• No results found

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5 · dbnl"

Copied!
34
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5. Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, Amstelveen 1988

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bil002198801_01/colofon.php

© 2012 dbnl

(2)

1

Bilderdijk en de Nederlandse Pindarus-receptie

*1.

‘Bij het hooren van den naam van P INDARUS , wordt alles in ons opgewekt, wat tot het edele en verhevene onzer natuur behoort. Ook hij, die niet ingewijd is in den tempel der Grieksche Muse, denkt daarbij aan al wat edel is en verheven en grootsch;

en de gelukkige, wien het ook slechts eenmaal vergund is, zich aan deze rijke bron van gevoel en kracht en schoonheid te laven, hoort nooit dien, door het dankbare Griekenland vergoden, naam, zonder, als door een nieuw leven bezield, zich zalig te gevoelen in de herinnering der reine wellust, die hem de lieveling der Goden, die geheiligde Priester der Zanggodinnen deed smaken’

2.

.

Aan het woord is de Groningse graecus Petrus van Limburg Brouwer, die, zou men zeggen, toch wel moet weten waar hij het over heeft. Maar u ziet het, ook een oppervlakkige, ja zelfs in het geheel afwezige kennis van Pindarus is voldoende om zijn werk hogelijk te waarderen. Wanneer een voortreffelijk classicus als Van Limburg Brouwer zijn betoog met een vooroordeel begint, hoe zit het dan met zijn tijdgenoten?

Ik zal het vandaag met u hebben over Bilderdijks Pindarusbeeld. Onder welke omstandigheden is dat beeld tot stand gekomen? Bilderdijk beweert, zoals men weet, dat hij zichzelf Grieks heeft geleerd, nadat de allereerste beginselen hem door zijn vader waren bijgebracht

3.

. Zal hij ook geheel zelfstandig het weerbarstige Grieks van Pindarus doorgewerkt hebben? We weten het niet precies, maar vanaf 1777 treffen we zo nu en dan citaten uit Pindarus' werk bij Bilderdijk aan, en tien jaar later suggereert hij in een brief aan Uylenbroek, dat hij een kenner van 's dichters poëzie is

4.

. Had Bilderdijk de Latijnse school doorlopen, dan zou hij trouwens toch niet met Pindarus in aanraking zijn gekomen, als hij er al behoorlijk Grieks had geleerd

5.

. En in Leiden, waar hij in 1780 ging studeren, kon men natuurlijk wel goed onderwijs in de klassieke talen genieten, maar voordat Wyttenbach in 1799 naar Leiden kwam, lag het zwaartepunt er op taalkunde en tekstkritiek, welke traditie in de negentiende eeuw werd voortgezet

6.

. Dus ook daar zal Bilderdijk zijn Pindarus grotendeels zelfstandig hebben moeten bestuderen.

Ook in de ons omringende landen werd Pindarus weinig gelezen. Enigszins symptomatisch is de zeventiende-eeuwse Engelsman Abraham Cowley, die Pindarus' Oden bewerkte. In zijn voorwoord (1651) merkt hij op: ‘If a man should undertake to translate Pindar word for word, it would be thought that one mad-man translated another’

7.

. Kortom, als men Pindarus wil genieten, moet men hem veranderen. En wanneer we andere Engelse auteurs in de achttiende eeuw Pindaric Odes zien schrijven, krijgen we niet bepaald de indruk dat ze er een Griekse tekst naast hadden liggen

8.

.

* Lezing, gehouden tijdens de jaarvergadering op 12-12-1987.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(3)

Wanneer de heer Blondel in 1693 zijn Comparaison de Pindare et d'Horace

9.

het licht doet zien, herschept hij daarmee een reeds in de oudheid beoefend genre: het vergelijken van twee verwante persoonlijkheden

10.

. Aangezien de citaten in Blondels verhandeling uit de meest uiteenlopende gedichten genomen zijn, zal hij Pindarus werkelijk van A tot Ω hebben gelezen. De Thebaanse dichter wordt allereerst als mens ontleed, en Blondel prijst hem als religieus - Pindarus zou zelfs de H. Schrift gekend hebben (p. 15) -, maar zijn vermeende geldzucht en pederastie worden uiteraard verworpen (pp. 24-31). Jammer is ook, aldus Blondel, dat Pindarus wel irrelevante uitweidingen moést invoegen, omdat zijn eigenlijke onderwerp, de sport, zo beperkt is (p. 36). Toch kent zijn werk enige zeer aangrijpende passages, waarin menselijke emoties uitgebeeld worden (p. 51). Pindarus is verheven, maar soms te gewaagd. Zijn kunst bestaat uit ‘dire beaucoup de grandes choses sur de petits sujets’

(p. 59). Blondel betreurt het feit dat er van Pindarus' werk zo weinig bewaard is: als we meer van hem hadden, zouden we hem meer waarderen (p. 61). Dus ook Blondel blijkt een waardering te hebben die in laatste instantie op een vooroordeel berust.

Neen, zijn lofprijzingen van Horatius klinken aanmerkelijk geestdriftiger. Pindarus bezit een aangeboren genie, een ‘liberté naturelle’, maar Horatius heeft een bredere kennis, is gelijkmatiger, correcter: ‘il ravit et enchante le lecteur’ (pp. 76-78).

Ongeveer vier decennia later horen we Charles Batteux een vergelijkbaar betoog houden

11.

. Batteux heeft iets meer oog voor de historische context van Pindarus' epinikia, en verrast ons met de redenering dat Pindarus wel een groot dichter moet zijn, aangezien de Grieken zulks dachten. De uitweidingen worden nog steeds matig gewaardeerd, maar anders verklaard: een dichter kan nu eenmaal niet vele strofen lang enthousiast blijven, hij moet historische of mythologische digressies inlassen om zijn gehoor niet te vervelen. De antecedenten der atleten bieden hem gelukkig stof te over. Overigens citeert Batteux alleen de eerste Olympische ode wat uitgebreider - het gedicht dat in alle edities op pagina 1 staat. De behandeling van Horatius is dan ook aanzienlijk langer, en getuigt van grotere betrokkenheid. Batteux deelde het genre ode in vier categorieën in:

1. de odes sacrées, zoals de psalmen;

2. de odes héroïques, zoals die van Pindarus en enkele van Horatius (deze eerste twee groepen zijn zeer verheven);

3. de odes philosophiques, zoals de meeste van Horatius; en tenslotte 4. de odes anacréontiques, zoals enkele van Horatius, en die van (pseudo-)

Anacreon.

Batteux' voorkeur gaat uit naar de kalme, evenwichtige derde soort, hetgeen ons niet verbaast.

In Engeland wordt Batteux' indeling en voorkeur klakkeloos overgenomen door Hugh Blair, wiens Lectures on Rhetoric and Belles-Lettres in 1790 in een Nederlandse vertaling verscheen

12.

.

In de alfabetisch geordende Allgemeine Theorie der schönen Künste und

Wissenschaften van J.G. Sulzer

13.

komt Pindarus in de lemmata over lyriek en ode

slechts terloops ter sprake. Er is een apart hoofdstuk over deze dichter, waarin Sulzer

enige aan Horatius ontleende gemeenplaatsen debiteert, maar verder gewetensvol

toegeeft niet voldoende Grieks te kennen om echt iets zinvols te kunnen zeggen.

(4)

Evenals Batteux ziet hij in, dat voor de Grieken sport iets belangrijks was dat hij niet kan navoelen

14.

. Maar Sulzer maakt de lezer attent op een zojuist verschenen

Pindarus-editie, namelijk die van C.G. Heyne

15.

.

Deze Heyne, in Göttingen hoogleraar geworden toen de in Leiden docerende David Ruhnkenius geen zin had naar Duitsland terug te gaan - de leerstoel was hem aangeboden

16.

-, vermeldt in zijn voorrede, dat zijn studenten hem ertoe hadden aangezet de weinig gelezen dichter uit te geven. De overweging dat de

moeilijkheidsgraad van dit Grieks een goede leerschool voor beginners zou zijn, en dat een door zulke lectuur gescherpt verstand ook Bijbelinterpreten van pas zou kunnen komen, had hem de moeizame taak doen aanvaarden.

In de decennia voor Heynes editie waren er al oden van Pindarus in proza vertaald, kennelijk bedoeld om de lezer met de antieke dichter bekend te maken. Een voorbeeld is de bejaarde Chr. T. Damm, die in 1770 een prozavertaling publiceert met de geruststellende mededeling dat Pindarus net zulke stichtende lectuur biedt als de psalmen

17.

. Maar al deze vertalingen zijn voor een klein publiek geschreven, en aandacht voor de vorm ontbreekt. Bovendien zijn de Olympische en Pythische Oden duidelijk populairder dan de vrijwel nooit genoemde Nemeïsche en Isthmische Oden.

Ook in Duitsland heeft, al sinds de gedichten van Ronsard er bekend werden, het door Horatius bepaalde beeld van Pindarus bestaan: de onstuitbare bergstroom, de verheven zwaan. Maar omdat de dichter nauwelijks gelezen werd, kwam dit beeld niet echt tot leven. Toen echter Klopstock vanaf 1748 quasi-Pindarische Oden begon te schrijven, werd Pindarus een soort symbool van het ongeremde genie

18.

. U kent wellicht Goethes Wandrers Sturmlied (1771): we weten dat deze Olympiër zich oppervlakkig met de Griekse tekst heeft bezig gehouden, en dat ook hij in de eerste plaats Horatius' woorden in gedachten had. Maar we kunnen niet ontkennen dat Pindarus vanaf de jaren zeventig van de achttiende eeuw meer gelezen werd dan daarvoor.

U vraagt u thans af, wat we van dit alles in ons land kunnen terugvinden. We vernamen al, dat er in Leiden weinig aan poëzie-analyse werd gedaan, en we zullen nu gaan zien hoe dit in de rest van Nederland was.

In de vroege achttiende eeuw vergelijkt Jacob Tollius Horatius met Pindarus

19.

. In ongeveer tien bladzijden suggestief filologenlatijn wordt Horatius afgekraakt op grond van pakweg vier versregeltjes: dat Pindarus verhevener is dan zijn epigoon Horatius wordt als feit aangenomen. Tollius' geschrift is verschenen in een band waarin ook een Latijnse vertaling van Blondels tractaat is te vinden. Ofschoon ik voor Tollius' argumentatie niet veel zou geven, is zijn voorkeur voor het Grieks opmerkelijk.

Halverwege de eeuw verschijnt er een boekje met tekstkritische aantekeningen van de hand van Johannes Cornelis de Pauw, geheel aan Pindarus gewijd

20.

. Dit gedegen en van een grote kennis van het Grieks getuigende werkje wordt vijfentwintig jaar later vaak door Heyne geciteerd; trouwens, ook in moderne edities wordt zijn naam nog met ere genoemd. Helaas doet hij geen literair-esthetische uitspraken, voorzover ik tot

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(5)

Pindarus-editie, 1773. UB Leiden 569 E 19.

nog toe heb waargenomen (ik heb het boekje niet integraal gelezen). Ook

ethisch-religieus lijkt hij niet geïnteresseerd. Na deze in filologisch opzicht ongewone publikatie blijft het in de Nederlandse universitaire wereld bijna tachtig jaar stil rond Pindarus.

Niettemin komen we zijn naam bij tijd en wijle tegen. Zoals in de achttiende en negentiende eeuw losse versregels van Horatius dikwijls als motto boven aan een gedicht geplaatst of in de meest uiteenlopende verhandelingen als citaat gebruikt werden

21.

, leverde ook Pindarus, zij het op veel bescheidener schaal, enkele sententiën.

Ja, in Duitsland verschenen zelfs vertalingen waarin men de pasklare slagzinnen gemakkelijk kon terugvinden, dus wie Pindarus niet las behoefde niet om een aardige spreuk verlegen te zitten

22.

. Pindarus was de bron van een paar treffende metaforen (bijvoorbeeld het beeld van poëzie als pijlen, of als weg) en algemeen menselijke wijsheden (bijvoorbeeld ‘de mens is een droom van een schaduw’). Toch wordt hij in Nederland eigenlijk alleen door geleerden aangehaald. Wyttenbach (die Heyne kende) en Jeronimo de Bosch schreven bijvoorbeeld twee verhandelingen over antieke hiernamaals-theorieën in het Latijn. Zij citeerden tal van plaatsen uit onder meer Homerus en Pindarus, die door Pieter Nieuwland op een levendige manier vertaald werden

23.

.

Ook onze Bilderdijk gebruikte wel eens een motto uit Pindarus; ik ben er tot nu toe vier tegengekomen, waarvan twee dezelfde. Voorts citeert hij Pindarus soms in brieven of in de aantekeningen op zijn gedichten, en doorgaans vertaalt hij die regels ook. Ook hier betreft het slechts een handvol plaatsen. Het zijn meestal veel-geciteerde regels, waarvoor Bilderdijk niet het gehele corpus bestudeerd behoeft te hebben

24.

.

De neiging om Pindarus in de eerste plaats als religieus-filosofisch auteur te

beschouwen, die we bij Blondel en Batteux al enigszins aantroffen, kunnen we bij

Wyttenbach en De Bosch waarnemen, maar zij viert pas echt hoogtij sedert Van

Limburg Brouwers Proeve uit 1826. In de jaren veertig verschijnt in Utrecht een

tweetal studies die Pindarus voornamelijk als bron van wijsheid zien. Zij kennen

uiteraard het boekje van de Groningse hoogleraar

25.

(6)

Vertalingen uit Pindarus kunnen in ons land uiterst zeldzaam genoemd worden.

Tussen 1772 en 1825 telde ik zes integrale vertalingen van vijf gedichten, door vijf auteurs, onder wie Bilderdijk

26.

. Als we deze magere oogst bekijken, blijken letterlijke vertalingen die een poging doen om de metriek van het origineel te reproduceren, geheel te ontbreken. Ook is nergens getracht de zinsbouw van de brontekst in stand te houden, zoals Hölderlin dat probeert. Indien we een onderscheid maken tussen enerzijds vertalingen die het Grieks naar de lezer willen brengen en de vreemde elementen uit de tekst zoveel mogelijk elimineren, en anderzijds vertalingen die het de lezer niet gemakkelijk maken doordat zij het origineel zo min mogelijk aantasten - u kent misschien de controverse, zoals door Schleiermacher geformuleerd

27.

-, dan blijken onze Nederlandse vertalers er ergens tussenin te zitten. Bilderdijk en Wiselius doen het minst concessies aan de lezer. Bekijken we de vorm, dan zien we dat Bilderdijk en Witsen Geysbeek hun gedicht een grillig uiterlijk hebben verleend door het gebruik van strofen en regels van ongelijke lengte. Wellicht is dit geïnspireerd op de Engelse traditie van de Pindaric Ode; en, zoals bekend, stoelt deze op de misvatting dat Pindarus' verzen lege soluti, dat wil zeggen zonder enig systeem, gecomponeerd waren. Wie nu echter denkt, dat Bilderdijk het origineel zo dicht mogelijk benaderd heeft, vergist zich. Zijn vertaling is namelijk twee keer zo lang als het Grieks - een eigenaardigheid die bij de meeste van Bilderdijks vertalingen is te constateren.

Het is leerzaam zijn navolging van Pindarus' twaalfde Olympische ode met die van Pieter van den Bosch te vergelijken. Van den Bosch' produkt uit 1772 - twaalf jaar vroeger dan dat van Bilderdijk - behoort tot de meer letterlijke vertalingen.

Batteux citerend zegt hij zijn lezers op te willen voeden tot goede smaak. In het spoor van Batteux verdedigt hij het verschijnsel uitweiding, en op grond van de

begrijpelijkheid van de korte twaalfde Olympische ode concludeert hij, dat àl Pindarus' gedichten dus gemakkelijk te doorgronden moeten zijn. Metaforen en vergelijkingen die hij niet beschaafd acht, worden in noten verklaard of verontschuldigd. Van den Bosch werkt met regelmatige strofen, die vol moeten. Als hij aan het slot nog twee regeltjes over heeft, voegt hij een mededeling toe die Pindarus zou hebben

verafschuwd: de bezongen held Ergoteles wordt verteld, dat hem na deze Olympische overwinning niets meer kan overkomen - terwijl Pindarus juist altijd zo tegen hybris waarschuwt!

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(7)

Met deze vertaling heeft Bilderdijk zijdelings te maken gehad (vgl. n. 50). UB Leiden 1198 D 13.

Bilderdijk vertaalde het gedicht vermoedelijk omdat de aanhef, een beschrijving van het lot, Tyche, hem beviel. Dertien jaar later verwerkte hij dat prooemium nog eens in een bruiloftsgedicht. Wat, voor Bilderdijk, uitermate ongewoon is, is dat hij de communicatieve situatie van het epinikion intact heeft gelaten. De Griekse namen worden voor de lezers niet verklaard, en het gedicht blijft aan Ergoteles gericht, niet aan een achttiende-eeuwse lezer.

Naast deze ode heeft Bilderdijk uitsluitend fragmenten vertaald, uit hun verband getrokken en soms in een gedicht van eigen vinding ingelast. Men zou kunnen zeggen, dat het experiment uit 1784 de dichter niet erg bevallen was.

Alle vertalers breiden uit, en doen daarmee mijns inziens één van Pindarus' grootste charmes, zijn korte, veelzeggende formuleringen, te niet. De meeste vertalers hebben moeite met Pindarus' soms gewaagde metaforen, en gaan over tot een traditionele, classicistische stijl. Eén voorbeeld moge volstaan. In de twaalfde Olympische ode zegt Pindarus, in mijn interpretatie: ‘de verwachtingen van de mensen rollen dikwijls omhoog, dan weer omlaag, nietige leugens doorklievend’, met andere woorden onze hoop wordt voorgesteld als een schip op een woelige zee van onzekerheid. Van den Bosch vertaalt: ‘Naar Uw genoegen rijst of daalt de hoop der menschen, / Gezwaaid door rustelooze wenschen.’ Bilderdijk doet het als volgt: ‘Terwijl de hoop der stervelingen, / Gevest op 't valsch gelaat der wisselbare dingen, / Slechts ijdle droomen oogst, en rustloos op en neêr / Gewenteld wordt als 't vlak van 't onbetrouwlijk meir.’

Enigszins malicieus kunnen we vaststellen dat alle Pindarusvertalers, Bilderdijk

niet uitgezonderd, verreweg de kortste oden ter navolging hebben uitverkoren. Het

is eenvoudig daarvoor redenen te bedenken: het Grieks zal voor de meesten niet zeer

toegankelijk zijn geweest, en uit het feit dat Olympische en Pythische oden ook in

losse citaten overheersen, kunnen we opmaken dat men doorgaans niet verder kwam

dan de eerste paar gedichten - dit geldt misschien ook voor Bilderdijk; en de kortste

epinikia zijn nu eenmaal het begrijpelijkst, de verfoeide uitweidingen zijn niet zo

lang.

(8)

Mijn volgende stroming in de Nederlandse Pindarusverwerking wordt gevormd door de historisch georiënteerde lezers. De vraag naar de sociale context van Pindarus' poëzie was in zekere zin al door Batteux aan de orde gesteld, en echo's van zijn betoog troffen we aan bij Van den Bosch. Maar van serieuze aandacht voor deze problematiek is in ons land pas sprake, nadat de Duitse Pindar-Forschung, na Heyne in een stroomversnelling geraakt, in de jaren twintig van de negentiende eeuw begint door te dringen

28.

. De Utrechtse dissertatie van Karsten (1825)

29.

beïnvloedt zijn leerlingen Gilquin en De Jongh, maar veel meer dan August Boeckh - de grote Duitse Pindaruskenner - citeren doet men eigenlijk niet. Voor Bilderdijk, die overigens aan het eind van zijn leven wel een Pindaruseditie van Boeckh in huis had

30.

, heeft dit verder weinig relevantie.

Mijn laatste groep van Pindarusrecipiënten ziet de Zwaan van Dirkè als het prototype van de lyricus. Ik kan (nog) niet beoordelen in hoeverre Herder en Goethe hier invloed hebben uitgeoefend. Het is best mogelijk, dat dit Pindarusbeeld

rechtstreeks teruggaat op Horatius' geëxalteerde beschrijving. Trouwens, ook Goethe baseerde zich in eerste instantie op Horatius, en ook Karsten citeert braaf de Latijnse strofen, die door Jacob Geel in zijn opstel Over Poëzij en Arbeid worden

geparodieerd

31.

.

Mij is opgevallen, dat wanneer Bilderdijk in zijn poëzie voorbeelden geeft van grote voorgangers, hij op lyrisch gebied vaak Pindarus noemt, en haast nooit Horatius

32.

. Zelfs Sappho wordt vaker genoemd dan Horatius

33.

. Daar Bilderdijk bovendien de al meermalen ter sprake gebrachte Pindarusode van Horatius niet alleen zó vertaalt, dat we haar kunnen lezen als een zuivere lofzang op Pindarus

34.

, maar ook, voorzover ik tot nog toe heb waargenomen, zeker tien maal toespelingen op deze ode maakt

35.

, zou men haast gaan denken aan een obsessie. De dichter beweert dat hij, ondanks Horatius' waarschuwingen, toch Pindarus heeft willen navolgen, en de ene keer meent hij dat dit gelukt is, de andere keer twijfelt hij aan zijn vermogens.

Het probleem is nu, dat Bilderdijk expliciet Pindarus als voorbeeld stelt en daarmee Horatius verwerpt, terwijl hij niet aantoonbaar diepgaand met de Griekse tekst in de weer is geweest, maar daarentegen ongeveer de helft van alle carmina van Horatius heeft vertaald

36.

. Men zou

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(9)

dus verwachten, dat Horatius het grote voorbeeld was.

Hoe de situatie bij Bilderdijks tijdgenoten ligt, moet ik nog onderzoeken. Hier zal ik verder alleen op Bilderdijk ingaan.

Ik meen dat deze in woord maar niet in daad beleden voorkeur voor Pindarus berust op bepaalde opvattingen over de aard van de Griekse en Latijnse lyriek. Alvorens mijn verklaring voor Bilderdijks voorliefde te geven, zal ik eerst mijn eigen voorlopige visie op de verschillende soorten lyriek kort uiteenzetten. Mijn, in de verre toekomst te verschijnen, proefschrift moet hier uitgebreider op ingaan. Twee begrippen staan centraal in mijn benadering: de communicativiteit - sit venia verbo! - en de

fictionaliteit.

a. Pindarus' poëzie noem ik communicatiet, aangezien zij in een welomschreven sociale context gedicht en gezongen werd, met een duidelijk omlijnd doel, namelijk één bepaalde persoon te prijzen. Deze poëzie is dan ook niet fictioneel, dat wil zeggen die prijzende taaldaad vond werkelijk plaats, het was geen spelletje. Geen wonder, dat Aristoteles geen belangstelling voor deze kunstuiting had, want zij berust niet op fictionaliteit, hetgeen Aristoteles mimesis noemt

37.

. U weet, dat Aristoteles iets pas literatuur noemt, als het gebaseerd is op mimesis.

b. Horatius' carmina zijn mijns inziens meestal wel fictioneel: zij suggereren bepaalde taaldaden, zoals uitnodigen, weigeren, bidden, verliefd smeken. Aangezien hij meestal een met name genoemd persoon aanspreekt, lijkt de poëzie communicatief te zijn - niet zelden bestaat de adressaat echt, en deze zal het gedicht ook wel in ontvangst genomen hebben. Maar dat Horatius een door en door gepolijste ode bij wijze van invitatie in Maecenas' brievenbus geworpen zou hebben, dat gaat er bij mij niet in. Kortom, Horatius' lyriek is communicatief omdat zij een specifieke communicatie-situatie evoceert, maar tevens fictioneel. Met dat al is de Horatiaanse ode een perfect voorbeeld van wat Aristoteles de mimesis van een (taal-)handeling genoemd zou kunnen hebben.

Bij de lyriek van Bilderdijk onderscheid ik twee typen, de gelegenheidsgedichten en de overige lierzangen. De gelegenheidsgedichten behoren tot het Pindarische type (wel communicatief, niet fictioneel) - enkele heten ook ode -, de andere gedichten zijn doorgaans aan niemand in het bijzonder gericht; aangezien zij geen adressaat hebben en geen specifieke communicatieve situatie veronderstellen, noem ik ze niet-communicatief. In beide soorten poëzie doet Bilderdijk het voorkomen, alsof hij ons een kijkje in zijn hart gunt; hij speelt geen rol: ik acht zijn poëzie dan ook niet-fictioneel

38.

. Er zijn wel uitzonderingen

39.

, maar voor zijn niet-verhalende poëzie lijkt de stelling op te gaan. Ik ben mij ervan bewust, dat tegen de

non-communicativiteit van Bilderdijks adressaatloze lierzangen wel iets in te brengen is: buldert hij immers niet in menige apostrofe verscheidene personen of instanties per gedicht hartstochtelijk toe? Jazeker, maar ik ben bang, dat het hier slechts retorische stijlfiguren betreft, tekenen van een in zijn dagen bloeiende

recitatie-cultuur

40.

. Dat retorische karakter moge ook blijken uit de slotregels van

Bilderdijks Horatiusvertalingen. Waar Horatius voorkeur heeft voor rustig

uitklinkende slotakkoorden - ruhiges Ausklingen, klassische Dämpfung, fading

(10)

Bilderdijks aantekening t.o. de titelp. van Q. Horatii Flacci Eclogae-ed. Baxter (vgl. n. 60). UB Leiden 758 E 29.

out - prefereert Bilderdijk een krachtige peroratie, waarin de portée van het geheel nog eens duidelijk wordt onderstreept

41.

.

Waarom schreef Bilderdijk niet-fictionele lyriek? Poëzie was voor hem uitstorting van het gevoel, ‘spontaneous overflow of powerful feelings’ (om Wordsworth aan te halen), echter niet altijd ‘recollected in tranquillity’. Fictionaliteit veronderstelt verbeelding, en ofschoon verbeelding in combinatie met het gevoel een nuttig instrument is

42.

, vooral als men een verhaal moet vertellen, kan Bilderdijk zich in zijn puurste gevoelsuitingen niet anders voordoen dan hij is. Een gedicht is geen

constructie, maar een expressie

43.

. Indien er dus niet een, al dan niet feestelijke, gebeurtenis bezongen moet worden, waarbij het gevoel vanzelf ontvlamt, kan men hoogstens zichzelf, God, of een abstractie tot adressaat nemen, zoals ook andere achttiende- en negentiende-eeuwse odendichters doen.

Als we vanuit deze optiek Bilderdijks receptie van Griekse en Latijnse lyriek beschouwen, behoeft het ons niet te verbazen, dat Pindarus aanbeden en Horatius naar het tweede plan verwezen wordt. Bilderdijk en zijn tijdgenoten wisten natuurlijk, dat Pindarus' poëzie niet fictioneel was: dat sprak hen aan, al hadden ze wat

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(11)

Bilderdijks lijstje van door hem bewerkte carmina; linkerp. volgend op de laatste bedrukte p. van Q.

Horatii Flacci Eclogae-ed. Baxter.

moeite met het sportieve element. Maar gelukkig nam Pindarus veel omwegen om zijn doel te bereiken, zodat in kwantitatief opzicht de expliciete vermeldingen van atletiek en wagenrennen te verwaarlozen zijn, althans voor wie oppervlakkig leest - en dat deed men. Men sloeg die passages dus gewoon over, als het even kon. Tenslotte heeft Horatius, die Pindarus misschien wel goed gelezen had, maar om tactische redenen een gechargeerd beeld van hem geeft

44.

, ons opgezadeld met een Pindarus die bruist als een bergbeek en door hoger sferen suist: daar hebben we de

gevoelsdichter die Bilderdijk graag wil zijn. Hoewel Bilderdijk in enkele voorredes

45.

expliciet maar terloops te kennen geeft, dat hij heus wel weet dat Pindarus serieus aan zijn gedichten gewerkt heeft - het was dus niet louter uitstorting van het gevoel!

- en dat het in opdracht geschreven gelegenheidsgedichten zijn, stelt hij in zijn eigen lyriek het overdreven Pindarusbeeld niet bij.

Ook Sappho wordt gewaardeerd, ik vermoed in de eerste plaats omdat haar werk goeddeels verloren is gegaan (dat verklaart ook de meermalen uitgesproken voorkeur voor Simonides), maar ook omdat het beroemde fragment ‘hij lijkt mij godengelijk te zijn’ niet fictioneel lijkt, en althans niet expliciet een adressaat heeft, dus niet communicatief zou zijn; waardoor juist dit gedicht aan Bilderdijks ideaal van meditatieve gevoelspoëzie zou beantwoorden. Maar in zijn verhandeling Over het Verhevene, waarin hij het fragment en passant vertaalt, merkt hij op, dat Longinus zich vergist als hij meent, dat het gedicht verheven is: emotioneel, dat wel, maar verheven kan men hoogstens de laatste regel van Boileau's vertaling noemen

46.

. Sappho's fragment, in die jaren vaak vertaald

47.

, wordt door Bilderdijk - vergelijk zijn bewerking van Pindarus' twaalfde Olympische ode - sterk uitbreidend, in een onregelmatige vorm vertaald, als wil hij het strakke, bijna koele origineel extra pathos meegeven. Iets later bewerkt hij het Griekse gedicht nog eens, nu naar een

klassiek-Franse versie, in een wat strakkere opzet

48.

. In geen van beide versies maakt

hij duidelijk, dat het een fragment is: de bekende ‘romantische’ voorliefde voor het

(12)

fragment treffen we bij hem, dacht ik, niet aan. Als Bilderdijk dus moet kiezen tussen Pindarus en Sappho, kiest hij voor Pindarus, omdat die verhevener is.

Horatius' poëzie is geen uitstorting van het gevoel, dat zag Bilderdijk, net als wij.

We hebben de Ars Poetica niet nodig om vast te stellen, dat Horatius' carmina constructies zijn, en ook het fictionele karakter van veel taalhandelingen kan Bilderdijk niet ontgaan zijn. Voorts kende Bilderdijk Batteux

49.

, die meende, evenals zijn tijdgenoten mimesis opvattend als nabootsing

50.

, dat lyriek gevoelens moest nabootsen:

gefingeerde gevoelens - stelt u zich Bilderdijks afschuw voor! En juist Horatius is één van Batteux' helden! Het lijkt me niet onmogelijk dat deze visie op lyriek - overigens al in 1751 door Batteux' Duitse vertaler aangevochten

51.

- Bilderdijks Horatiusbeeld heeft beïnvloed.

Daarbij komt, dat in de tweede helft van de achttiende eeuw de mens Horatius door diverse auteurs ethisch getoetst werd. Lessing lost het probleem van de (homo-) erotische gedichten, en van de vermeende desertie - Horatius zou tijdens de slag bij Philippi gevlucht zijn - op, door te beweren dat de Romeinse lyricus slechts literaire conventies imiteerde - een twintig jaar geleden ook door Gordon Williams nog verdedigde stelling

52.

.

De Amsterdamse rector Richeus van Ommeren vergoelijkt in 1789 de erotica met een verwijzing naar Lessing, en naar het zuidelijk temperament; de niet op prijs gestelde vleierij aan het adres van Augustus wordt eveneens afgedaan met een redenering over veranderde zeden en gewoonten

53.

. Sterker dan Lessing meent Van Ommeren Horatius' ware karakter uit de carmina te kunnen opmaken, want ook Horatius was iemand ‘die steeds als een waar lierdichter de opbruischende tochten van zijn hart uitdrukte, of de innerlijke gewaarwordingen en verlangens zijner ziele in den schoot der vertrouwde vriendschap uitstortte’

54.

. Ja, ook de christen kan uit Horatius leren, ‘dat een waarlijk vrije en groote ziel, wanneer de liefde tot haare land- of natuurgenooten haar of de pen of het zwaard doet opvatten, haare gedachten en daaden slechts bestiert naar de stem der waarheid en billijkheid; en dat zij, zoo min een slaaf zijnde van vorsten en van eigene welvaart, als van eene blinde hardnekkigheid en onbesuisde partijzucht, ter liefde van het algemeen haaren voorgenomen weg even bedaard, even standvastig, of vervolgt of verlaat’

55.

. Van Ommeren maakt van Horatius dus een christelijk patriot. Zijn opvattingen over het gevoelsmatig karakter van Horatius' lyriek zijn, zoals men ziet, anders dan die van Bilderdijk.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(13)

Als derde Horatiusinterpreet noem ik Petrus Hofman Peerlkamp, die evenals Lessing en Van Ommeren worstelde met Horatius' dubieuze moraal. Waar Lessing de passages die hem niet zinden afdeed als literaire conventie, en Van Ommeren deze

volkenkundig en historisch goedpraatte, bedacht Peerlkamp een even simpele als rigoureuze methode: hij schrapte die passages gewoon

56.

.

Bilderdijk loste het probleem niet filologisch op - volgens Peerlkamp kende hij daarvoor niet eens voldoende Latijn - maar poëtisch

57.

. In de vele vertalingen en bewerkingen vormde hij de Latijnse oden om tot Bilderdijkiaanse lierzangen. De fictioneel-communicatieve carmina worden van hun adressaten ontdaan, en veranderd in beschouwelijke gedichten. Bovendien wijzigt Bilderdijk in een paar bewerkingen de strekking van het geheel radicaal

58.

, terwijl hij ook in zijn verwijzingen naar Horatius' Pindarusode - waarin, zoals gezegd, Horatius kiest voor een niet-verhevene en nietpathetische poëzie - vaak polemiseert met Horatius

59.

.

Bilderdijk was van jongs af aan met Horatius bezig. Blijkens de veilingcatalogi had hij menige editie in huis, zelfs tijdens de zeereis van Hamburg naar Holland in 1806 zat hij aan boord een Horatiusuitgave te bestuderen - het exemplaar met zijn

aantekeningen berust in de Leidse Universiteitsbibliotheek

60.

. Enerzijds blijkt uit diverse uitlatingen en uit de bewerkingen, dat Bilderdijk bezwaren tegen Horatius had en zichzelf liever als Pindarusnavolger zag, anderzijds is zijn feitelijke bemoeienis met Pindarus gering geweest. Vond hij Pindarus te moeilijk? Of ergerde hem de sport? Ook Helmers riep immers in de eerste zang van zijn Hollandsche Natie uit:

Vergeefs, o Pindarus! deedt gij 't Heelal gewagen Van hem, die 't heilig loof bij Elis weg mogt dragen, In 't zweetend worstelperk, of stuivend wagenkrijt, Zichzelf verwrichtend in dien dorren, woesten strijd!

'k Zing andre helden, die meer nut aan 't menschdom schonken Dan bij een snuivend ros voor 't Grieksche volk te pronken

61.

Uit twee voorredes blijkt verder, dat Bilderdijk vond dat Pindarus' vermeende passie in het Nederlands enigszins geregulariseerd moest worden

62.

. Ook Horatius' snelle overgangen moesten verzacht worden, maar hij behoefde de Latijnse carmina minder aan te passen om ze begrijpelijk te maken. Daar staat tegenover, dat hij bij Horatius een dosis hartstocht toevoegt, waar het Latijn hem te koel lijkt. Doordat hij het communicatieve aspect weglaat, worden de vertalingen beschouwelijker dan de originelen - ze staan verder af van de normale conversatie - terwijl ze tegelijkertijd retorischer zijn geworden.

Batteux en Blair - ik noemde het al - hebben een voorkeur voor niet al te verheven

en niet al te vrolijke lyriek: zij lezen liever Horatius' aurea mediocritas dan Pindarus'

pathetiek. Ik denk, dat Bilderdijk een tussenvorm zocht tussen het kalme van Horatius

en het sublieme van Pindarus. We zouden het psychologisch kunnen duiden (maar

dat moet u natuurlijk ogenblikkelijk weer vergeten): Bilderdijk poogt zijn leven lang

de koele Horatius, relict van zijn classicistische opvoeding, te verdringen om te

komen tot zijn ideaal, de gevoelsdichter

(14)

Motto: ‘Laat hem nu niet, omdat afgunstige hoop hangt rond de geest der stervelingen, ooit de voortreffelijkheid van zijn vader verzwijgen, en ook niet deze lofzangen!’ (Isthmische Ode II, vss.

43-45; vertaling P. Gerbrandy).

Pindarus. Dat is niet gelukt, doordat zijn literaire voorstellingswereld, misschien tegen wil en dank, geheel met Horatius verweven was. Hij wilde Pindarus zijn, hij zette zich af tegen Horatius, maar diep in zijn hart hield hij meer van Horatius dan van Pindarus. Daarin lijkt hij me representatief voor zijn tijd.

Ik sluit af met Van Limburg Brouwer, die zich in het al eerder geciteerde werkje laat ontvallen, wanneer hij Pindarus met Horatius vergelijkt: ‘En toch, hoezeer wij bij Pindarus lessen, zelfs als Christenen, beter berusten kunnen, (hoe het komt, weet ik niet: misschien omdat ik Horatius, reeds als kind, gelezen heb, en hij mij toen reeds zoo bijzonder aantrok), toch gevoel ik mij, ik moet het bekennen, in sombere oogenblikken, dikwijls beter gesterkt en bemoedigd, ik word vroolijker en verhef mij beter boven allerleie, anders schijnbaar onoverkomelijke, zwarigheden, als de Tiburtijnsche zanger mij zijnen Falerner voorzet en mij beveelt de zorgen weg te lagchen, omdat het leven toch reeds zoo kort is, en het haast met alle aardsche vreugde gedaan zal zijn, dan wanneer ik het kalm en verheven ernstig gelaat van de grootschen Thebaan mij voorstel, en zijne wijze lessen meen te hooren’

63.

.

Piet Gerbrandy

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(15)

Bijlage

Pindarus, Olympische ode XII

Aantekening: Ergoteles, Philanor's zoon, heeft wegens politieke woelingen Kreta moeten verlaten, en is burger van Himera op Sicilië geworden. Juist hierdoor heeft zijn atletische talent meer erkenning kunnen vinden, dan wanneer hij op het

provinciale Kreta was gebleven. Een geluk bij een ongeluk! Tycha - het Lot; de Fortuin; Pytho - Delphi: daar waren ook belangrijke sportwedstrijden, evenals op Isthmos, bij Korinthe. Op Sicilië schijnt het kemphanengevecht populair geweest te zijn, en Himera heeft warmwaterbronnen.

Vertaling door P. Gerbrandy:

Ik smeek u, dochter van Zeus Bevrijder,

bescherm het ruimheersende Himera, redster Tycha.

Want om u worden op zee de vlugge schepen bestuurd, en op het land de snelle oorlogen

en raaddragende vergaderingen. Ja de verwachtingen van de mensen rollen dikwijls omhoog, dan weer omlaag,

nietige leugens doorklievend.

En nog niemand van de aardbewoners heeft van godswege

een betrouwbaar teken omtrent een toekomstige gebeurtenis gevonden, en hun kennis van het komende is blind.

Doch veel overvalt de mensen tegen hun verwachting in, soms tegengesteld aan vreugde, maar anderen, na kwellende stormvlagen ontmoet te hebben,

wisselden binnen korte tijd het leed in tegen een diep goed.

Zoon van Philanor, ook de eer van uw voeten zou, als een kemphaan die alleen op zijn eigen erf vecht, roemloos haar bladeren verloren hebben,

had niet een twist tussen mannen u van uw vaderstad Knossos beroofd.

Nu echter, bekranst in Olympia, en tweemaal vanuit Pytho, en op de Isthmos, Ergoteles,

verheft ge de warme baden der Nymphen, daar wonend op land waar ge thuis zijt.

Navolging door Pieter van den Bosch (Werken van de Maatschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden I, 1777, pp. 123-128):

o Dogter van Jupijn, die voor de vrijheid waakt!

Fortuin, Beschermgodin der staten, Die land en vorst en onderzaten

Door Uwe zorg voorspoedig maakt!

'k Smeek U voor Himera, een stad in magt verheven:

Laat Uwe gunst haar nooit begeven.

(16)

Gij zijt het, die op Zee den koers der schepen rigt:

Te land zijn volks vergaderingen En Helden, die naar glorie dingen,

Aan U voor hun geluk verpligt.

Naar Uw genoegen rijst of daalt de hoop der menschen, Gezwaaid door rustelooze wenschen.

Nooit heeft het Godendom het sterfelijk geslagt, Door zekre teekens, doen beseffen,

Wat lot een mensch op aard zou treffen, Eer hij zijn' loop ten einde bragt.

Een al te trotsch vernuft moog naar 't aanstaande gissen, Maar 't blijft voor elk in duisternissen.

Hoe dikwerf zien wij, daar we in hoope op aardsch geluk, In grootsch vooruitzigt ons verblyden,

't Geval met onze wenschen strijden!

Hoe dikwerf zien we een' storm van druk

Op 't onverwagtst bedaard, daar gunstige oogenblikken, Na rouw gevolgd, het hart verkwikken.

Philanors zoon! waart Ge uit Uw vaderlijke stad, Waart Ge uit Uw Gnossus niet verdreven, Hoe weinig zoudt Ge in glorie leven?

Dan dorde Uw roem gelijk een blad.

Dan waart Ge een' Haan gelijk, die in zijn stad besloten Geen' lof van 't strijden heeft genoten.

Maar nu, te Olympia verwinnaar in den strijd, Alom beroemd door Uwe daden,

Vereeuwigt Gij der Nymfen Baden, Aan Held Alcides toegewijd.

Nu kan in streken, die U zelven toebehooren, Geen woest geweld Uw rust verstooren.

Navolging door Bilderdijk (Verspreide Gedichten I, Amsterdam 1809, pp.

127-129):

o Dogter des vrijmachtbren Gods!

Godes des wankelbaren lots!

Beschikster aller staats- geslachts- en huisbelangen!

Aan wie 't behoud, de val Van 't al,

Aan wie des menschen zorgen hangen;

Beschermgodes! ontfang mijn zangen Voor 't wijdvermogend Himera,

Tot wier onsterflijke eere ik 't elpen speeltuig sla.

Gy stiert op de onafmeetbre plassen De snelle vaart der galeassen;

Te land, den rassen loop van 't weidende oorlogsvuur;

't Besluit der raadsvergaderingen;

't Eerbiedigt alles uw bestuur, Terwijl de hoop der stervelingen,

Gevest op 't valsch gelaat der wisselbare dingen, Slechts ijdle droomen oogst, en rustloos op en neêr

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(17)

Want wie, die nog uit wisse teekenen 't Toekomstig noodlot kan berekenen?

Wie vond het kenmerk uit van 't geen te wachten is?

Ons oog staart blindelings op die geheimenis;

En 't menschdom ziet zich vaak, terwijl zy 't minste schroomen, De wreedste rampen overkomen;

Daar hem, wien storm by storm is over 't hoofd gestort, Zijn leed, op 't onvoorzienst, in heil verwisseld wordt.

Gewis, 't gaat vast, Filanors zoon!

Uw onheil lei den grond voor deze uw gloriekroon.

Zou Mavors vogel zege kraaien, Zoo fier de hals en wieken zwaaien,

Wen hy, in 't ledig nest geboeid,

Zich nooit in 't strijdperk had vermoeid?

Neen, nooit, Ergoteles! In Gnossus stille wallen Ware u geen roem te beurt gevallen,

Uw snelheid onbemerkt vergaan,

En 't hoofd u niet omkranst met heilige eereblaân,

(18)

9

Ware onder uwe stadgenooten

Geen staatsverdeeldheid voortgesproten, Die burgers tegens een in 't harnas had geprest, En u der rust ontrukt en vaderlijke vest.

Maar thands verwinnaar, thands met luister overtogen, De kruin met schittrend loof bedekt,

Dat de op de glorie azende oogen

Van 't breede Griekenland op uw verdienste trekt;

Thands met een dubble kroon in 't Pytiesch perk beschonken, Door Isthmus zegepraal, door Pizaas prijs beroemd;

Thands wordt, zoo verr' de roem slechts harten weet te ontfonken, Ergoteles by hen, die ooit roemruchtig blonken,

En, met Ergoteles, Himeres burg genoemd.

1784.

Piet Gerbrandy studeerde klassieke talen in Leiden met als hoofdvak Latijn, bijvakken Grieks en Vergelijkende Taalwetenschappen. De

doctoraalscriptie ging over Bilderdijks Horatius-vertalingen. Sinds enkele jaren is hij docent te Winterswijk en Zutphen. Hij vertaalt poëzie van D.J.

van Lennep. Een dissertatie over de receptie van Pindarus en Horatius in Nederland tussen 1750 en 1850 is in voorbereiding.

Eindnoten:

1. Deze lezing valt te beschouwen als verslag van werk in uitvoering: ik werk aan een proefschrift over de Nederlandse Pindarus- en Horatius-receptie tussen 1750 en 1850 tegen de achtergrond van veranderende lyriek-opvattingen.

2. P. van Limburg Brouwer, Proeve over de Zedelijke Schoonheid der Poëzij van Pindarus, Amsterdam 1826, pp. 5-6. De eerste geciteerde zin wordt door J.H. Gilquin, Dissertatio literaria inauguralis continens commentationem Pindaricam, Utrecht 1843, als motto voor zijn proefschrift gebruikt.

3. ‘Bilderdijks Fransche Autobiographie’, uitgegeven door dr. A. Goslinga, in: Een en Twintigste Jaarverslag (1928-29) van de Vereeniging Het Bilderdijk-Museum, Amsterdam 1930, pp. 9-10.

4. Bilderdijk, Brieven, ed. W. Messchert, Amsterdam 1836-37, deel I, p. 160, aan Uylenbroek, 4-5/8/1787.

5. J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring, diss. Leiden, Zutphen 1924, pp. 28-42.

W.E. Krul, ‘De Nederlandse gymnasia in de negentiende eeuw’, in: M.A. Wes (red.), Van Parthenon tot Maagdenhuis. Moet het gymnasium blijven?, Amsterdam 1985, pp. 36-59.

6. J.G. Gerretzen. Schola Hemsterhusiana. De herleving der Grieksche studiën aan de

Nederlandsche universiteiten in de achttiende eeuw van Perizonius tot en met Valckenaer, diss.

Nijmegen 1940, passim p. 197vv. E. Hulshoff Pol, Studia Ruhnkeniana. Enige hoofdstukken over leven en werk van David Ruhnkenius (1723-1798), diss. Leiden 1953, p. 176vv. J.E. Sandys, A History of Classical Scholarship, Cambridge 1908, Vol. II ch. 25 The Netherlands in the Eighteenth Century, pp. 455-466, Vol. III ch. 37 The Netherlands in the Nineteenth Century, pp. 275-287. D.C.A.J. Schouten, Het Grieks aan de Nederlandse universiteiten in de negentiende eeuw. Bijzonder gedurende de periode 1815-1876, diss. Nijmegen, Utrecht 1964, hfdst. 1,2,3.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(19)

8. G. Highet, The Classical Tradition. Greek and Roman Influences on Western Literature, Oxford 1978 8 , pp. 237-244. J.D. Jump, The Ode. The Critical Idiom 30, London 1974, ch. 2. C.

Maddison, Apollo and the Nine. A History of the Ode, London 1960, ch. 6. K. Schlüter, Die englische Ode. Studien zu ihrer Entwicklung unter dem Einfluss der antiken Hymne, Bonn 1964, Kap. 3 en 5. G.N. Shuster, The English Ode from Milton to Keats, New York 1940.

9. F. Blondel, Comparaison de Pindare et d'Horace, Amsterdam 1693.

10. Cf. Plutarchus' Vitae Parallellae; en de laat-antieke ‘Wedstrijd tussen Homerus en Hesiodus', misschien geïnspireerd op Aristophanes’ wedstrijd tussen Aeschylus en Euripides in de ‘Kikkers’.

11. C. Batteux, Principes de la littérature, 5me ed. Paris 1775, Slatkine Reprints, Genève 1967 (in 1 band). Tome I Des beaux arts, réduits à un même principe (1746), 3me partie, section première, ch. 13 Sur la poësie lyrique, pp. 316-329 (ed. Genève pp. 87-90); Tome III Cours de

Belles-Lettres (1747-48), Traité VI De la poësie lyrique, pp. 213-298 (ed. Genève pp. 270-291), ch. 6 Charactères de Pindare et d'Anacréon, ch. 7 Horace.

12. H. Blair, Lectures on Rhetoric and Belles-Lettres, Edinburgh 1783; idem, Lessen over de Redekunst en Fraaije Letteren, Deventer 1790, Deel III pp. 150-160.

13. J.G. Sulzer, Allgemeine Theorie der schönen Künste und Wissenschaften, Leipzig 1771-1774, 2 delen. Zie hierover A. Nivelle, Kunst- und Dichtungstheorien zwischen Aufklärung und Klassik, 2. durchges. und erg. Aufl., Berlin-New York 1971 2 , Kap. III J.G. Sulzer, pp. 47-55.

14. Sulzers historische belangstelling moge ook blijken uit het feit dat hij Winckelmann citeert.

15. Pindari Carmina cum lectionis varietate, curavit Chr. G. Heyne, Göttingen 1773.

16. Cf. Sandys, o.c.T. III, p. 39.

17. Zie Th. Gelzer, ‘Pindarverständnis und Pindarübersetzung im deutschen Sprachbereich vom 16. zum 18. Jhrh.’, in: W. Killy (hrsg.), Geschichte des Textverständnisses am Beispiel von Pindar und Horaz, München 1981, pp. 81-115.

18. Cf. J. Schmidt, ‘Pindar als Genie-Paradigma im 18. Jhrh.’, in: Goethe Jahrbuch, Band 101, 1984, pp. 63-73.

19. Iac. Tollius, ‘Poetarum latinorum cum Graecis comparationes’, in: Dissertationes selectae criticae de poetis Graecis et Latinis, rec. et ed. Janus Berkelius Abr. fil., Lugduni in Batavis 1707, pp. 365-522. Hiervan pp. 365-376 Comparatio Pindari et Horatii.

20. J.C. de Pauw, Notae in Pindarum, Utrecht 1747.

21. Talloze voorbeelden in: C. Goad, Horace in the English Literature of the Eighteenth Century, Yale Studies in English 58, 1918; en J. Marmier, ‘La survie d'Horace à l'époque romantique:

un poète privilégié’, in: Les Lettres Romanes 17 (1963) pp. 3-33, 123-146, 241-269; 18 (1964) pp. 3-23, 137-163.

22. Cf. Gelzer, o.c.

23. P. Nieuwland, Gedichten en Redevoeringen, Amsterdam 1824, pp. 33-35. Eerder verschenen in: Gedichten 1788.

24. Bilderdijk, DW VI 213 (1777, Ol. IX 80-83, Pyth. IX 76); DW VI 456 (1777, Ol. I 109-110, Ol. VI 22-24, Pyth. X 64-65); DW VI 459 (1777, Ol. XIII 20-22); J. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's Briefwisseling, aanvullende uitgave, Wageningen 1955, pp. 15-16: 31/1/1777 aan de ‘Leden des Tael- en Dichtlievenden Genootschaps onder de spreuk: Kunst wordt door Arbeid verkregen, te Leyden’ (Ol. VIII 54-55); DW VIII 481 (1781, Pyth. I 166); DW IV 482 (1795); DW VIII 103 (1805, Ol. XI 1-3); DW IX 17 (1806, Ol. I 5-6); DW VIII 234 (1821, Ol. I 5-6). De brieven, voorzover niet ontsloten door Bosch, heb ik nog niet systematisch doorgebladerd.

25. Gilquin, zie noot 2; Alb. de Jongh, ‘De Pindari Sapientia’ (1837), in: Pindarica, Utrecht 1845.

26. Ik vermeld alleen vertalingen in dichtvorm. Bilderdijk, DW XV 551-2 (1824, Ol. I 42-53); DW XIV 488 (Ol. II 83 sqq.); DW VIII 103 (1805, Ol. XI 1-3); DW VIII 48 (1784, Ol. XII geheel);

DW X 362 (1797, Ol. XII 1-6, en toespelingen op de rest); DW XIV 428 (ca. 1820?, Nem. III 40-42, 2x). P. van den Bosch, Pind. Ol. XII, in: Werken van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, Eerste Deel, Leyden 1777, pp. 123-128. P. Camper, Pind. Pyth. VII, in:

Letterkundig Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, Amsterdam 1823, 2e stuk, pp. 455-456.

P. Nieuwland, Pind. Ol. II 101-137, en fr. 114a-b en 116 Bowra, zie noot 23. S.I. Wiselius, Pind.

Isthm. III en Ol. XIV, in: Mengel- en Tooneelpoëzij, Amsterdam 1818, deel I pp. 59-61 en deel II pp. 59-60. P.G. Witsen Geysbeek, Pind. Ol. IV, in: Gedichten, Amsterdam 1825, pp. 25-27.

27. Fr. Schleiermacher, ‘Ueber die verschiedenen Methoden des Uebersetzens’ (1813), in: H.J.

Störig (ed.), Das Problem des Uebersetzens, Darmstadt 1973, pp. 38-70.

(20)

28. Diepgaand onderzoek begint eigenlijk pas met: A. Boeckh, Pindari opera quae supersunt, Leipzig 1811-1821, 2 voll., 4 partes; Vol. II: Boeckh's comm. op Ol. en Pyth., L. Dissen's comm.

op Nem. en Isthm.

29. S. Karsten, Specimen literarium quo continentur tria Pindari carmina (Ol. II, VI, Pyth. I), cum proöemio et annotatione critica ac philologica, Utrecht 1825.

30. Veilingcatalogus-1832, octavo nr. 692: Boeckh's ed. van 1825.

31. Horatius, Carm. IV 2 vss. 1-32. J. Geel, Onderzoek en Phantasie, Leiden 1838, pp. 198-200.

32. Expliciete vermelding van Pindarus: DW VII 76 (1809); VIII 129 (1808); VIII 157 (1810);

VIII 172 (1813); VIII 320 (1827); VIII 410 (1792); VIII 460 (1799); IX 18 (1806); IX 102 (1810); IX 107 (1811); XII 334 (1827); XIII 244 (1818). De als 2e en 5e genoemde plaatsen zijn bewerkingen van Horatius Carm. IV 9; maar aangezien de bewerkingen nogal vrij zijn (in 1813 voegt B. bijv. Vondel en Poot toe), had hij ook best Horatius i.p.v. Pindarus kunnen noemen. Expliciete vermelding van Horatius: DW VI 347 (1802); VII 18 (1808); XII 334 (1827). Niet mee tellen m.i. de vermeldingen in ‘Landrust’, DW VI 252, 256, 258 (1780), hetgeen een vertaling naar een Neolatijns gedicht is.

33. Expliciete vermelding van Sappho: DW VIII 128 (1818); VIII 156 (1810); VIII 171 (1813);

VIII 232 (1820); XII 334 (1827); XIII 436 (1823).

34. DW VIII 149-150 (1810).

35. DW VII 11 (1807); VII 75-76 (1809); VII 199 (1818); VIII 156 (1810); VIII 171 (1813); VIII 316 (1827); IX 18 (1808); IX 113 (1811); XII 333 (1827); XIII 435 (1823).

36. Zie J. Pan in DW XV 364-365. Daarnaast heb ik tot nog toe als navolgingen of m.i. duidelijke allusies gevonden (zie verder noot 35): Carm. I 2 (DW VIII 295, 1827); c. I 31 (DW VI 256, 1780); c. I 34 (DW XIV 231, 1827); c. II 2 (DW VIII 169-71, 1813); c. II 3.9-10 (DW VI 347, 1802); c. II 9 (DW X 253-5, 1782); c. II 13 (DW XIV 369, 1828); c. II 20 (DW VII 11, 1807;

VII 75-76, 1809; VII 199, 1818; IX 113, 181; XII 333, 1827); c. III 4 (DW VIII 4, 1775; XII 213, 1821); c. III 6 (DW II 485, 1805); c. III 16 (DW VI 72-3, 1827); c. III 21 (DW VIII 207-9, 1816); c. III 24.62-64 (DW XIV 511, 1819/20); c. III 25 (DW VII 199, 1818); c. III 30 (DW VIII 160, 1810; XIV 19-20, 1824); c. IV 4 (DW VIII 316, 1827; VIII 428, 1795); c. IV 5 (DW IX 96, 1810; IX 259-260, 1823). Zie verder mijn: ‘Horatian Odes in the Netherlands; Mr. Willem Bilderdijk (1756-1831)’, lezing voor congres Présence d'Horace, gehouden Tours, juni '87.

Bundel verschijnt 1988.

37. Cf. M. Bal e.a., Literaire genres en hun gebruik, Muiderberg 1981; Aristoteles, Poetica, vertaald, ingeleid en van aant. voorzien door N. van der Ben en J.M. Bremer, Amsterdam 1986.

38. Cf. DW XV 64 (1799), XV 100-102 (1804), XV 116 (1806): Bilderdijk over lyriek.

39. Bijv. DW X 135-8 (1805).

40. Cf. W. van den Berg, ‘Het literaire genootschapsleven in de eerste helft van de negentiende eeuw’, in: Nederlandse literatuur van de negentiende eeuw, ed. W. van den Berg en P. van Zonneveld, Utrecht 1986, p. 26.

41. Cf. D. Esser, Untersuchungen zu den Odenschlüssen bei Horaz. Beiträge zur klassischen Philologie, Heft 77, Meisenheim am Glan 1976. Bilderdijk wijkt van Horatius af in o.a. DW VIII 51, 133, 246; X 134, XII 92.

42. DW XII 188-190 (‘Aan de Verbeelding’, 1818).

43. DW VII 66-81 (‘De Kunst der Poëzij’, 1809).

44. Lees bijv. E. Fraenkel, Horace, Oxford 1957, pp. 432-440.

45. Zie noot 38.

46. Mr. W. Bilderdijk, ‘Over het Verhevene’, in: Taal- en Dichtkundige Verscheidenheden II, Rotterdam 1821, pp. 53-55 en 88-91.

47. Andere vertalingen in Nederland: J. de Bosch (in het Latijn, 2 versies die lijken op Catullus' bewerking), in: Anthologia Graeca cum versione latina Hugonis Grotii, ed. ab H. de Bosch, Utrecht 1795, vol. IV pp. 181-183; en H. de Bosch, Poëmatum Appendix, Utrecht 1808, p. 63.

D.J. van Lennep (1797), in: Gedichten van Mr. C. en Mr. D.J. van Lennep, uitgeg. met aant.

door Mr. J. van Lennep, Amsterdam 1861, pp. 145-6. M. Siegenbeek, Longinus over de Verhevenheid, uit het Grieksch vertaald, Leyden 1811, p. 47. J.Th. Büser, Liederen van Anakreon en Saffo, uit het oorspronkelijk in nederduitsche verzen gevolgd, met aant. Benevens enige losse dichtstukjes, Zwolle 1836, pp. 60-61.

48. Beide Sapphovertalingen in DW, resp. XIV 426-7 en XIII 438.

49. Zie J. Bosch, o.c., pp. 115-119, brief aan J. de Bosch 1781, waarin B. kritiek uit op Batteux:

‘Heeft Batteux Aristoteles wel verstaan, in het overnemen van zijn beginsel? Ik geloof neen.

Batteux schijnt het doel van de Dichtkunst in de navolging der schone natuur te stellen: dit doet

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(21)

Franschman’ (p. 117).

50. In: Aristoteles, Verhandeling over de Dichtkunst, uit het oorspronglijk Grieksch in het Nederduitsch vertaald. Waaragter gevoegd zijn eenige Verhandelingen over de Dichtkunst en het Tooneel der Ouden, door M.C. Curtius, Hoogleeraar en Raad te Marpurg, Amsterdam 1780, wordt mimesis vertaald met navolging of nabootsing. Blijkens Brieven, ed. Messchert, deel I pp. 4 en 17 (cf. J. Bosch, o.c., pp. 41 en 52), heeft Bilderdijk zijdelings met deze vertaling te maken gehad.

51. Ch. Batteux, o.c., Tome I p. 317, waar Batteux in deze ed. van 1775 in voetnoten polemiseert met Schlegel, wiens vertaling in 1751 verschenen was.

52. G.E. Lessing, ‘Rettungen des Horaz’ (1754), in: Werke, ed. Darmstadt 1972, 3. Band pp.

589-629. Cf. G. Williams, Tradition and Originality in Roman Poetry, Oxford 1968, passim.

53. R. van Ommeren, Quintus Horatius Flaccus, Amsterdam 1789, pp. 48-51. Van Ommeren is duidelijk geen orangist. Bilderdijk heeft niet zo'n moeite met de taaldaad van het prijzen.

54. O.c., p. 12.

55. O.c., p. 159.

56. Horatii Carmina, recensuit P. Hofman Peerlkamp, Haarlem 1834. Cf. J. Geel, o.c., pp. 203-204.

57. P. Vergilii Maronis Aeneidos Libri I-VI, edidit et annotatione illustravit P. Hofman Peerlkamp, Leiden 1843, p. 252: ‘[...] quamquam Bilderdykius melius Latine sciret quam Vondelius, neuter tamen satis sciebat, ut loca corrupta bene emendere posset. Sed suus illis sensus vere poeticus saepe tacite ostendebat, quid Latinus poeta scribere debuisset.’

58. O.a. in c. II 12 (DW VIII 133, 1808), c. III 30 (DW VIII 160, 1810), c. IV 2 (DW VIII 149,1810), c. I 3 (DW VIII 180, 1814), c. III 4 (DW XII 213, 1821), c. II 20 (DW XIII 418, 1823), c. I 23 (DW VIII 276, 1824), c. III 30 (DW XIV 19, 1824).

59. Zie noot 35.

60. Q. Horatii Flacci Eclogae, cum scholiis veteribus castigavit et notis illustravit Gulielmus Baxterus. Varias lectiones et observationes addidit Io. Gesnerus. Ed. secunda emendatior, Lipsiae 1772, UBL sign. 758 E 29.

61. J.F. Helmers, De Hollandsche Natie, in zes zangen, Rotterdam 1829 7 , pp. 11-12. Gezien de verschijning van Martin Ros' Heldenlevens is de tijd misschien weer rijp voor Pindarus' epinikia.

62. Zie noot 38.

63. O.c., p. 54.

(22)

10

Rectificatie

In ons vorig nummer is bij het artikel van Marca Bultink helaas op p. 11 1e kolom een regel weggevallen. De zin direct na het gedicht luidt: ‘Het gedicht is opgedragen aan zijn vriend Johan Valckenaer (1759-1821), bij wie Bilderdijk tientallen keren heeft gelogeerd. Deze ouddiplomaat wijdde zich op zijn buitenplaatsen [...] aan de geneugten van het buitenleven.’

De ongenoemde vriend aan wie Bilderdijk 30 december 1818 een brief schreef, is niet Wiselius (p. 12 1e kolom), maar Jan den Hengst, zoals de auteur op p. 52 van haar doctoraalscriptie Willem Bilderdijk en zijn weldoener. Een vriendschap met Johan Valckenaer (1988) vaststelt.

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(23)

Bilderdijk over de toonbank

*

U herinnert zich ongetwijfeld hoe een jaar geleden op deze plaats prof. P.J. Buijnsters een inspirerend pleidooi hield onder de titel ‘De toekomst van de Bilderdijkstudie’

1.

. Als een van de nog nagenoeg braakliggende onderzoeksterreinen wees hij aan de geschiedenis van de ontvangst en waardering van Bilderdijks werk. Op dat uitgestrekte gebied waag ik vandaag een klein verkenningstochtje, waarvan ik hoop dat het als begin, hoe bescheiden ook, Buijnsters de voldoening zal geven dat zijn appel weerklank heeft gevonden. De vraag die ik hier aan de orde stel, luidt: Hoe werd Bilderdijk verkocht? Gingen zijn werken in redelijke aantallen over de toonbank of was het slechts een zeer beperkte kring die zijn onomstreden literaire kwaliteiten genoot?

Nu zal het u niet onbekend zijn dat ons uit de eerste helft van de negentiende eeuw maar zeer weinig uitgevers- en nog minder boekhandelsarchivalia zijn overgeleverd.

Tot dit weinige behoort evenwel een door haar omvang en volledigheid unieke bron, te weten de vanaf de oprichting in 1801 bewaard gebleven klantenadministratie van de Middelburgse boekhandel Van Benthem (nu nog bestaande onder de naam van Van Benthem en Jutting)

2.

. Ik wil daarom met u gaan bekijken hoeveel Bilderdijken Van Benthem verkocht. Natuurlijk gebeurt dit in het besef dat de afzet van slechts een van de boekhandelaren in een middelgrote provinciestad (ca. 15000 inwoners) een smalle basis is voor gevolgtrekkingen omtrent ‘de’ populariteit van Bilderdijk.

Aan de andere kant: Van Benthem was niet de eerste de beste. Al in het jaar van zijn vestiging vinden we ruim twee derde van de Middelburgse intellectuele en sociale elite in zijn klantenboeken vertegenwoordigd en op allerlei gronden is de

veronderstelling gewettigd dat zeker de helft van de literatuur die in Middelburg werd verkocht haar weg vond via zijn toonbank

3.

. Bovendien moeten we het

Middelburg van het begin van de negentiende eeuw niet onderschatten: het was nog altijd de hoofdstad van het tweede gewest en de brain drain naar Den Haag die een gevolg zou zijn van de bestuurlijke centralisatie had nog maar net een aanvang genomen. Vooralsnog is er daarom geen reden om te veronderstellen dat het

koopgedrag in Middelburg significant heeft afgeweken van dat van andere steden in het westen en midden van ons land. Van dit Middelburgse koopgedrag geeft Van Benthems administratie ons een niet volledig maar in grote trekken wèl representatief beeld.

Voor de jaren 1806, 1807 en 1808 is precies nagegaan wat er van Bilderdijk bij Van Benthem is gekocht; vanaf het jaar dus dat Bilderdijk weer terugkeerde in het vaderland tot het jaar dat Zeeland om zo te zeggen in ballingschap geraakte doordat het gewest werd ingelijfd bij Frankrijk. Ook alle andere aankopen op het gebied van de poëzie zijn geïnventariseerd ten einde over vergelijkingsmateriaal te beschikken.

Voordat ik u de resultaten ga presenteren, wil ik graag mijn dank uitspreken aan Tilleke Mul, studente Nederlands te Utrecht, die uit de ca. 12000 in deze periode door Van Benthem aan vele honderden klanten verkochte boeken de voor ons relevante aankopen heeft geselecteerd en geordend.

Bilderdijk, zo zegt Kruseman, sprekend over juist deze jaren, bracht zijn uitgevers nauwelijks winst:

* Lezing, gehouden tijdens de jaarvergadering op 12-12-1987.

(24)

‘De uitgevers zochten hem niet, hij moest zijn uitgevers zoeken. Bilderdijks werk ter perse nemen was een offer van persoonlijken eerbied. Het zou de vraag kunnen zijn of de sombere gemoedsstemming van deze geniale persoonlijkheid niet voor een deel te wijten is aan de schriele waardeering, zoo niet miskenning, die zij in het eerst vond bij het geslacht waaronder zij leefde [...]’

4.

.

Los van de vraag naar de oorzaak van Bilderdijks sombere gemoedsstemming lijkt het de moeite waard om na te gaan of er inderdaad een schrille discrepantie heeft bestaan tussen de vrijwel eenstemmige bewondering die de dichter toentertijd in de kritiek genoot

5.

en de belangstelling die het publiek voor hem aan de dag legde.

Welnu, indrukwekkend zien Van Benthems verkoopcijfers van de respectieve werken er inderdaad niet uit. De oogst van 1806 is:

1 ex.

Mengelingen dl. III

1 ex.

Verh. over de geslachten der naamwoorden

3 ex.

Nieuwe mengelingen dl. I

3 ex.

Nieuwe mengelingen dl. II

4 ex.

Fingal dl. II

(De eerste twee werken waren uitgegeven in 1805, de overige in 1806.) In 1807 vinden we:

2 ex.

Aan den Koning + Zegefeest

5 ex.

Napoleon, ode

6.

7 ex.

Poëzie dl. IV

6 ex.

De ziekte der geleerden

(Alle werken zijn in 1807 uitgegeven.)

Met betrekking tot het laatste werk moet ik een probleem signaleren. De lijst van intekenaren bij De ziekte der geleerden vermeldt liefst 29 Middelburgers,

verhoudingsgewijs een exceptioneel aantal. Van deze 29 hadden er 22 een rekening bij Van Benthem lopen maar slechts bij enkelen van hen staat het werk daaronder geboekt. Vermoedelijk heeft dit te maken met de procedure van de intekening. In ieder geval is duidelijk dat het succes van De ziekte der geleerden heel wat meer te danken zal zijn geweest aan het feit dat de opbrengst ten goede kwam aan de slachtoffers van de Leidse kruitramp dan aan de dichterlijke kwaliteiten: de overgrote meerderheid van de intekenaren kocht zelden of nooit poëzie, en zeker geen poëzie van deze moeilijkheidsgraad.

Het jaar 1808 tenslotte levert op

7.

:

1 ex.

De ziekte der geleerden

1 ex.

Kallimachus. Lofzangen

3 ex.

Odilde

4 ex.

Vreugdezang verlossing van de koningin

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(25)

9 ex.

Leydens ramp (Bilderdijk en Siegenbeek)

Bij het laatste werk moet natuurlijk de aantekening gemaakt worden dat het relatieve succes ervan mogelijk minder te danken is geweest aan Bilderdijks treurzang op de ramp dan aan Siegenbeeks ‘Historisch tafereel’ ervan.

Voordat de zojuist gegeven aantallen aan een nadere beschouwing worden

onderworpen, kan al worden ge-

(26)

12

Jacobus Faro, ‘Landman onder IJzendijke’ (in Zeeuws-Vlaanderen), was een van de weinige boeren onder Van Benthems klanten. Zijn poëtische belangstelling spreekt uit deze in 1808 geboekte aankopen:

Bilderdijks Ziekte der geleerden, van Delille Het mededogen, dichtwerk van Rietberg en Barbaz en een deel van de Kleine dichterlijke handschriften. Elders in het klantenboek van dit jaar staat nog Blairs Lessen over de redenkonste en fraaye letteren op zijn rekening.

constateerd dat ofschoon Bilderdijk in deze jaren bij Van Benthem geen eclatante successen boekte, wel vrijwel alle werken die hij het licht deed zien tenminste één koper vonden

8.

. De enige uitzondering is de in de zomer van 1808 verschenen editie van Ibn Doreid, en misschien speelt hier een rol dat het de tweede druk was.

Hoe moeten we nu deze verkoopcijfers interpreteren? Absoluut genomen zijn ze zeer bescheiden maar voor een juiste taxatie ervan dienen ze natuurlijk afgezet te worden tegen de aantallen die andere auteurs halen. Ik beperk me daarbij tot de poëzie, waarbij niet meegerekend kerkboeken, toneelwerk en klassieken in de oorspronkelijke taal.

In 1806 vinden we in Van Benthems klantenboek aan poëzie in het totaal 56 verschillende titels vermeld, te zamen goed voor 142 verkochte exemplaren. De meest succesvolle titels waren:

23 ex.

Monument voor Willem den Vijfden

16 ex.

Le Francq van Berkhey, Lijkgedachtenis op Willem V

8 ex.

Delille, L'Imagination

7 ex.

Delille, Les Bucoliques de Virgile

5 ex.

Delille, Les Jardins

4 ex.

Bilderdijk, Fingal

4 ex.

Feith, Proeve van eenige gezangen dl. II 4 ex.

Schonck, Het masker van de waereld

Het is duidelijk: de aantallen waarin Bilderdijk wordt verkocht steken schamel af bij de cijfers voor de beide lijkzangen op de voormalige stadhouder. Aan de andere

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(27)

kopers vindt of Loots' Voortreffelijkheid van den mensch, zijn De Batavieren en Hendrik Harmen Klijns Johan van Oldebarneveldt die elk één keer worden aangeschaft. Ook het jongste deeltje in de bekende reeks Kleine dichterlijke handschriften gaat maar in één exemplaar

9.

. In dit licht bezien doet Bilderdijk het zeker niet slecht. Wanneer we de gelegenheidswerken buiten beschouwing laten, moet hij alleen de vlag strijken voor de merkwaardig populaire Delille. Bovendien moeten we verdisconteren dat er van Bilderdijk vier titels werden verkocht (de een half jaar na elkaar verschenen en los verkrijgbare delen van de Nieuwe mengelingen tel ik dan afzonderlijk) en dat is relatief veel. Van Van Alphen werden drie

verschillende werken verkocht (elk in één exemplaar)

10.

, van Feith, Loots en enkele anderen twee, maar veruit de meeste auteurs komen slechts met één titel voor. Alleen Delille met maar liefst negen werken overklast Bilderdijk ook in dit opzicht

11.

.

Bezien we tot slot het totale aantal exemplaren per auteur dan blijkt uiteraard

Delille veruit de meest verkochte dichter bij Van Benthem te zijn: te zamen 33 keer

12.

.

Bilderdijk volgt op grote afstand met 11 exemplaren, maar is op zijn beurt weer

royaal de meerdere van nummer drie, Feith, die we zes maal genoteerd vinden. De

overigen komen niet tot noemenswaardige aantallen.

(28)

13

Een zeer forse rekening voor een scholier had ‘de Jonge Heer Moens van de Lat[ijnsche] school’.

Mogelijk gaat het om Adriaan Moens (1791-1854) uit Zierikzee, die later wethouder in zijn geboorteplaats en een verdienstelijk amateur-regionaalhistoricus zou worden. Zijn opleiding vergde de aanschaf van Lucanus en andere klassieken, zijn interesse ging meer uit naar Bilderdijk en Delille.

Voor 1807 en 1808 zal ik dezelfde tellingen verkort uitvoeren. In 1807 geeft het klantenboek 53 titels op in 119 exemplaren. (Voor De ziekte der geleerden houd ik me aan de opgaven in het klantenboek.) Aan de top staan:

16 ex.

Scharp, Leijdens verwoesting

8 ex.

Arntzenius, Dichterlijk tafreel op Leijden 7 ex.

Bilderdijk, Poëzie dl. IV

7 ex.

Post, Ontwaakte zanglust

6 ex.

Bilderdijk, De ziekte der geleerden

5 ex.

Bilderdijk, Napoleon, ode

5 ex.

Vaers op den ramp van Leijden

3 ex.

Spandaw, De vrouwen

Boven aan de ranglijst staan weer twee gelegenheidswerken, nu naar aanleiding van de ontploffing van het Leidse kruitschip. Daarònder domineert Bilderdijk, zij het met Elisabeth Maria Post als verrassende concurrente. Zij laten auteurs als Spandaw, Barbaz (die twee kopers vindt voor zijn luimige dichtstuk Amsteldam bij nagt beschouwd) en Kinker (één belangstellende voor zijn Brieven van Sophie) ruimschoots achter zich. Ook qua aantal titels wordt het veld aangevoerd door Bilderdijk met vier; van geen van zijn confraters vinden we er meer dan twee

13.

. In de totaalscore staat Bilderdijk dan ook bovenaan met 20 exemplaren; de nummers 2, 3 en 4 zijn achtereenvolgens Scharp, Arntzenius en Post, van wie geen andere werken zijn verkocht dan de in het staatje vermelde.

Tenslotte 1808. In dit jaar iets meer titels, namelijk 65, en een onwaarschijnlijk hoog aantal verkochte exemplaren: 456. Dit laatste getal is echter uitsluitend te danken aan twee Zeeuwse rampen die lokale muzenzonen de lier deden grijpen: de

Het Bilderdijk-museum. Jaargang 5

(29)

184 ex.

Van Epen, Klaagzang bij den watervloed

60 ex.

Loijsen, Rouwklagt op do. Hugenholtz

44 ex.

Merkel, Treurzang op do. Hugenholtz

44 ex.

Schutters, Rouwklagt op do. Hugenholtz

12 ex.

Schutters, Gedagten bij den watervloed 9 ex.

Bilderdijk en Siegenbeek, Leydens ramp 8 ex.

Siegenbeek, Proeve eener vertaling van den Ilias

7 ex.

Delille, Les Trois Règnes

5 ex.

Bilderdijk, Mengelingen dl. IV

5 ex.

Drélincourt, Sonnets Chrétiens

5 ex.

Rietberg, Het geluk der liefde

4 ex.

Bilderdijk, Vreugdezang verlossing van de koningin

Bleek bij de vorige jaren al dat gelegenheidspoëzie - vooral die naar aanleiding

van droevige gelegenheden - de meeste aftrek vond, hier zien we hoezeer daarbij het

hemd nog weer nader was dan de rok en Vlissingen nader dan Leiden. Buiten deze

categorie legt Bilderdijk het af tegen Siegenbeeks Ilias-vertaling en tegen wederom

Delille

14.

maar in zijn totaalscore overtreft hij beiden verre, zeker wanneer we ook

Floris de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Mijn hert en Ziel sijn bij na besweeken en bevinde mijn geheel buijten staat om Uw mijn griefende en alder droevigste toe stand te melden, daar meede ik binnen de tijd van

‘Wij schrijven [...] geen geschiedwerk, maar biografieën en het zijn lang niet altijd de meest opvallende daden, waarin de grootsheid of onbeduidendheid van iemand zich

Hoe Vrouwe Bilderdijk zich als moeder en dichteres heeft gekweten van ‘dit minder schitterende dan nuttige en voor een moederlijk hart zoo belangrijk vak’, zoals Da Costa het maken

dan wel ‘malitie’ laat hij in zijn brieven in het midden; misschien was het alleen maar, zoals hij naar aanleiding van hun aarzelingen bij een eerdere uitvaart suggereert, een

De door de commissie van de Vierde Klasse geleverde tekeningen en Bilderdijks ontwerpen kwamen uiteindelijk op de Algemene Vergadering van Presidenten en Secretarissen van 19 april

Hij koesterde Bilderdijks brieven aan hem met zorg, zoals valt af te leiden uit het feit dat hij van voor 1828 maar enkele brieven heeft bewaard, waaronder echter wel die

Bilderdijk geeft een aanwijzing in zijn Geschiedenis des Vaderlands, waar hij zegt dat de leer van het duizendjarig rijk niet alleen de joden en christenen verenigt - ze

Bilderdijk had Elpine en haar minnaar een ‘gewichtige rol’ in het vervolg van zijn epos toegezegd, maar hoe hij deze episode precies aan zijn hoofdmotief zou hebben verbonden, is