ripa's Iconologia, bestudeerd hebben.

14.

In de huwelijkspenning voor zijn ouders is alleen een enkel element voor dergelijke penningen ongebruikelijk, n.l. de Ionische zuil als symbool voor de standvastigheid van het huwelijk. Veelal kozen penningontwerpers voor de obelisk, een in de tweede helft van de 18de eeuw populair beeld dat herinnerde aan de onsterfelijkheid van de Egyptische cultuur.

De uitvoering van de penning kan echter wèl uitzonderlijk worden genoemd. Deze is namelijk uit verschillende losse onderdelen samengevoegd en bevestigd. Deze werkwijze was in de 17de eeuw gangbaar, maar in de 18de eeuw zeer ongebruikelijk.

Vervolgens rijst de vraag wie de uitvoering van de penning op zich heeft genomen.

Was dit wellicht Bilderdijk zelf? Het is echter zeer onwaarschijnlijk dat de jonge

Bilderdijk een dergelijke gespecialiseerde prestatie heeft geleverd. Maar zou

daarentegen een professioneel graveur voor een verouderde

(6)

2

3

vormgeving hebben gekozen? Misschien op Bilderdijks verzoek? Het antwoord op deze vragen moet ik helaas schuldig blijven. De penning blijft desalniettemin voor Bilderdijk een unieke uiting die goed aansluit bij zijn vele bruiloftsgedichten.

15.

Een ander voorbeeld van zijn belangstelling voor huwelijkssymboliek is de illustratie die hij maakte bij het gedicht ter gelegenheid van het huwelijk tussen de F.P.W. van Schuylenburgh en Joanna Philippina van Herzeele op 27 februari 1801.

16.

De gedenkpenning voor de uitwateringssluizen te Katwijk

In de jaren 1806, 1807 kwam het einde in zicht van een voor Holland ambitieus project, n.l. de gereedmaking van de uitwateringssluizen te Katwijk.

17.

Het Hoogheemraadschap Rijnland, verantwoordelijk voor de uitvoering, besloot ter gelegenheid van de aankomende voltooiing een gedenkpenning te laten uitkomen.

Dit bleek, gelet op wat volgde, geen eenvoudige procedure te zijn. Jan Valckenaer,

een goede vriend van Bilderdijk, was

(7)

4

als hoofdingeland nauw betrokken bij de bouw van de nieuwe uitwateringssluizen van de Oude Rijn in de Noordzee, en sinds 1804 verantwoordelijk voor de financiële uitvoerbaarheid van de plannen.

18.

De verantwoordelijkheid voor het ontwerp en de uitvoering van de gedenkpenning werd, zoals gebruikelijk in die tijd, overgelaten aan een speciaal voor deze gelegenheid opgerichte commissie. Een eerste concept, waarschijnlijk door Valckenaer zelf ontworpen, werd via Ph. Marron, een vriend van Valckenaer, naar de penningsnijder Droz in Parijs gestuurd. Deze was niet zo te spreken over het ontwerp, waarna Valckenaer besloot Bilderdijk bij het ontwerp te betrekken.

19.

Ook Bilderdijk was niet tevreden over het concept, dat de verwelkoming van de Rijngod door Neptunus toonde. ‘Neptuun die den Rhijngod verwelkomt is (als gij wel zegt) het eenige dat in den aart der zaak ligt. Maar dit is in zich-zelven zoo trivial en zoo nietig’, aldus Bilderdijk. Hij stelde uiteindelijk voor aan de ene zijde ‘eene afbeelding van 't mallegat’ te plaatsen; aan de andere zijde de geopende nieuwe sluis. ‘Wilt ge dit wat opluisteren, zoo zet den Rhijngod in de sluis, en een paar zeegoden die hem daar verwelkomen.’ Maar veel vertrouwen in deze

onderneming had Bilderdijk niet. Hij vroeg zich af wie de penning zou moeten uitvoeren, immers ‘onze stempelsnijders kunnen 't een zo min als onze tegenwoordige schilders het ander [...]’.

20.

Bilderdijk refereerde hier enerzijds aan de klachten over het geringe aantal goede graveurs in ons land, anderzijds aan het vermeende gebrek aan goede historieschilders, een klacht die vooral in de laat-18de- en

vroeg-19de-eeuwse kunsttheorie werd geuit.

21.

Hoewel Bilderdijk zich niet bekwaam achtte tot het ontwerpen van de penning, moet hij wel een ontwerp hebben gemaakt. Blijkens de correspondentie met Valckenaer vroeg hij om wat schetsjes van de sluis. Valckenaer zond hem deze èn een boek over de uitwatering.

22.

Helaas is Bilderdijks ontwerp niet teruggevonden, maar via de nagelaten papieren van de penningkundige Van der Chijs is een aardige passage over het ontstaan van de uiteindelijke penning overgeleverd, die tenslotte niet door Bilderdijk maar door Jacob Elias van Varelen werd ontworpen.

23.

Van Varelen, lid van de Haarlemse tekenacademie, was eveneens in 1807 uitgenodigd een ontwerp voor de

gedenkpenning te maken. In een korte passage komt ook Bilderdijks ontwerp ter sprake en wel in positieve zin:

‘De man die mij uitnoodigde, liet mij, ter zelfder tijd, eene tekening zien, die, reeds bij de eerste beschouwing, zoowel den vindingrijken Dichter, als den stouten en meesterachtigen teekenaar deed erkennen, in de voorstelling eener watervlakte, uit wier midden een Thyrsus of Bacchus staf rees, die, aan den top, met druiventrossen omhangen was, terwijl aan het benedenste gedeelte, dat in 't water stond, ter eenre zijde een zwaan, en ter andere zijde een Dolphijn verbeeld wierd te zwemmen, ten einde de zamenloop van Rivier en Zee voor te stellen.’

24.

Van Varelen was goed te spreken over Bilderdijks ontwerp, al maakte hij daar wel de kanttekening bij dat de betekenis van de voorstelling door sommigen niet begrepen kon worden omdat zij ‘te emblematisch, te zinrijk of te zinnebeeldig’ zou zijn. De uitvoering daarentegen was in zijn ogen zo voorbeeldig, en niet te evenaren, dat hij aanvankelijk besloot van de opdracht af te zien.

De bescheiden opstelling van Van Varelen ten opzichte van Bilderdijks ontwerp

bleek echter niet meer dan schone schijn. Wanneer hij enkele dagen later merkt dat

(8)

het Hoogheemraadschap een Frans kunstenaar in de arm heeft genomen, besluit hij alsnog de opdracht te aanvaarden. Aanleiding tot deze beslissing was volgens Van Varelen niet alleen de kwaliteit van het ontwerp dat niet meer dan een schrale en niet uitgewerkte omtrek in potlood was, maar nog meer de arrogantie van het

Hoogheemraadschap een Franse kunstenaar in het project te betrekken. In een vehemente tirade tegen dit initiatief hekelde hij alles wat maar Frans genoemd kan worden. Dat ‘loszinnige fransche vee’, dat ‘velen van ons volk den helschen giftbeker van oproer- en tuimelgeest had doen drinken’, en ‘wiens valschen smaak invloed heeft op den verbasterden Nederlander, door hem tot slaaf te maken’, was in een dergelijke ‘Hollandsche en heilrijke onderneming’ niet gewenst. Het Franse juk moet hem zwaar hebben gedrukt gezien deze uitbarsting van vaderlandsliefde.

Gelukkig voor Van Varelen werd het Franse ontwerp niet geaccepteerd. Op een vergadering in het huis van Jan Valckenaer werd onder het goedkeurend oog van Bilderdijk en anderen besloten het ontwerp van Van Varelen als penning te laten verschijnen. Deze werd bij de opening van de sluizen op 21 oktober 1807 in zilver en brons aan Lodewijk Napoleon uitgereikt. Ook Bilderdijk was hierbij aanwezig en kreeg een bronzen exemplaar uitgereikt.

25.

Dat de uiteindelijke keuze niet op Bilderdijks ontwerp viel, kwam, zoals Van Varelen aangaf, doordat het ontwerp te complex was. Er was omstreeks 1800 een stroming die begrijpelijkheid van inscriptie en van zinnebeeldig bijwerk vooropstelde.

‘Het zinnebeeld’, zei een criticus te Amsterdam in 1805, ‘is bestemd voor allehande menschen, geleerde en ongeleerde, en men kan dus niet bevallig zijn voor het algemeen.’

26.

Ontwerpen voor het Koninklijk Instituut

Op 4 mei 1808 werd Bilderdijk benoemd tot lid van het zojuist door Lodewijk Napoleon opgerichte Koninklijk Instituut van Wetenschappen, Letterkunde, en Schoone Kunsten. Hij had te kennen gegeven niet erg geïnteresseerd te zijn in deze functie, maar hij ontpopte zich, na enig aandringen, al snel tot een ijverig lid.

27.

Intussen was bij dat zelfde Instituut een brief namens de minister van Binnenlandse Zaken binnengekomen waarin werd aangedrongen op het ontwerpen van een algemeen zegel voor de diverse Klassen.

28.

Hierbij werd naast Jan Valckenaer, als lid van de Derde Klasse (voor de oude en oosterse letterkunde, oudheden en geschiedenis der oude volkeren), ook de Vierde Klasse (voor de schone kunsten) ingeschakeld. Deze Vierde Klasse stelde in de Vergadering van 3 november 1808 een commissie in die werd belast met het ontwerp en met de mogelijke uitvoering. In deze commissie werden ondere anderen de schilders Charles Hodges en Adriaan de Lelie, de architect Jean Thomas Thibault en de graveur Louis Portman aangesteld.

29.

In het voorjaar van 1809 besloot Jan Valckenaer, Bilderdijk bij het ontwerpen van

een medaille en cachetten voor het Instituut te betrekken. Uit de briefwisseling tussen

Valckenaer en Bilderdijk van maart 1809 blijkt dat Bilderdijk één zegel voor het

Instituut in zijn geheel

(9)

5

niet geschikt achtte. Hij zag liever dat naast een algemeen cachet, dat ook als medaille zou kunnen dienen, voor de vier klassen afzonderlijke zegels zouden worden ontworpen. Hij stelde daarbij voor als motto ‘revocavit artes’ (hij heeft de kunsten opnieuw in het leven geroepen) te gebruiken. Op 17 maart 1809 stuurde Bilderdijk Valckenaer in totaal acht ontwerpen.

30.

Ik zal deze kort toelichten:

A. Ontwerp voor het algemeen cachet van het Instituut (afb. 4)

Centraal in dit ontwerp staat het schild van Minerva dat de wijsheid en de wetenschap symboliseert. Hierboven is de stralende kroon afgebeeld. Het omschrift luidt:

TACENTEM SUSCITAT MUSAM (zij wekt de zwijgende zanggodin [of muze] op).

B. Ontwerp voor de Eerste Klasse (de natuurwetenschappen) (afb. 5) In dit ontwerp staat het beeld van de Natuur centraal; de drie ringen om het beeld verwijzen naar het levend rijk, het groeiend rijk en het delfstoffenrijk. De Natuur wordt aan de linkerkant geflankeerd door de graadboog, de maatstaf en de passer;

aan de rechterzijde ziet men de staf van Aesculaap als zinnebeeld voor de geneeskunde. Het omschrift luidt: OBSCURA PROMENS (het duister onthullend).

C. Ontwerp voor de Tweede Klasse (de letteren en geschiedenis) (afb. 6) In het midden is een Hermesblok als symbool voor de taalkunde te zien. Hermes werd als uitvinder van de lier het symbool voor de dichtkunst.

31.

Links is de lier der dichtkunst te zien; rechts de trompet der historie (symbool van de muze Clio). Het omschrift luidt wederom: TACENTEM SUSCITAT MUSAM .

D.1. Ontwerp voor de Derde Klasse (de oude en oosterse letterkunde, oudheden en geschiedenis der oude volkeren) (afb. 7)

Bilderdijk ontwierp maar liefst vier varianten voor de Derde Klasse. In de eerste zien

we de vogel van Athene, de zogenoemde nachtuil die men vaker op antieke penningen

kan aantreffen. De klimopkrans staat voor de oude poëzie en critica. De palmtak en

de olijftak, eveneens attributen van Minerva, symboliseren de wijsheid. Bilderdijk

schreef Valckenaer dat de ‘nachtuil’ eventueel vervangen kon worden door een stapel

boekrollen. Onder de uil is een nachtlamp te zien die aangeeft dat de studie ook 's

nachts voortgezet kan worden. Het omschrift luidt: VETERES REVOCAVIT ARTES (hij

heeft de oude kunsten opnieuw in het leven geroepen).

(10)

D.2. Idem (afb. 8)

De opzet van dit ontwerp verschilt niet veel van het vorige. De zuil in het midden, die werd gezien als het oudste gedenkteken waarop men graveerde, staat voor het beeld der Oudheid.

D.3. Idem (afb. 9)

Hier zien we (als in ontwerp D.1) opnieuw de Griekse lamp. Op het handvat, dat in de vorm van een slang is weergegeven, zit de ‘nachtuil’. Onder ligt een Oosterse perkamentrol en een handschriftenboek. Achter de lamp is een urn te zien waar oude penningen uitrollen.

D.4. Idem (afb. 10)

In dit ontwerp komen we opnieuw terugkerende symbolen tegen. Bilderdijk was over dit ontwerp niet tevreden. Hij achtte de ordonnantie van dit concept niet in de oude, d.w.z. antieke smaak uitgebeeld.

E. Ontwerp voor de Vierde Klasse (de schone kunsten) (afb. 11)

Hier ziet men tenslotte de schilderkunst gesymboliseerd door een borstbeeld van een niet nader te duiden persoon, waarbij de mond door een doek is bedekt. Het staat op een blok dat de oude architectuur voorstelt, gesymboliseerd door een z.g. conus (een kegel, zinnebeeld van het schoon), een kloot (bol) en een driehoek. Het omschrift luidt: TEQUE TUASQUE DECET SORORES (het past jou en je zusters).

Deze grove schetsen, waarin Bilderdijk een groot aandeel heeft gehad, werden door Valckenaer naar de historicus Martinus Stuart gezonden. Stuart, eveneens lid van de Derde Klasse, voorzag ze van een vriendelijk commentaar.

32.

Hij toonde zich opgetogen over de eenvoud van het ontwerp en de ‘eigenaardigheid van 's mans [Bilderdijks] gedachte’. Stuart plaatste echter wel enige kanttekeningen. Zo begreep hij niet dat in het ontwerp van de Derde Klasse de brandende lamp verenigbaar was met de stralende Kroon. ‘Moet niet het mindere licht voor het meerdere wijken?’, aldus Stuart. Vervolgens vroeg hij zich af of het ontwerp voor de Vierde Klasse, waarin de schilderkunst centraal staat, de ‘toonkunstenaars’ wel zou aanspreken.

Valckenaers en Bilderdijks reactie op deze kritiek is helaas niet bekend.

De door de commissie van de Vierde Klasse geleverde tekeningen en Bilderdijks

ontwerpen kwamen uiteindelijk op de Algemene Vergadering van Presidenten en

Secretarissen van 19 april 1809 aan de orde. Valckenaer was hierbij afwezig, maar

Bilderdijk deed hem de volgende dag uitgebreid verslag.

33.

Blijkens Bilderdijks brief

moet de vergadering moeilijk zijn verlopen. Van Swinden sprak op deze vergadering

zijn voorkeur uit voor het ontwerp van de Vierde Klasse. Bilderdijk daarentegen had

er geen goed woord voor over. Dit ontwerp, zo weten we uit de Notulen van de

(11)

Vierde Klasse, moet het beeld van Minerva hebben voorgesteld. Bilderdijk vond het gebruik van dit beeld een cliché bij uitstek: ‘Met zoo iets voor de dag te komen, is tot de Middeleeuwen terug te vallen, en alle goede smaak, ware oudheidskennis, en Antiquen geest af te zweren.’ Hij vervolgde zijn brief met een serieuze kritiek op de Vierde Klasse en de Nederlandse kunstenaars in het algemeen: ‘Zij hebben noch idee van zegels, noch van medailles, noch van allegorie of Emblema: de kunstenaars zijn, bij ons, van alle begrip van dat alles niet slechts ontbloot, maar er onvatbaar voor.’

De kwestie werd vooralsnog niet beslecht, maar Bilderdijk, die ervan overtuigd was dat het ontwerpen van penningen en zegels aan de Derde Klasse toebehoorde, vreesde dat Van Swinden er alles aan zou doen President van het gehele Instituut te worden.

De ontwerpen van de Vierde Klasse zouden dan zeker worden uitgevoerd. ‘Laat van Swinden calculeeren en aequatiën maken [...]; maar hij moet geen zegels of medailles willen beoordeelen, waar van hij zoo veel weet als ik van geldzaken’, aldus Bilderdijk in zijn brief aan Valckenaer.

Het is moeilijk Bilderdijks kritiek op de Vierde Klasse in te schatten. Zou hij er

werkelijk van overtuigd zijn geweest dat deze Klasse - waar toch bekende kunste-

(12)

6

4

5

6

7

8

9

(13)

10

11

12

naars in vertegenwoordigd waren - niet bekwaam was tot het ontwerpen van penningen en cachetten? Bij nadere bestudering van het door de Vierde Klasse gemaakte verslag waarin het ontwerp uitvoerig wordt besproken, wordt duidelijk dat Bilderdijks kritiek niet al te serieus genomen kan worden. Van een eenvoudige voorstelling van Minerva, zo blijkt uit het verslag, is allerminst sprake.

34.

Het ligt voor de hand dat bij de beoordeling van de ontwerpen zowel de voorstelling als de vormgeving aan bod zijn gekomen. Bilderdijks talenten reikten weliswaar ver, maar had hij in de vormgeving professionele kunstenaars kunnen overtreffen? Dit lijkt mij niet aannemelijk. Zijn ontwerpen verraden weliswaar zijn grote kennis van de antieke kunst, maar qua vormgeving zijn ze niet erg overtuigend. Wellicht kwamen de aanwezigen op de vergadering tot dezelfde conclusie. De teleurgestelde Bilderdijk hield er een vete met Van Swinden en misschien met de Vierde Klasse aan over.

Bilderdijks kritiek heeft weinig overtuigingskracht gehad. Op de volgende Algemene Vergadering werd aan de Vierde Klasse verzocht de uitvoering van de gravure voor het stempel op zich te nemen.

35.

Van Swinden werd uiteindelijk tot voorzitter van het Instituut benoemd. Zijn verhouding met Bilderdijk werd er niet beter door. In 1815 verhinderde hij Bilderdijks benoeming tot hoogleraar in de Nederlandse taal- en letterkunde aan het Atheneum.

36.

Van Bilderdijks ontwerpen is enkel nog van het zegel voor de Tweede Klasse een uitgewerkte tekening bekend

37.

(afb. 12).

Bilderdijk bleef de hieropvolgende jaren geïnteresseerd in de penningkunst. In het

najaar van 1812 correspondeerde hij als secretaris van de Tweede Klasse met de

oudheidkundige Van Lier over een penningvondst te Assen. Op 10 september leverde

hij zijn Verslag van eenige

(14)

7

penningen der 9de eeuw, nabij Assen in Drenthe opgegraven in. Tevens berichtte hij het Instituut over enkele penningen die in Voorburg waren gevonden.

38.

Uit het in handschrift bewaard gebleven verslag blijkt dat Bilderdijk in 1788, tien jaar na zijn ontwerp voor de huwelijkspenning van zijn ouders, nog steeds was geïnteresseerd in de penningkunde. In een aardige passage beschreef hij de laatstgemelde

penningvondst.

‘In het jaar 1788 werd in 't Dorp Voorburg in een turf, welke een werkman op zijn haard doorhakte, een koperen penning gevonden [...]. Hij werd mij vertoond, en daar ik den eigenaar hem te koop liet vragen, verbeeldde dees zich dat het stuk van onschatbare waarde was, en pronkte daar een poos mee onder de Boeren, tot de penning wegraakte, tevens met een kleine zilveren gabba, en een koperen Caracalla, die beide in dezelfde turf staken, wanneer men die nader onderzocht.’

Beide verslagen gingen vergezeld van tekeningen naar de gevonden penningen, gegraveerd door D. Veelwaard, die vanaf 1819 ook enkele van Bilderdijks vignetten in het koper bracht.

39.

Bilderdijk sloot zich met deze twee verslagen aan bij de door de Rijksoverheid gepropageerde zorg voor het vaderlandse verleden.

40.

Penningen voor het Vaderland

In de roerige jaren omstreeks 1815, waarin het Koninkrijk der Nederlanden uiteindelijk gestalte zou krijgen, werd de penningkunst ingezet als propagandamiddel. Willem I besloot ter versteviging van zijn positie een aantal belangrijke gebeurtenissen in de vorm van gedenkpenningen vast te leggen. Hij verkoos daarbij gebruik te maken van de diensten van het Instituut. Van meet af aan heeft hij beseft, dat deze door Koning Lodewijk Napoleon in het leven geroepen instelling betekenis voor de Kroon zou hebben als advies-college, ook in zaken van kunst. Het Instituut, van zijn kant, was maar al te gelukkig met die ‘betrekking tot het Gouvernement’; zoals het reeds van Lodewijk Napoleon en Napoleon opdrachten tot het ontwerpen van gedenktekens had aanvaard, was het ook nu gaarne bereid ten behoeve van Koning Willem I een vergelijkbare taak op zich te nemen. In 1814 werd aan het Instituut verzocht een ontwerp te leveren voor een gedenkpenning op de inhuldiging van de Souvereine Vorst.

41.

In de volgende jaren werd het Instituut tevens gevraagd ontwerpen te maken voor de Vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden, de Slag bij Waterloo, en voor het huwelijk van de Prins van Oranje.

42.

Voor de in totaal vier ontwerpen werd een commissie in het leven geroepen waarin naast Jeronimo de Vries en Martinus Stuart ook Willem Bilderdijk zitting had.

43.

Een aantal van Bilderdijks ontwerpen is gelukkig bewaard gebleven.

44.

A. De vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden

A.1. Voor de vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden maakte

Bilderdijk in totaal vier schetsen. De beide landen worden gesymboliseerd door twee

vrouwenfiguren. Op deze eerste schets is daar het beeld van de gevleugelde

(15)

overwinning te zien. Dit beeld komt ook voor op het ontwerp van de slag bij Waterloo (zie B). Gezien de uiteindelijke vormgeving van de penning bevat dit blad

waarschijnlijk twee schetsen. Het onderschrift luidt: QUOD VOTIS OPTASTIS ADEST

(wat gij verlangd hebt in uw wensen) (afb. 13).

A.2. Een volgende schets is iets anders van opzet. De stand van het vaandel is gewijzigd, en het schild is vervangen door een palmtak (afb. 14).

A.3. De derde tekening vertoont weer een geheel andere benadering. Nu zijn de figuren staand weergegeven. Boven hen het goddelijk oog; het onderschrift: PARIBUS SE LEGIBUS AMBAEINVICTAE GENTES AETERNA IN FOEDERA MITTUNT (beide

onoverwinnelijke volken verbinden zich door dezelfde wetten tot een eeuwig verbond). Boven leest men: OMINE MAGNO (onder een geweldig voorteken) (afb.

15).

A.4. Dit is een variant op het laatste ontwerp. De Hollandse Leeuw is er aan toegevoegd; het onderschrift: AETERNO FOEDERE (in een eeuwig verbond), dient waarschijnlijk ter vervanging van het vorige lange onderschrift (afb. 16).

B. De Slag bij Waterloo (afb. 17)

Uit een nagelaten verslag blijken Bilderdijks bedoelingen: ‘De behaalde zege bij Waterloo eischt, om in den Zuiveren geest der Oudheid te blijven, en dien praal van trofeeën, die tot een geheel ander soort van gedenkteeken behoort te vermijden, het beeld der overwinning, die altijd, als van den Hemel gegeven, gevleugeld wordt voorgesteld. Zij toont in de bijgaande schets [...] een Antijk langrond krijgsschild, beschreven met het eenvoudige en alles uitdrukkende woord Waterloo en houdt in de rechterhand een rijken palmtak en tevens STILUS of schrijfstift. Haar rechtervoet duidt door het vertrappen van den bliksemvoerenden Arend des Franschen Keizerrijks het gewicht en de volkomen uitwerking dezer overwinning aan.’

45.

Het beeld van de overwinning in de vorm van een gevleugelde vrouw was niet nieuw. Oorspronkelijk afgeleid van een Grieksche drachme, werd het bijvoorbeeld door Hemsterhuis gebruikt voor de penning van de Slag bij Doggersbank uit 1781.

46.

C. Het huwelijk van de Prins van Oranje en Anna Paulowna

C.1. Op deze schets is de huwelijksgod (Hymen) verbeeld met een ontstoken fakkel.

Op het altaar is een hoorn des overvloeds te zien als algemeen zinnebeeld van welvaart en staatsgeluk. Onder is de datum van de huwelijksvoltrekking te lezen (afb. 18).

C.2. Hier is een eenvoudiger ontwerp te zien, met slechts twee wapenschilden (afb. 19).

D. De vier ontwerpen, waaronder het ontwerp voor de Inhuldiging, op één vel geplaatst (afb. 20)

De ontwerpschetsen voor de inhuldiging bevinden zich op een blad waarop tevens

enkele tekeningen van de andere drie ontwerpen voorkomen. De penning voor de

(16)

inhuldiging is links en rechts in het midden verbeeld. Hier is het beeld van Tyche,

die alle gebeurtenissen bestuurt, weergegeven, het embleem voor de goddelijke

voorzienigheid. Kenmerkend zijn de vorstelijke sluier en het roer der wereld. Het

staat met vaste voet op de ronde aarde en biedt met de rechterhand de koningskroon

aan. Boven zijn enkele varianten op de slag bij Waterloo te zien. Linksonder een

variant op het Waterloo-ontwerp. Het onderschrift luidt: VINCIT AMOR PATRIAE (de

liefde voor het vaderland heeft overwonnen). Rechtsonder zijn nogmaals twee

huwelijksgoden verbeeld.

(17)

8

13

14

15

16

Ik wil met nadruk wijzen op het feit dat deze schetsen bewaard zijn gebleven. Ze

vormen uniek materiaal omdat de ontwerptekeningen van de meeste Nederlandse

gedenkpenningen verloren zijn gegaan. Daar komt nog bij dat we ons door deze

tekeningen een goed idee kunnen vormen hoe het ontwerpproces in grote lijnen

verliep. Bilderdijk, zo is uit de ontwerpen af te lezen, maakte meerdere schetsen, met

verschillende varianten. Evenals bij het eerder aan bod gekomen oefenblad (afb. 1),

(18)

heeft Bilderdijk ook voor deze ontwerpen afzonderlijke kaders gemaakt (afb. 21 en 22).

Van de door de commissie ingezonden tekeningen is slechts één beoordeling bekend.

De toenmalige Secretaris van Staat voor de Binnenlandse Zaken, W.F. Röell, schreef naar aanleiding van het ontwerp voor de Vereniging verheugd te zijn over ‘de Vindingrijke geest en zuiveren Smaak’.

47.

Namens de Tweede Klasse berichtten Bilderdijk en Martinus Stuart dat de overige ontwerpen ‘van de echte Oudheid en eeniglijk goeden Smaak [...] zijn, [die] met den tegenwoordigen staat der metallique wetenschap samenstemt, [en] dat eenvoudigheid en antijke stijl in de beelden de uitdrukking en randschriften, de beginsels waarvan [wij] zijn uitgegaan

kenteekenen’.

48.

In het najaar van 1816 werd de adviserende rol van het Instituut in het ontwerpproces beëindigd. Na bedoelde brief van Röell is in de Notulen van het Instituut niets meer te vinden over de ontwerpen. De uiteindelijke uitvoering was, zoals gebruikelijk in die tijd, een zaak van de overheid. Deze had na de inschakeling van het Instituut als adviserende instantie, ook de medailleur Michaud gevraagd ontwerpen te leveren.

49.

Van de trage besluitvorming omtrent de definitieve beslissing voor een ontwerp werd ondertussen handig gebruik gemaakt door de medailleur Simon.

50.

Deze jonge en ambitieuze kunstenaar bracht op eigen initiatief een door hemzelf ontworpen penning van het Huwelijk van de Prins van Oranje op de markt (afb. 23).

Pas in 1821 verscheen de penning van Michaud op de Vereniging van de

Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Waarom de uiteindelijke keuze juist op dit ontwerp is gevallen, is allerminst duidelijk. Toch kan de adviserende rol van het Instituut, en daarmee de rol die Bilderdijk hierin heeft gespeeld, niet geheel uitgesloten worden. Bezien we Michauds penning dan lijkt Bilderdijks ontwerp tenminste inspirerend te hebben gewerkt (afb. 24).

De intensieve betrokkenheid van het Instituut bij de

(19)

9

17

18

19

penningkunde, werd in de Algemene Vergadering van 1818 nog eens benadrukt:

‘Het is toch een onbetwistbare waarheid, dat, gelijk de Historia Metalica of Numismatica, (onafhankelijk zelfs van haar nuttigheid voor de kunst en den

kunstsmaak, en de kennis van derzelver toestand, strekking, vordering, en teruggang

bij een Natie,) in meer dan een opzigt niet blootelijk als hulpmiddel, maar ook als

een wezenlijk en alzins belangrijk deel der Geschiedenis van een Volk is aan te

merken, het even zoo aan geen den minsten twijfel kan onderhevig zijn, of de

Nationale Gedenkpenningen en Munten behooren tot de voorwerpen, die uit den aart

der zaak aan de zorg en oplettendheid onzer Klasse zijn toegeëigend en opgedragen

[...].’

51.

(20)

Tevergeefs werd getracht de destijds door de Fransen als oorlogsbuit meegenomen penningen en munten terug te vorderen. Men besloot dan tot het verzamelen van gedenkpenningen en het ‘aftekenen’ van penningen die zich nog in Frans bezit bevonden. In 1817 kreeg tenslotte het Koninklijk Penningkabinet gestalte, waarin door het nieuwe Koninkrijk op symbolische wijze twee reeds oude collecties, n.l.

die uit het Landskabinet (die bestond uit de in 1809 bijna in zijn geheel verworven verzameling-Van Damme) en die van de voormalige Stadhouder Willem V, werden bijeengebracht.

52.

De geschiedschrijving van de Nederlandse penning werd aan de Tweede Klasse toevertrouwd. Over de rol van de Tweede, Derde en Vierde Klasse in het ontwerpen van de hierboven besproken penningen bestaan nog veel onzekerheden. Zo is het niet duidelijk of hier sprake is geweest van een competentiestrijd tussen de

verschillende Klassen bij het ontwerpen van penningen, of dat het Instituut bij het samenstellen van een commissie juist rekening hield met de individuele kwaliteiten van haar leden. Opvallend blijft zeker de rol die Bilderdijk bij deze ontwerpen heeft gespeeld. Ook wanneer de uiteindelijke beslissing niet op Bilderdijks ontwerpen viel, kan het Instituut geen moment aan zijn kwaliteiten op dit gebied hebben getwijfeld. Wat rest zijn Bilderdijks ontwerpen die niet alleen zijn tekenkunst hebben verrijkt maar tevens een nieuw licht werpen op de geschiedenis van de Nederlandse penningkunst.

Ton Geerts

Ton Geerts is kunsthistoricus. Hij studeerde af op het onderwerp: ‘De waardering voor P.P. Rubens in de achttiende-eeuwse kunsttheorie’.

Momenteel bereidt hij een catalogus voor der kunstobjecten in de collectie van het Bilderdijk-Museum.

Marca Bultink, J. Cornelis, Wilco Gijsbers, Paul Knolle en Marjan Scharloo

wil ik hartelijk danken voor de hulp die zij hebben geboden bij de

voorbereidingen van deze lezing.

(21)

10

20

21

22

23

(22)

24

(23)

12

Afbeeldingen

1. Bilderdijk, Oefenblad voor een penningontwerp. B.-M.

2. Bilderdijk, Huwelijkspenning voor zijn ouders (1778), schouwzijde. B.-M.

3. Bilderdijk, Huwelijkspenning voor zijn ouders (1778), keerzijde. B.-M.

4. Bilderdijk, Ontwerp voor het algemeen cachet van het Koninklijk Instituut. U.B.

Leiden.

5. Bilderdijk, Ontwerp voor het cachet van de Eerste Klasse van het Koninklijk Instituut. U.B. Leiden.

6. Bilderdijk, Ontwerp voor het cachet van de Tweede Klasse van het Koninklijk Instituut. U.B. Leiden.

7. Bilderdijk, Ontwerp voor het cachet van de Derde Klasse van het Koninklijk Instituut. U.B. Leiden.

8. Idem.

9. Idem.

10. Idem.

11. Bilderdijk, Ontwerp voor het cachet van de Vierde Klasse van het Koninklijk Instituut. U.B. Leiden.

12. Uitgewerkte tekening van Bilderdijks ontwerp voor het cachet van de Tweede Klasse. U.B. Leiden.

13. Bilderdijk, Penningontwerp voor de Vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. B.-M.

14. Idem.

15. Idem.

16. Idem.

17. Bilderdijk, Ontwerp voor de Slag bij Waterloo. B.-M.

18. Bilderdijk, Penningontwerp voor het huwelijk van de Prins van Oranje. B.-M.

19. Idem.

20. Bilderdijk, Penningontwerpen voor de Vereniging, de Slag bij Waterloo, de Inhuldiging, en het Huwelijk van de Prins van Oranje. B.-M.

21. Bilderdijk, Ontwerp voor het penningkader voor de Vereniging. B.-M.

22. Bilderdijk, Ontwerp voor het penningkader voor de Slag bij Waterloo. B.-M.

23. Simon, Penning op het Huwelijk van de Prins van Oranje. Kon. Penningkabinet Leiden.

24. Michaud, Penning op de Vereniging van de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Kon. Penningkabinet Leiden.

Bilderdijk-Museum: 1-3, 13-22.

Universiteitsbibliotheek Leiden: 4-12.

Koninklijk Penningkabinet Leiden: 23-24.

Eindnoten:

(24)

1. Cornelis Veth, ‘Waarom teekenen schrijvers?’, Pen en Penseel. Byzonder nummer van Critisch Bulletin (...) (1947), 184-191.

2. Voor Bilderdijks relatie met de beeldende kunsten, zie o.a.: Paul Knolle, ‘Bilderdijks bibliotheek:

zijn boeken over beeldende kunst’, in: M. van Hattum en J. Zwaan (red.), Bilderdijks

Boekenwijsheid. Symposium 28-29 april 1988. Bijdragen over de veilingcatalogi van Bilderdijks bibliotheek (Amsterdam 1989) 27-40; D.G. Carasso, ‘Willem Bilderdijk over de schilderkunst’, Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw 22/1 (1990), 55-76. Over Johannes van Dreght:

Dedalo Carasso, ‘Idem ardor agit. De schilder Joannes van Dreght en zijn leerling Willem Bilderdijk’, in: E.K. Grootes en J. den Haan (red.), Geschiedenis godsdienst letterkunde.

Opstellen aangeboden aan dr. S.B.J. Zilverberg ter gelegenheid van zijn afscheid van de Universiteit van Amsterdam (Roden 1989) 208-220.

3. Knolle, 31.

4. Willem Bilderdijk, Redevoering over de voortreffelykheid der schilderkunst, in derzelver voorwerp beschouwd: ter gelegenheid van het uitdeelen der pryzen, bij de Vrye Teekenacademie in 's Gravenhage, op Woensdag den 20 april 1794 (Den Haag 1794); Idem, Grondregelen der perspectief of doorzichtkunde (Dordrecht 1828); het manuscript ‘Kort begrip der antieke bouwkunst’ bevindt zich in de Bilderdijkcollectie van de Akademie van Wetenschappen te Amsterdam, handschrift nr. LA LXIX. (Kopie aanwezig in het Bilderdijk-Museum.) 5. Vgl. het lemma Medailles in: N. Chomel, J.A. Chalmot, Algemeen huishoudelijk-, natuur-,

zedekundig- en konstwoordenboek [...] IV (Leyden en Leeuwarden 1778), 1996 e.v.; en:

Anoniem, ‘De vereischten tot een goede gedenkpenning’ (Haarlem 1792). (Onbekroond antwoord Teyler's Tweede Genootschap.) Voor andere verhandelingen: G. van der Meer, ‘Teylers Tweede Genootschap 1779-1866 (IV): numismatiek’, in: Teylers Magazijn 34 (1992), 9-15.

6. Frans Grijzenhout, ‘De nationale Konstgallerij’, Kunstlicht (1980) no. 1, 9-13; en: Idem, ‘Tempel voor Nederland. De Nationale Konst-Gallerij in 's-Gravenhage’, Nederlands Kunsthistorisch Jaarboek 35 (1984), 40 (noot 28).

7. J. Scheltema, ‘Hulde aan de Teekenkunst voor de Vaderlandsche geschiedenis’, in: Idem, Geschied- en letterkundig mengelwerk III (Amsterdam 1818) 190.

8. Marjan Scharloo, ‘Drie creatieve geesten. Neo-classicisme in de penningkunst’, in: Edele Eenvoud. Neo-classicisme in Nederland 1765-1800 (Zwolle 1989) (tent. cat. Haarlem, Frans Halsmuseum en Teylers Museum; red. Frans Grijzenhout en Carel van Tuyll van Serooskerken), 99-105.

9. A. Staring, ‘De medailleur J.H. Schepp en Frans Hemsterhuis’, Oud Holland 63 (1949), 83-103.

10. Catalogus eener merkwaardige verzameling van boeken en handschriften [...] alles nagelaten door wijle den Wel Edelen Gestrengen Heer Mr. Willem Bilderdijk (Amsterdam, J. Immerzeel, Junior, 1832). In de veilingcatalogus 1832 zijn onder de nummers 118/49 tot en met 53, penningen te vinden.

11. Zie b.v.: Marjan Scharloo, ‘De factor tijd. Het 50-jarig huwelijk van Johan van Ceulen en Maria de Barry’, De Beeldenaar (1991) no. 2, 328-332.

12. Vgl. J.J.F. Wap, Bilderdijk. Eene bijdrage tot zijn leven en werken (Leiden 1874) 100-101.

Voor het desbetreffende handschrift: B.-M., nr. A 3-13. De penning wordt tevens vermeld in De Navorscher (1883), 434-435; en het Jaarboek voor Munt- en Penningkunde (1916), 48; en door A.J. Bemolt van Loghum Slaterus, Nederlandse Familiepenningen tot 1813 (Zutphen 1981) 183, nr. 1329.

13. Scharloo 1991, 328.

14. Marlous Schijlen, ‘De vignetten van Willem Bilderdijk’. (Ongepubliceerde doct. scriptie R.U.

Utrecht 1989.)

15. Vgl. M.A. Schenkeveld-van der Dussen, ‘Bilderdijk als bruiloftsdichter’, in: M. van Hattum, L. Strengholt en Peter van Zonneveld (red.), Folia Bilderdijkiana. Bladen voor Bosch [...]

(Amsterdam 1985) 11-18.

16. Hs. W. Bilderdijk, Brunswijk 27 februari 1801. B.-M. nr. A 71-6. Zie b.v. ook de illustratie bij Bilderdijks gedicht ‘Aan mijne Eenige’ in: M.A. Schenkeveld-van der Dussen, 60.

17. P.S. Anes e.a., De uitwateringssluizen van Katwijk, 1404-1984 (Leiden 1984) (Hollandse Studiën 13).

18. Voor Bilderdijks relatie met Valckenaer zie: Marca Bultink, ‘Willem Bilderdijk en zijn weldoender. Zijn vriendschap met Johan Valckenaer’. (Ongepubliceerde doct. scriptie R.U.

Leiden 1988.)

19. Voor Valckenaers briefwisseling: UBL: BPL 1034. Zie verder Bultink; Ph. Marron aan

Valckenaer, 27 november 1806. UBL: BPL 1039. Voor Jean-Pierre Droz: L. Forrer, Biographical

(25)

Dictionary of Medallists [...] I (London 1904) 618-628; Paul Henri Marron was correspondent van de Tweede en Derde Klasse van het Instituut, zie over hem: A.J. van der Aa e.a.,

Biographisch Woordenboek der Nederlanden [...] XII (Haarlem 1869) 287-292.

20. Bilderdijk aan Valckenaer, 26 april 1807. UBL: BPL 1039.

21. Zie b.v.: Roeland van Eynden, ‘Antwoord op de vraag van Teylers Tweede Genootschap voor den jaare MDCCLXXXII uitgeschreven over den nationaalen smaak der Hollandsche school in de teken- en schilderkunst [...], in: Verhandelingen, uitgegeeven door Teyler's Tweede Genootschap. Vyfde stuk, bevattende een antwoord op de vraag in de teken- en schilder-kunde, uitgeschreeven voor den jaare MDCCLXXXII en waaraan de gouden eer-prys is toegeweezen in den jaare MDCCLXXXIII (Haarlem 1787); P. Kikkert, ‘Verhandeling over de oorzaak van het gebrek aan uitmuntende historieschilders in ons land, en de middelen, geschikt tot derzelver vorming’, in: Verhandelingen uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap, zeventiende stuk (Haarlem 1809) 1-246. Zie hierover o.a.: Paul Knolle, ‘Het kunstkarakter onzer Schildernatie.

Nationale èn internationale oriëntatie bij het stimuleren van de “Hollandse school” 1750-1820’

(verschijnt binnenkort in het Documentatieblad Werkgroep Achttiende Eeuw). Voor de penningkunst de inleiding van J. de Vries en J.C. de Jonge, Nederlandsche gedenkpenningen verklaard en met verdere Bijdragen tot de penningkunde uitgegeven (2 dln.; 's-Gravenhage en Amsterdam 1829 en 1837).

22. Bilderdijk aan Valckenaer, 13 mei 1807. UBL: BPL 1039.

23. J. Dirks, Penningkundig Repertorium [...] VIII (Leeuwarden 1809) 202-206. Voor Jacob Elias van Varelen (1757-1840) zie: R. van Eynden en A. van der Willigen, Geschiedenis der Vaderlandsche Schilderkunst sedert de helft der XVIII eeuw (Haarlem 1816-1825) dl. III, 90-91;

dl. IV, 89-90.

24. Dirks, 202-203.

25. Voor uitreiking aan de genodigden bij de in gebruik stelling van het sluizencomplex werden 50 zilveren en 6 bronzen medailles vervaardigd. Koning Lodewijk Napoleon kreeg drie zilveren en drie bronzen exemplaren aangeboden. In 1818 werd nog een extra afslag gemaakt van 150 bronzen exemplaren. Om de penning exclusief te houden werden de mallen na deze afslag voor verder gebruik onklaar gemaakt. Deze medailles dienden voor uitreiking aan officiële bezoekers en voor verkoop aan de hoofdingelanden van Rijnland tegen een prijs van drie gulden en drie stuivers per stuk. Voor Bilderdijks exemplaar zie de veilingcatalogus 1832, nr. 118/52.

26. A.L. Barbaz, ‘Over een zinnebeeldig divertisement opgevoerd op de verjaardag van Koning Lodewijk Napoleon’, Amstels Schouwtoneel nr. 70 (11 september 1809), 237. Geciteerd in:

C.A. van Swigchem, ‘Het Eerste Nationale Gedenkteken uit de Geschiedenis van het Koninkrijk’, Bulletin K.N.O.B. 16 (1963), 251. Vgl. de kritiek op de allegorie door J. Beattie (Proeve over het lachen, en gelachverwekkende in spreken en schryven (Dordrecht 1783) 77-78):

‘Zinnebeelden en vergelijkingen, voorgedragen in duistere uitdrukkingen, of met veele woorden, hebben weinig kracht op de ziel, omdat zij ons verpligten, tijd te nemen, om alle de deelen van het voorstel bijeentezamelen; waerdoor onze verwondering noodzaeklijk verminderd, en de levendigheit der aendoeninge weggenomen wordt. Ja, wanneer de tael, in plaets van natuurlijk te zijn, zwierig en sterk bearbeid is, gevoelen wij eenen wansmaek, om dat wij denken, dat alles een gewrocht is van kunst, veel eer dan de oogenbliklijke vrucht eener vindingrijke verbeeldinge.’

Geciteerd in Knolle 1989, 40.

27. R.A. Kollewijn, Bilderdijk zijn leven en werken [...] I (Amsterdam 1891) 407 e.v.. Voor het Instituut: J. Huizinga, ‘Van Instituut tot Akademie’, in: Idem, Tien Studiën (Haarlem 1926) 126-155; L. Brummel, ‘De zorg voor Kunsten en Wetenschappen onder Lodewijk Napoleon’, Publicaties van het Genootschap voor Napoleontische Studiën 1 (1951), 11-26. Het archief van het Instituut bevindt zich in het Rijksarchief in Noord-Holland te Haarlem (hierna aangeduid als R.A.).

28. R.A., Notulenboek Algemene Vergadering 1808-1809, nr. 12.

29. R.A., Notulenboek Vierde Klasse, nr. 141. Voor de genoemde kunstenaars: M. Jonker, ‘Cornelis Apostool (1742-1844), cultureel ambtenaar’, Bulletin van het Rijksmuseum 25 (1977), 97-114;

Annemieke Hoogenboom, ‘De rijksoverheid en de moderne beeldende kunst in Nederland, 1795-1848’, in: Kunst en beleid in Nederland (Amsterdam 1985) 13-79.

30. Bilderdijk aan Valckenaer, 17 maart 1809. UBL: BPL 1039. Zie ook: Bultink, 45-47.

31. In de brief van 11 juli 1809 aan Valckenaer geeft Bilderdijk een uitgebreide verklaring van de

lier. Op de brief is door hem een gedetailleerde tekening van de lier gemaakt. UBL: BPL 1039.

(26)

32. Stuart aan Valckenaer, 18 maart 1809. UBL: BPL 1039 III. Voor Martinus Stuart zie: R. Reinsma,

‘Martinus Stuart (1765-1826): Geschiedschrijver des Rijks’, De Negentiende Eeuw 5 (1981) no. 1, 31-41.

33. Bilderdijk aan Valckenaer, 20 april 1809. UBL: BPL 1039.

34. ‘Op den voorgrond ziet men Minerva, (Bescherm Godin der Kunsten en Wetenschappen), zij is vergezeld van den Vogel door de Oudheid aan haar toegeweyd. Zij is zittende afgebeeld, en leund met haar Linkerarm en hand (in dewelke zij haare hasta of speer houd) op haar schild, op hetzelve ziet men in een Olijfkrans afgebeeld de Hollandsche Leeuw, (kenbaar aan Zwaard en pijlen;) en met haare rechterarm omvat zij het beeld der Natuur, zo als men hetzelve door de Aloudheid afgebeeld vind, en 't welk op haare kniën rust; de commissie heeft hier meede getracht voor te stellen dat Wijsheid, en de Studie der Wetenschappen en Kunsten, de gantsche natuur omvatten; het beeld der Natuur is gekroond met de Muurkroon van Cybele (als zinnebeeld der Aarde,) en zij houd in de eene hand den Bol der zonne, en in de andere de halve maan waar door niet onduidelijk afgebeeld worde, de voorwerpen van navorsching der geleerden, die zich toeleggen op die Studien die betrekking hebben op het geen zich op onzen aardbol, en in het uitspanzel vertoond, zij draagd meede de zinnebeelden der alles voortbrengende en alles voedende natuur,- De gewoone, de schoone. of verheevene natuur, is noch daar en boven het voorwerp, naar het welk elk beeldend Kunstenaar zijne Studiën behoord te richten. Voor Minerva ziet men een Drievoet versierd met Griphioens Koppen om welke zich een slang, (die een Olijftakje in de mond houd,) kronkeld; en niemand die in de Aloudheid eenigsins ervaren is, zal in den zelven niet terstond herkennen den Geweiden Drievoet van Apollo, de Godheid van Dichters, schrijvers geneesheeren en Toonkunstenaars, de Lier die op den drievoet geplaatst is, behoord aan Mercurius als uitvinder van dezelve en noch daar en boven God der Welspreekendheid; op den achtergrond ziet men een staatig gebouw zinnebeeldig het Instituut voorstellende, in het Fronton van het zelve is in een Laurerkrans [?] de initiale Letter van den naam zijner Majesteit geplaatst, als oprichter en Schutsheer van het zelve, en in de Fries het Jaarsgetal van de Oprichting van het Instituut. [...]; de Vier Zuilen die het gebouw schragen stellen de Vier Klassen, den Slangen Staf, en het Scheepriem, Kenteekens van Mercurius en Neptunes, die men ziet op de Muur van het Pronaös of Voorportaal, zijn door ons aldaar geplaatst om aan te toonen, dat den voorspoed der Koophandel en Zeevaard, het hunne krachtdadig moeten toebrengen, om in ons Land Wetenschappen en Schoone Kunsten te doen bloeyen en rijpe vruchten te doen dragen. Vlak boven het Fronton ontwaard men eene Sterre, als het aangenomene Zinnebeeld der Familie van Zijne Majesteit in het bijzonder, en van alle Verlichting in het Algemeen. [...]’ R.A., Rapporten Vierde Klasse, nr. 136/5.

35. R.A., Notulen Vierde Klasse, nr. 141.

36. Kollewijn I, 416; II, 53-58.

37. O. van der Chijs, ‘Iets over eenen door wijlen Mr. W. Bilderdijk ontworpen prijspenning voor de Tweede Klasse van het voormalig Hollandsch Instituut van Kunsten en Wetenschappen’, in: Tijdschrift voor Algemeene Munt- en Penningkunde (1834), 451-452.

38. R.A., ‘Vergadering der Tweede Klasse van het Hollandsch Instituut van Wetenschappen, Letterkunde, en Schoone Kunsten gehouden op Donderdag den 10den van Herfstmaand 1812’, Notulenboek Tweede Klasse, 1812-1817 II, nr. 97; W. Bilderdijk, ‘Verslag van eenige zilveren Penningen van den aanvang der 9de eeuw, nabij Assen opgegraven, en door den Korrespondent Van Lier aan de Tweede Klasse overgezonden [...]’, in verzamelbundel Willem Bilderdijk en het Instituut (exempl. B.-M.); hs. W. Bilderdijk, ‘Onbekende Hollandsche penning, in Voorburg gevonden’, R.A., Verhandelingen Tweede Klasse, Notulenboek I-III, nr. 82. J. van Lier was Binnenlandsch Korrespondent van het Instituut, zie over hem o.a.: Auke van der Woud, De Bataafse Hut. Verschuivingen in het beeld van de geschiedenis (1750-1850) (Amsterdam 1990) 90-91.

39. Het ontvangstbewijs van de tekeningen: R.A., Notulenboek Tweede Klasse, 1812-1817, nr.

97/275. Zie ook hs. B.-M., nr. B 11-6.

40. Zie b.v. Van der Woud, passim.

41. R.A., Klassikale Missive nr. 7, nr. 8.

42. R.A., Ministriële stukken Tweede Klasse, Notulenboek I-VIII, nr. 74/31; idem, nr. 74/46.

43. R.A., Notulenboek Tweede Klasse, 1812-1817 II, nr. 97/46. Volgens het Notulenboek van de Tweede Klasse zouden naast De Vries en Bilderdijk ook Van Lennep en Wiselius deel hebben uitgemaakt van de commissie. In de correspondentie is hier echter niets over terug te vinden.

R.A., Notulenboek I-VII, nr. 74.

(27)

44. Deze bevinden zich in de collectie van het Bilderdijk-Museum. De schetsen komen voor in de veilingcatalogi van H. Fraser (1834, nr. 1228) en J. Schouten (1853, II, nr. 1633). Over deze verzamelingen zie: J. Bosch, Willem Bilderdijk. Speels Vernuft. Rebus-brieven en bedriegers ('s-Gravenhage 1981) 53.

45. R.A., Uitgaande depêches Tweede Klasse, 1815-1827 II, nr. 79/43.

46. Scharloo 1989, 103.

47. R.A., Ministriële stukken Tweede Klasse, Notulenboek I-VII, nr. 74/42.

48. Zie noot 46.

49. Deze informatie werd mij vriendelijk medegedeeld door Marjan Scharloo van het Penningkabinet te Leiden. Zij verricht momenteel onderzoek naar de ontstaansgeschiedenis van vroeg 19de-eeuwse gedenkpenningen in Nederland. Ontwerpen en/of brieven die Bilderdijks rol bij de totstandkoming van deze penningen verduidelijken, zijn vooralsnog niet gevonden. Voor Michauds penning: J. Dirks, Beschrijving der Nederlandsche of op Nederland en Nederlanders betrekking hebbende Penningengeslagen tusschen November 1813 en November 1863 (uitgegeven door Teyler's Tweede Genootschap, eerste deel) (Haarlem 1889) 50-51.

50. Voor H. Simon zie: Van Eynden, Van der Willigen III, 353-354.

51. Verslag van de Openbare Vergadering der Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsche Instituut [...] 1818 (Amsterdam 1818) 30.

52. J. van Kuyk, Geschiedenis van het Koninklijk Kabinet van Munten, Penningen en Gesneden

Steenen te 's Gravenhage ('s-Gravenhage 1946); A.B. de Vries e.a., 150 Jaar Koninklijk Kabinet

van Schilderijen, Koninklijke Bibliotheek, Koninklijk Penningkabinet ('s-Gravenhage 1967)

152-153.

(28)

13

Dat al wie roem bejaagt aan Bilderdijk zich spiegel...

Bilderdijk en de Leidse student-auteurs uit de jaren dertig van de negentiende eeuw

Toen de jonge student Nicolaas Beets in oktober 1833 ontgroend werd, kreeg hij van de negendejaars Gerrit van de Linde de opdracht een vers op Bilderdijk te maken.

Van de Linde schreef de eindrijmen op, en Beets vulde in:

Dat al wie roem bejaagt aan Bilderdijk zich spiegel, En nooit het hart zich laat bekoren door 't gewiegel Des Lauwers die 't Geluk bij Vreugdes wingerdrank Kan bieden (schaars Verdienste), of door den legen klank Der faamtrompet zich laat verlokken; die de boosheid Toch overschreeuwen zal tot zijner laatren vreugd,

Met meer dan menschen woede en meer dan duivlen-loosheid:

Zo gaat het vers nog een flink aantal alexandrijnen verder om te eindigen met:

Zoo was hij - en wie met hem met Febus eerkroon prijk Staat de eerste plaats hem af en weene kort bij 't lijk Des eenlings, die zelfs 't oor des wederstands kon streelen De kruin zich sieren kon met eigen kunstjuweelen En zich een roem verwierf waarmee geen tijdgeest spelen Of lachen zal als eens met de eer van Bilderdijk.

1.

De ontgroeningsopdracht is even kenmerkend als de uitvoering ervan. Gerrit van de Linde wilde kennelijk toetsen of Beets, die al enige naam als dichter verworven had, de onder de Leidse studenten gewenste houding ten opzichte van Bilderdijk innam.

Beets moet onmiddellijk begrepen hebben wat er van hem verlangd werd en hij vulde de gewrochte eindrijmen briljant aan. Van de Linde op zijn beurt was zo onder de indruk dat hij het vers overschreef en aan Jacob van Lennep toestuurde. ‘De maker heet Beets en is de zoon van een Haarlemsch Apotheker’, schreef hij erbij, ‘zijn voornemen is theologant te worden, doch behalve dat hij zeer schoone verzen maakt en een fraaije stem heeft, weet hij volstrekt niets gelijk bij zijne ontgroening is gebleken.’

2.

Bilderdijk fungeerde in de jaren dertig van de negentiende eeuw in Leiden als een

soort ijkpunt voor geestverwanten in de literatuur. Alle student-auteurs dweepten

met hem en geen dichter werd zo vaak geciteerd als hij. Deze invloed stond los van

de discussies die er in de jaren twintig over zijn historisch-staatkundige opvattingen

gevoerd werden. In zijn privatissimum, dat hij tussen 1817 en 1827 in Leiden gaf,

trok hij weliswaar geen grote school studenten, maar wel een actieve. Onder deze

groep verspreidde hij zijn politieke ideeën, tot groot ongenoegen van de professoren

aan de universiteit, die dissertaties uit de school van Bilderdijk tegenwerkten. Zijn

politieke opvattingen waren niet los te zien van zijn religieuze denkbeelden, en de

invloed die hij op godsdienstig gebied gehad heeft, loopt dan ook parallel met de

staatkundige.

3.

Bij de Leidse student-auteurs uit de jaren dertig gaat het echter om

een literaire invloed, die zich openbaarde in gelijkluidende opvattingen over literatuur,

in het pasticheren van Bilderdijkiaanse vormen en in het overnemen van zijn ideeën

(29)

over taal en spelling. Op dit gebied is er nog niet veel onderzoek gedaan. Niet alleen zijn er geen vergelijkende studies, maar ook een analyse van Bilderdijks stijl ontbreekt.

Er bestaan wel enige, zelfs zeer recente, publikaties over zijn literaire opvattingen, maar die spreken elkaar op punten tegen en behandelen slechts onderdelen.

4.

Over zijn taal- en spellingopvattingen zijn evenmin uitgebreide studies beschikbaar.

5.

Voorlopig kan er alleen maar geconstateerd worden dat er enige overeenkomsten zijn tussen de Leidse student-auteurs en Bilderdijk, en de uitspraken van de jonge generatie zelf over de verwantschap kunnen daarmee in verband gebracht worden.

Voorspel

Wanneer er voor het eerst over een ‘Bilderdijk-school’ gesproken wordt, is

onduidelijk. Bilderdijks omstreden houding in de Franse tijd kan aan zijn populariteit als dichter een terugslag bezorgd hebben, maar na zijn vestiging in Leiden lijkt hij ook als dichter een steeds steviger

Groenvoer van Nicolaas Beets met eindrijmen in het handschrift van Gerrit van de Linde. Zie De

brieven van De Schoolmeester, dl. 1, p. 421.

(30)

14

positie in te nemen. Er is verguizing of bewondering, maar om hem heen kan men niet. Bowring schreef in zijn befaamde brieven uit Holland, die hij in 1828 in de Westminster Review publiceerde, dat nooit een land zo overstroomd werd door prulpoëten en rijmelaars als Holland toentertijd. Op de retorische vraag of er dan in Holland ook nog levende grote dichters aan te wijzen vielen, noemde hij als eerste Bilderdijk met zijn ‘buitengemeen’ talent, ‘die zijne Moedertaal meesterlijk beoefent en in zijne magt heeft, en wiens Lierzangen wedijveren kunnen met de schoonste voortbrengsels van Dichterlijk Genie’. Andere namen van ‘grote levende dichters’

die Bowring nog noemde, zijn die van Da Costa en Tollens.

6.

Bowrings brieven verschenen vertaald in het jongerentijdschrift De Argus van 1828. In het tijdschrift Apollo uit hetzelfde jaar onderscheidde een onbekende recensent drie dichterscholen in Nederland:

‘Wanneer men de Geschiedenis der Nederlandsche Poëzij, van het begin dezer eeuw tot in onze dagen, met eenen aandachtigen blik beschouwt, zal men spoedig gewaar worden, dat zich in dit tijdvak drie bijzondere scholen gevormd hebben. Aan het hoofd der eerste, welke men de sentimentele, en soms ook de didactische zou kunnen noemen, staat de voortreffelijke Feith, wiens scholieren, die echter niet vele in getal zijn, meer zijne gebreken, dan zijne schoonheden hebben overgenomen. Het Orakel en de Wetgever der tweede, en men zou bijna kunnen zeggen Rotterdamschen School, is Tollens. Legio is het getal der genen, welke daarin hun onderwijs hebben genoten, en nog dagelijks onderrigt erlangen. [...] De leerlingen der derde school, wier aantal echter zeer gering is, erkennen Bilderdijk als meester; en dat deze niet tot de minst oorspronkelijke, maar meest dichterlijke behooren, zal wel geen betoog behoeven.’

7.

De dichterschool van Bilderdijk zou weldra in kracht toenemen en het aantal van de leerlingen groeide. De onbekende recensent noemde als vertegenwoordiger Jacob van Lennep, maar hij had ook Adriaan van der Hoop jr. kunnen noemen en de Rotterdammer J.J.F. Wap, die als gymnasiast in Leiden Bilderdijk had leren kennen en een toegewijde vriend van hem werd.

Aan het eind van de jaren twintig kwamen enkele nieuwe literaire tijdschriften uit, die een omwenteling in de literatuur voorstonden en daarbij Bilderdijk in het vaandel voerden. Van der Hoop jr., Van Lennep en Wap waren betrokken bij de oprichting. In deze bladen werd hardnekkig geprotesteerd tegen de kunstopvattingen van de zogenaamde utilitaire dichters.

8.

Tegenover de gezin-, vaderland- en kerkpoëzie van Tollens en zijn navolgers, werd de bevlogen dichtkunst van Bilderdijk geplaatst.

Het aantal dichtbundels dat verscheen, diende drastisch te verminderen in de optiek

van de jonge redacteuren van deze tijdschriften. Het beoefenen van de dichtkunst

zou voorbehouden moeten zijn aan enkele uitverkorenen en de vele amateur-rijmelaars

moesten zich terugtrekken van de zangberg. Kenmerkend voor de nieuwe tijdschriften

van de jonge Bilderdijk-generatie was hun roep om een onpartijdige kritiek, en hun

exclusieve opvatting van het dichterschap. ‘Geen vak in ons Vaderland staat op zoo

lagen trap, als de Letterkundige Kritiek’ is de eerste zin van de spraakmakende aanval

op Tollens in De Vriend der Waarheid.

9.

De afwezigheid van een goede literaire

kritiek had, in de zienswijze van deze tijdschriften, tot gevolg gehad dat de werkelijke

dichtkunst niet tot bloei was gekomen. Bij een gezonde kritiek zouden uitgevers de

vrijheid niet nemen om ‘prullen, onnut tuig, dolhuispraat en bordeelgewawel’

10.

in

(31)

het licht te zenden. Hiermee verkondigden ze ideeëngoed dat Bilderdijk niet onbekend moet zijn geweest. Ook hij had zijn gal uitgespuugd over ‘waanpoëten’ en over de onbevoegde Hollandse kunstrechters, en afstand genomen van alles wat riekte naar poezië als maakwerk:

'k Zing, als de nachtegaal in 't donkre boschgewelf, Mijn onverkunsteld lied voor niemand dan my-zelf.

Het leerzaam vinkjen stemm' met buigzaamheid van gorgel Zijn vrijen wildzang om naar 't draaien van een orgel;

'k Was in de tralie van zijn kooi nooit ingespard,

Maar kwinkeleerde en zong naar de inspraak van mijn hart.

Is 't daarom beter? daarom slechter? - 't Vonnisgeven Zij wie zich op den stoel als rechter zet, verbleven;

'k Bekommer my des niet. Geen invloed ooit van dwang Bestaat voor liefde of haat of waren Dichtrenzang.

11.

Terwijl in de conventionele literaire tijdschriften de vele dichtbundels die Bilderdijk in het derde decennium van de negentiende eeuw liet verschijnen, enigszins meewarig besproken werden, stelden de nieuwe periodieken Bilderdijk ten voorbeeld aan alle jonge dichters. De Vaderlandsche Letteroefeningen bespraken zowel de bundels Rotsgalmen, Oprakeling, Naklank als Nieuwe Oprakeling hatelijk en sarcastisch.

Bilderdijks verzen worden daar vergeleken met op hol geslagen paarden in een metafoor die hij zelf aangedragen had in Nieuwe Oprakeling.

12.

In de recensie van Naklank wordt over opgewarmde kool gesproken en de criticus van Oprakeling beweert aan de stemming van Bilderdijks poëzie te kunnen zien welk weer het op de dag van de conceptie was.

13.

In Argus daarentegen heet het dat Bilderdijk ‘in zijnen nu zoozeer gevorderden leeftijd, nog steeds onveranderlijk den roem blijft handhaven, dien hij zoo billijk verkregen heeft. Deze Bundel strekt wederom ten sprekenden bewijze van 's Mans onuitputtelijk Genie, dat in elk dezer Gedichten op nieuw glansrijk doorstraalt’.

14.

In de Vriend der Waarheid wordt een vergelijking getrokken tussen Tollens en Bilderdijk: ‘Bilderdijk is een groot dichter; maar ook Tollens is het. Het vak waarin beide werkzaam zijn, is verschillend. Bilderdijk stijgt als een adelaar naar boven, en ziet, door den glans der zon beschenen op de aarde neder:

niets ontsnapt zijne genie, en alles wat zij bevat, dat neemt zij in zich op en bezingt het. - Tollens daarentegen heft zich moeijelijk op, en plaatst zich op eene hoogte, waar hij slechts weinig voorwerpen, maar zeer van nabij beschouwt: deze voorwerpen teekent hij zeer getrouw en bevallig in zijne zangen af.’

15.

Het is waarschijnlijk dat de vernieuwende tijdschriften gelezen werden door Leidse studenten met een literaire belangstelling. Wap, die in Leiden het gymnasium gevolgd had, zou de verbindende schakel kunnen vormen. Maar Adriaan van der Hoop was ook geen onbekende onder de Leidse studenten: Gerrit van de Linde althans kende hem uit zijn Rotterdamse tijd. De toon van de bladen, waarin een mengeling van sarcasme, hoogdravendheid en objectiviteit klinkt, zal zeker aansluiting gevonden hebben bij de literaire stemming in Leiden, die bepaald werd door een grote

bewondering voor Bilderdijk. Mogelijk waren er onder anonieme bijdragen wel enige

van de studenten afkomstig. De poëzie die in deze jaren - ook anoniem - in de Leidse

studentenalmanakken verscheen, is overwegend in Bilderdijkiaanse trant. Het

duidelijkst is wel de ‘Proeve van Dichterlijke vlugt’ uit de Studenten Almanak voor

1830, dat bewonde-

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ook Sappho wordt gewaardeerd, ik vermoed in de eerste plaats omdat haar werk goeddeels verloren is gegaan (dat verklaart ook de meermalen uitgesproken voorkeur voor Simonides), maar

dan wel ‘malitie’ laat hij in zijn brieven in het midden; misschien was het alleen maar, zoals hij naar aanleiding van hun aarzelingen bij een eerdere uitvaart suggereert, een

Hij koesterde Bilderdijks brieven aan hem met zorg, zoals valt af te leiden uit het feit dat hij van voor 1828 maar enkele brieven heeft bewaard, waaronder echter wel die

Bilderdijk geeft een aanwijzing in zijn Geschiedenis des Vaderlands, waar hij zegt dat de leer van het duizendjarig rijk niet alleen de joden en christenen verenigt - ze

Bilderdijk had Elpine en haar minnaar een ‘gewichtige rol’ in het vervolg van zijn epos toegezegd, maar hoe hij deze episode precies aan zijn hoofdmotief zou hebben verbonden, is

Bilderdijk is zeker niet de enige dichter bij wie de beelden voor het dichterschap wisselen of, ‘logisch’ gezien, onderling tegenstrijdig zijn.. Maar bij hem vinden we een wel

Dat wel zedert dien tijd te meermale men nu nog laatstelijk voor eenige weeken, de dringenste pogingen zijn gedaan, om den ged e van deze zijne handelwijze en geheel miskenning

Zoals Jan Bosch schreef in zijn Speels vernuft, waarin hij de betekenis van een aantal van Bilderdijks bedriegers wist te ontrafelen, is daarin niet alleen diens liefde en talent