• No results found

Nederlandsch Museum. Jaargang 1 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nederlandsch Museum. Jaargang 1 · dbnl"

Copied!
802
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Nederlandsch Museum. Jaargang 1. Hoste, Gent 1874

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ned005187401_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Deel I]

Over de invoering eener louter zedelijke straf in het strafrecht.

Meer dan anderhalve eeuw is er verloopen, sedert Montesquieu (Esprit des Lois, Boek

VI

, hoofdst.

IX

), in eenen tijd toen het strafrecht nog op geen ander beginsel dan den schrik berustte, deze zinrijke woorden schreef:

‘De strengheid der straffen past meer aan de despotische regeering, waarvan het beginsel de verschrikking is, dan aan het koningdom en de republiek, die het eergevoel en de deugd tot drijfveeren hebben.

‘In de gematigde Staten zijn de vaderlandsliefde, de schaamte en de vrees voor berisping beteugelende middelen, die vele misdaden kunnen tegenhouden. De grootste bestraffing voor eene slechte daad zal zijn: er van te worden overtuigd.

‘In die Staten zal een goed wetgever minder pogen de misdaden te straffen dan ze te voorkomen; hij zal er meer naar trachten de zeden te vormen dan straffen op te leggen.’

Montesquieu, in strijd met de in zijnen tijd algemeen aangenomene begrippen, drong aan op de noodzakelijkheid van de lankmoedigheid en van de gematigdheid der straf-

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(3)

fen. Het was een lichtstraal, die, weinige jaren later, in 1764, aan den jeugdigen Cesar Beccaria zijne onsterfelijke Verhandeling over misdrijven en straffen ingaf, welke gansch op deze gedachte berust, die de grondsteun van het hedendaagsche strafrecht is geworden, dat namelijk de straf slechts dan rechtmatig is, wanneer zij noodzakelijk is, en dat alle onnoodige strengheid, met het zedelijk gevoel te bederven, veeleer naar de misdaad heendrijft dan er van verwijdert.

Het boek van Beccaria werd het uitgangspunt van eenen merkwaardigen vooruitgang in den geest der strafrechtelijke wetgevingen van Europa. De beweging was traag, maar aanhoudend: er deden zich wel eenige aarzelingen voor, maar het nieuwe beginsel, uitdrukking van eene waarheid der menschelijke natuur, putte uit zich zelf eene zoo gewichtige kracht, dat het wel eindigde met in de openbare meening in te dringen.

Heden is er niemand meer, die niet erkent, dat ‘men de menschen niet met de uiterste middelen moet leiden’; dat het doel der kastijding niet is den schuldige te kwellen, maar wel den terugkeer der misdaad te beletten; dat alle buitensporige strengheid dit doel overschrijdt.

Die algemeene overtuiging is insgelijks gebleken in de wetten, die, in alle beschaafde landen, in dien zin reeds eene merkwaardige hervorming hebben ondergaan of strekken te ondergaan. Ten eerste moet men loffelijke pogingen vaststellen om de bestaande straffen, voornamelijk degene die van de vrijheid berooven, min ruw te maken in hare uitvoering. De lange en soms hartstochtelijke twisten, die nopens het regiem der gevangenhuizen zijn gerezen, hebben reeds tot dezen uitslag geleid, dat de tegenwoordige gevangenissen in niets meer

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(4)

gelijken aan de donkere en schrikwekkende kerkers der laatste eeuw.

Van eenen anderen kant heeft de openbare meening opgehouden in de bestraffing eene soort van wraakneming te zien: de straf is geworden een eenvoudig middel van verdediging ten behoeve der gekrenkte of bedreigde maatschappij. Zij kent noch gramschap, noch afschrikking. Aleer te onderzoeken, of eene kastijding verdiend is, vraagt de huidige maatschappij zich af, of zij doeltreffend is, en zij draagt zorg de hardheid der straf in verhouding te brengen met de erkende doelmatigheid.

Ziedaar eenen vooruitgang, waarover men zich niet genoeg zou kunnen

verheugen; het is nochtans veroorloofd zich af te vragen, of die toestand het laatste woord dezer omwenteling moet blijven.

Een feit namelijk moet treffen in het strafrechtelijke, door onze huidige wetboeken bekrachtigde systeem. Het is namelijk het uitsluitend lichamelijke, stoffelijke, ruwe karakter der gebruikte strafmiddelen.

Van de doodstraf tot de geringste geldboet is de geheele reeks der straffen alleenlijk gericht tegen het zinnelijk wezen, alsof de mensch niet anders was dan een stoffelijk samenstel, een corpus vile, beroofd van alle zedelijke gevoeligheid en onbekwaam om op eene andere wijze dan door louter lichamelijke gewaarwordingen of stoffelijke ontberingen te worden aangedaan.

Zulks is, naar ons inzien, eene uiterst betreurenswaarde dwaling. Alle strafstelsel, gesteund op eene zoo grove beschouwing, moet noodzakelijk strekken om het menschelijk geslacht eerder te verlagen dan te verheffen, en gaat rechtstreeks tegen het maatschappelijk doel in, dat zijne toepassing moet rechtvaardigen.

Hoe! aangenomen zijnde - en het is wel de heden

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(5)

heerschende meening - dat de straf voor doelwit heeft den terugkeer der misdaad te beletten, dat is vóór alles op de zedelijke gestemdheid van den plichtige te werken, zal men niet vreezen, in de toepassing der middelen, de zedelijke zijde van den mensch te verzuimen om zich met niets anders te bekommeren dan met zijne stoffelijke natuur? Hoe zou men kunnen verhopen gelukkige uitslagen te verkrijgen van een stelsel, waarin de middelen dermate tegenstrijdig zijn met het beoogde doel?

Tot heeling der ziekten van het lichaam verwaarloozen de geneesheeren niet, in vele gelegenheden, rechtstreeks op de gemoedsstemming hunner lijders te werken;

- en de zedelijke ziekten zouden alleenlijk door stoffelijke middelen kunnen genezen worden! Zal het dan altijd beter zijn de kinderen te slaan dan zich te richten tot hun gevoel?

Geen stelsel is valscher. Indien de hedendaagsche wetgevers de straffen hebben verzacht, indien zij de genadigheid in de rechtspleging hebben doen ingang vinden, is het stellig niet geweest uit een gevoel van toegevendheid voor de heeren misdadigers; het is omdat, - gelijk Montesquieu zegt - ‘de ondervinding heeft doen bemerken, dat in de landen, waar de strafmiddelen zacht zijn, het gemoed des burgers er door wordt getroffen gelijk elders door harde straffen’. Het zijn dus de studie van het menschelijk hart, de inachtneming van de natuur en van de uitgestrektheid harer indrukken, die de hervormingsbeweging hebben uitgelokt.

Beccaria, die aan het hoofd van die beweging stond, moest van die waarheid meer dan een ander bewust zijn, en hij drukte ze reeds op eene formeele wijze uit in de eerste bladzijden van zijn boek. ‘In het menschelijk hart,’ zoo schreef hij, ‘zullen wij de grondbeginselen van het recht van bestraffing vinden, en men zal uit de bestiering der zeden slechts

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(6)

dan een blijvend voordeel kunnen halen, wanneer zij voor grondslag zal hebben de onuitwischbare gevoelens van den mensch.’

Welnu, onderzoeken wij het menschelijk hart, en vragen wij ons af, of, in den huidigen staat onzer beschaving, de mensch, over 't algemeen beschouwd, inderdaad of te lomp of te zeer bedorven is om teenemaal ongevoelig te blijven voor elken invloed van louter zedelijken aard?

Niemand zal het durven beweren. Niemand zal durven zeggen, dat deze of gene, onder zijne medeburgers, die, in een oogenblik van verdwaling, in de

opgewondenheid van welken hartstocht ook, medegesleept door verleiding of door de kwade ingevingen der ellende, of - hetgeen wel dikwijls het geval is - in een oogenblik van onbedachtzaamheid, eene strafwet zal hebben overtreden, ongevoelig zal blijven voor eene veroordeeling, die slechts eene loutere berisping wezen zal, in het openbaar door den rechter uitgesproken, en dat men noodzakelijk de geldboeten of de gevangenzitting zal moeten gebruiken om bij hem de herhaling der wetsovertreding te beletten. - Zulks volhouden ware de uitdrukkelijke afkeuring van het genaderecht. Welnu dit recht, wanneer het met overleg en onpartijdigheid wordt uitgeoefend, wordt als heilzaam erkend. Hoe zou men ook kunnen staande houden, dat de vergiffenis noodzakelijk den terugkeer der schuld ten gevolge moet hebben?

Zich in 't openbaar jegens de maatschappij hooren plichtig verklaren, is zulks dan eene zoo onverschillige zaak, en moet men onderstellen, dat de menschen dermate beroofd zijn, wij zullen niet zeggen van alle eer- of waardigheidsgevoel, maar zelfs van eenvoudig schaamtegevoel, om niet even diep de ergernis te ondervinden, welke eene openbare afkeuring moet veroorzaken, als

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(7)

degene die daarenboven uit het stoffelijke nadeel der geldboet of uit de lichamelijke pijniging der gevangenzitting spruit? Beeldt men zich in, dat de afkeuringsnotas (notae censoriae) door de Censores in het oude Rome opgelegd, de burgers, tegen welke zij gericht waren, onverschillig lieten, wanneer die overheden niet terzelfder tijd eenige werkelijke veroordeeling, als daar zijn eene afstelling of eene berooving van rechten, uitspraken?

1

Of moet men gelooven, dat het gevoel van eer of fierheid, dat men zegt den civis romanus te hebben gekenmerkt, ten volle is verloren geraakt na meer dan twintig eeuwen beschaving?

Wij denken, wat ons betreft, dat er bij de algemeenheid der menschen een genoegzaam gevoel van waardigheid of eerbaarheid bestaat, opdat onze

rechtbanken, in vele omstandigheden, zich met goed gevolg tot hetzelve zouden kunnen wenden, liever dan de menschen gedurig en uitsluitelijk met dezelfde middelen, die men gebruikt jegens de dieren, te behandelen. Wij verwachten, in menig geval, zooveel en zelfs meer goed gevolg van eene eenvoudige

plichtigverklaring, gelijkstaande met eenen openbaren blaam, zonder begeleiding van materiëele straffen, dan men gerechtigd is er heden te verwachten van de bestaande strafmiddelen.

De eenvoudige blaam wordt door onze huidige wetsinstellingen slechts toegepast als tuchtstraf voor zekere klassen van personen en in bepaalde gevallen. Welnu, heeft de ondervinding er de nutteloosheid of de ondoelmatigheid van bewezen?

Het tegendeel alleen is stellig waar-

1 CICERO,De republ.,IV. Censoria judicium nihil fere damnato affert, nisi ruborem. Itaque quod omnis ea judicatio versaturtantum modo in nomine, animadversio illa ignominia dicta est.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(8)

heid. - Of zal men zeggen, dat de personen heden aan tuchtstraffen onderworpen, (namelijk magistraten, advocaten of andere lieden in eenen hoogeren

maatschappelijken stand geplaatst) alleen er gevoelig kunnen voor zijn? Het ware, ons dunkens, eene ongegronde meening. Al wie een eerlijk gemoed heeft, alsmede de begeerte om wel te doen, moet gevoelig zijn voor eene rechterlijke uitspraak, die hem in 't openbaar van eene onwettige of oneerlijke daad overtuigt. En om te bewijzen, dat die opmerking ook dikwerf geldt, zelfs voor de meer lagere klassen der maatschappij, zouden wij de verordeningen van menig genootschap van werklieden kunnen aanhalen. Hoe dikwijls treft men daarin, nevens de geldboeten en de uitsluitingen, als straf den eenvoudigen blaam aan! Welnu die verordeningen zijn het werk der genootschappen zelven, zij worden hun niet door een vreemd gezag opgedrongen; men moet dan wel gelooven, dat degenen, die uit eigene beweging, zulke straf hebben ingesteld, zich zelven vatbaar hebben gevoeld om er door te lijden.

Aleer op materiëele wijze te treffen, zouden, - zoo denken wij - in menig geval onze rechters moeten beginnen met zich tot het gevoel te richten, om eerst eene louter zedelijke beteugeling te beproeven, bestaande in eene veroordeeling, die niets anders wezen zou dan eene plichtigverklaring met verwijzing tot de kosten.

Indien eene zoodanige beteugeling even doeltreffend moet zijn als eene gevangenzitting of eene boet, zoo zal zij alleen rechtmatig zijn; zij zal ook rechtvaardiger wezen in dezen zin, dat zij tot het einde toe het beginsel van de persoonlijkheid der straf zal eerbiedigen, hetwelk immer meer of min, zelfs door de geringste boeten of de kortste opsluitingen, wordt gekrenkt.

De opsomming der gevallen, in welke men met nut tot

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(9)

dit middel zijne toevlucht zou kunnen nemen, schijnt ons geene bijzonder groote moeilijkheid op te leveren.

Het spreekt vooreerst van zelf, dat de louter zedelijke beteugeling slechts als eerste bestraffing en nooit in geval van hervalling of tweede overtreding toepasselijk zijn zal.

Door dit middel van verbetering te gebruiken, doet de rechter eenen oproep tot de gevoelens van eerlijkheid, die hij bij den plichtige onderstelt; indien deze in dezelfde dwalingen hervalt, is het een bewijs dat die oproep nutteloos is geweest en het gevoel, tot hetwelk men zich gewend heeft, ofwel geheel ontbreekt ofwel niet genoegzaam ontwikkeld is. Men zal dan wel genoodzaakt zijn tot de ruwe beteugeling terug te heeren, de eenige die op den plichtige vat heeft.

Een tweede beginsel, dat zich natuurlijk in de toepassing opdringt, is, dat de eenvoudige plichtigverklaring niet gebruikt zal worden, zelfs als eerste bestraffing, in de gevallen, die, uit hunnen aard, alle gevoel van waardigheid of eerbaarheid uitsluiten.

De mogelijkheid eener doeltreffende werking der zedelijke beteugeling zal over 't algemeen ondersteld worden in alle gevallen van lichte overtredingen, 'tzij zij geene innerlijke of voorwerpelijke ergheid bevatten, 'tzij zij, uit hoofde der bijzondere omstandigheden die ze hebben vergezeld, geene onderwerpelijke ergheid aanbieden;

met andere woorden, in alle gevallen dat de misstap bij den plichtige niet noodzakelijk eene voor goede raadgevingen of voorafgaande verwittigingen doove verdorvenheid doet vermoeden.

Men zal dus de straf der plichtigverklaring kunnen toepassen bij iedere eerste vaststelling van welke overtreding ook (in den engeren zin van art. 1 § 3 Belgisch

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(10)

Strafwetboek)

1

, hetgeen aan onze rechtbanken van enkele policie zal toelaten er eene zeer ruime toepassing van te maken. Deze toepassing zou ook op eene volstrekte wijze kunnen plaats grijpen voor iedere eerste overtuiging van zekere te bepalen wanbedrijven, zooals b.v. de jachtwanbedrijven en degene voorzien door art. 299, 308, 458 en 459 van het Belgisch Strafwetboek

2

; zij zou, wat betreft andere wanbedrijven, aan de willekeur des rechters kunnen worden overgelaten, wanneer er, hetzij een geval van wettelijke verschooning, hetzij genoegzaam verzachtende omstandigheden voorhanden zijn. Wij denken, dat er ook eene zekere toepassing van dit beginsel zou kunnen worden gedaan, b.v. in zake van laster, welke door

1 Art. 1 § 3. Het misdrijf naar de wetten strafbaar met policiestraf is eene overtreding.

2 Art. 299. Alle persoon, die wetens zal medegewerkt hebben tot het uitgeven of verspreiden van welke druksels ook, waarbij de echte aanwijzing van den naam en de woonstede des schrijvers of des drukkers niet is gemeld, zal gestraft worden met eene gevangenzitting van acht dagen tot twee maanden en eene geldboet van zes en twintig tot twee honderd frank of met ééne van die straffen alleen.

Echter zal er geene gevangenzitting mogen uitgesproken worden, wanneer het druksel zonder de vereischte aanwijzingen uitgegeven, deel maakt van een werk welks oorsprong door vroegere verschijning gekend is.

Art. 308. - Zullen met eene gevangenzitting van acht dagen tot drie maanden en eene geldboet van zes en twintig tot duizend frank gestraft worden:

De personen, die gewoonlijk voor anderen en mits vergelding, goederen naar de bureelen van den berg van barmhartigheid zullen gedragen hebben;

Zij, die gewoonlijk bergbriefjes zullen gekocht hebben;

Zij, die bergbriefjes zullen overgelaten of gekocht hebben, welke leeningen op nieuwe koopmansgoederen vaststellen.

Art. 458. - Geneesheeren, heelmeesters, geneesmeesters, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen door staat of beroep kennis dragende van geheimen, welke hun worden toevertrouwd, die, buiten het geval waar zij geroepen zijn om in rechte getuigenis te geven en dit, waar de wet hun verplicht die geheimen te doen kennen, dezelze zullen hebben aan den dag gebracht, zullen gestraft worden met eene gevangenzitting van acht dagen tot zes maanden en eene geldboet van honderd tot vijfhonderd frank.

Art. 459. - Zullen met dezelfde straffen gestraft worden, de bedienden of agenten van den berg van barmhartigheid, die aan anderen dan de policie-beambten of de rechterlijke overheid den naam zullen hebben bekend gemaakt van de personen, die voorwerpen in het gesticht hebben gedragen of doen dragen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(11)

de wet streng wordt gestraft, en nochtans zeer dikwijls veeleer het gevolg is van lichtzinnigheid, onbedachtzaamheid, gebrek aan opvoeding of verstand, dan het werk van een wezenlijk slecht en verdorven gemoed. - Halen wij nog als andere voorbeelden de wanbedrijven aan, voorzien bij art. 307, 310, 315, 317, 420, 495, 526 en 545 van het Belgisch Strafwetboek

1

.

1 Art. 307 - Zij, die een oorlof hebbende om een pandhuis te houden, niet zullen een register gehouden hebben met de verordeningen overeenkomstig, behelzende achter elkander, zonder eenig wit noch tusschenregel, de geleende gelden of voorwerpen, de namen, woonstede en beroepen der pandgevers, den aard, de hoedanigheid, de waarde der verpande voorwerpen, zullen gestraft worden met eene gevangenzitting van acht dagen tot ééne maand en eene geldboet van zes en twintig tot vijfhonderd frank of met ééne van die straffen alléén.

Art. 310. - Zal gestraft worden met eene gevangenzitting van acht dagen tot drie maanden en eene geldboet van zes en twintig tot duizend frank of met ééne van die straffen alleen, alle persoon die, met het dool om tot opslag of afslag van het werkloon te dwingen, of de vrije oefening van nijverheid of werk te krenken, gewelddaden zal hebben bedreven, beleedigingen of bedreigingen uitgebracht, boeten, verbod, ontzeggingen of welke verbanning ook uitgesproken, hetzij tegen hen die werken, hetzij tegen hen die werk geven.

Zoo zal het ook zijn met al degenen, welke door samenkomsten dicht bij de gestichten, waar het werk verricht wordt of dicht bij de woonst van hen, die hetzelve beleiden, de vrijheid der meesters of der werklieden zullen gekrenkt hebben.

Art. 315. - Zullen met eene gevangenzitting van acht dagen tot twee maanden of met eene geldboet van zes en twintig tot drie honderd frank gestraft worden:

Zij, die zonder voorafgaand verlof van den openbaren beambte, tot eene begrafenis zullen zijn overgegaan of hebben doen overgaan;

Zij, die op welke wijze ook, de wetten en verordeningen tot de begraafplaatsen en de overhaaste begrafenissen betrekkelijk, zullen overtreden hebben.

Art. 317. - Hij, die zal drager zijn van een verboden wapen, zal gestraft worden met eene geldboet van zes en twintig tot twee honderd frank.

Art. 420. - Indien er uit het gebrek aan voorzichtigheid of voorzorg slechts slagen of kwetsuren zijn ontstaan, zal de plichtige gestraft worden met eene gevangenzitting van acht dagen tot twee maanden en eene geldboet van vijftig tot vijfhonderd frank of met ééne van die straffen alleen.

Art 495. - Hij, die na in een rechtelijk geschil eenigen titel, stuk of vertoog te hebben overgelegd, hetzelve met kwaad of bedrieglijk inzicht, op welke wijze ook, zal hebben ontvreemd, zal met eene geldboet van zes en twintig tot drie honderd frank gestraft worden.

Art. 526. - Zal met eene gevangenzitting van acht dagen tot een jaar en eene geldboet van zes en twintig tot vijfhonderd frank gestraft worden, alwie zal hebben vernield, neergeworpen, verminkt of beschadigd:

Grafsteden, gedenkteekens of zerken;

Praalwerken, standbeelden of andere voorwerpen tot het openbaar nut of de openbare versiering bestemd en door de bevoegde overheid of met hare machtiging opgericht;

Praalwerken, standbeelden schilderijen ofwelke kunstvoorwerpen ook, in kerken, tempels of andere openbare gebouwen geplaatst.

Art. 545. - Zal gestraft worden met eene gevangenzitting van acht dagen tot zes maanden en eene geldboet van zes en twintig tot twee honderd frank, of met ééne dezer straffen alléén, alwie geheel of gedeeltelijk grachten zal hebben gedempt, groene of drooge hagen afgehakt of uitgerukt, stedelijke of landelijke afsluitingen vernield, van welke stoffen die ook gebouwd zijn; scheipalen, hoekboomen of andere boomen, welke geplant of erkend zijn om verscheidene erven af te palen, verplaatst of weggenomen. (Strafwetboek, met de Vlaamsche vertaling, door L. de Hondt, rechter. Gent, Hoste 1867.)

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(12)

Men zal zien, dat wij ons, voor de toepassing eener louter zedelijke straf, niet bepalen bij de gevallen van wettelijke verschooning, maar dat wij zelfs het geval aannemen van bestaan van verzachtende omstandigheden. Wij gelooven inderdaad, dat zeer vaak sommige onder haar van aard kunnen zijn om evenveel toegevendheid te gebieden als degene, die men bepaaldelijk wettelijke verschooningen noemt. En in deze zaak is er een beginsel, dat door de rede wordt bevolen en ons schijnt door de theorie verzuimd en, diensvolgens, ook dagelijks in de praktijk te worden geschonden: namelijk dat men in een misdrijf moet straffen niet de daad, maar wel den persoon, die ze begaat. De beschouwingen betrekkelijk den persoon zouden, in de waardeering der verzachtende omstandigheden, eene grootere rol moeten spelen, dan tegenwoordig het geval is. Het gewone goed gedrag zou meer moeten zijn dan een titel tot het bekomen eener lichte strafvermindering; wij gelooven, dat het meermaals de enkele plichtigverklaring zou kunnen wettigen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(13)

Zal men zeggen, dat, om onzen wensch te vervullen, het niet noodig is eene hervorming der bestaande wetgeving in 't werk te stellen, vermits het genaderecht denzelfden uitslag als ons stelsel van zedelijke bestraffing kan opleveren? Wij zouden dergelijke meening niet kunnen aannemen. Het eigenaardige der genade is de onvolmaaktheden of de misslagen van het gerecht te verbeteren en te vergoeden. - Daar zij alleen moet toegepast worden op degenen, die ze verdienen, spruit daaruit voort, dat degenen, die genade bekomen, door de brutale strengheid der wet op eene wijze zijn getroffen geworden, die, om eene of andere bijzondere reden, waarmede de wet zelve zich niet zou kunnen bekreunen, 'tzij overmatig, 'tzij ondoelmatig schijnen kan. Stellig heeft de huidige toepassing van het genaderecht, die bij het meerendeel der volkeren zeer gebrekkig is, - gelijk wij het misschien later in een ander artikel zullen aantoonen - daaromtrent andere zienswijzen bekrachtigd, maar het echte beginsel, het eenige, dat de wetenschap zou kunnen aannemen, is, onzes dunkens, hetgene wij hebben vastgesteld. Welnu, indien de genade voor oogmerk heeft de onvolmaaktheden van het gerecht te verbeteren of zijne misslagen te herstellen, zoo kan zij toch

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(14)

geenerwijze het bestaan van die onvolmaaktheden of van die misslagen wettigen.

- De genade is een geneesmiddel; als dusdanig is zij eene weldaad, maar zij is terzelfdertijd de veropenbaring van een kwaad. Welnu het is beter het kwaad te ontwortelen dan het geneesmiddel te vereeuwigen, en zulks is vooral waarheid wat aangaat het gerecht, dat, gelijk de waarheid, een niet betrekkelijk begrip is, en noodzakelijk de gedachte van volmaaktheid medebrengt.

Aan onze rechtbanken het middel geven om zelven eene volstrekt rechtvaardige rechtsspraak te leveren, daarbij altijd de wet getrouw nalevend, - ware een

onbetwisbare vooruitgang. Men zou ons overigens niet kunnen tegenwerpen, dat het gedeeltelijk een afstand zou wezen van het genaderecht in de handen der rechtbanken; want er zou geene spraak meer kunnen zijn van genade ten opzichte van hem, wien men maar de juiste vergelding zijner daden oplegt.

Al wie de gehoorzalen onzer rechtbanken bezoekt, zal meer dan eens de gelegenheid hebben gehad den voorzitter, op spijtigen toon, tot den betichte te hooren zeggen: ‘De rechtbank kan niet anders doen dan u straffen, omdat de wet er haar toe verplicht; maar zend naar den Koning eene vraag om genade, en gij zult genade ontvangen.’

Het heeft ons altijd geschenen, dat daar iets onovereenbrengbaars was met de deftigheid van het gerecht en den volstrekten eerbied, dien het voor zijne beslissingen eischt.

Dan nog durven de rechtbanken niet mild zijn met dergelijke raadgevingen, in alle gevallen waar zij te pas zouden komen. Het heugt ons nog eens voor eene onzer correctioneele rechtbanken eenen grijsaard te hebben zien verschijnen, de bediening uitoefenend van bareelwachter

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(15)

bij den spoorweg, wiens gedrag tot dan toe altijd onberispelijk was geweest en die eenen doodslag door onvoorzichtigheid had bedreven: eene verstrooidheid van zijnentwege was oorzaak dat een kind door een trein werd verplet. Zijne oversten kwamen ter zitting getuigen, dat men hem nooit het kleinste verzuim in zijnen dienst had kunnen verwijten; dat hij integendeel gewoonlijk een toonbeeld van

waakzaamheid was. Welnu het noodlot had gewild, dat het slachtoffer zijner onvoorzichtigheid een zijner eigene kinderen was. Wanneer de ongelukkige vader voor de rechters verscheen, had hij zeker reeds honderdmaal zijne schuld door zijne ongeneeslijke smart geboet. Ook konden de rechters het leedwezen niet verbergen, dat zij gevoelden, hem te moeten straffen. Doch het feit van doodslag was vastgesteld: het werd gestraft met eene gevangenzitting van ééne maand. Wij weten niet, of de man genade verkreeg; maar hij moest ze verkrijgen. Ook twijfelen wij er geenszins aan, dat de rechtbank in dit geval aan den armen grijsaard de straf der gevangenzitting hadde gespaard, indien de wet er haar het middel toe hadde verschaft.

Wij zouden andere voorbeelden kunnen aanhalen, tot bewijs strekkende, dat in de praktijk de rechters zich dikwerf tegen wil en dank verplicht zien te kiezen tusschen de wet en de natuurlijke rechtvaardigheid. Men heeft er gezien, die, deze laatste verkiezende, hebben kwijtgescholden daar waar de onverbiddelijke strengheid der blinde godin eene veroordeeling hadde geëischt. ‘Er bestaan,’ zegt de heer Bonjean

1

,

‘beslissingen, welke men niet laken kan, ingezien de geest van billijkheid, die ze ingegeven heeft, en die nochtans eene verkeerde beoordee-

1 Complément du Code de la chasse. Liégo, 1848, p. 11.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(16)

ling bevatten van de kenteekenen, die aan een wanbedrijf eigen zijn. Het zijn vrijhoudingen (des bills d'indemnité), en niets meer; 't is een misbruik. Het

genaderecht zou denzelfden uitslag kunnen opleveren, en de rechterlijke macht zou de gedachte uitsluiten van hetgeen men almacht noemt.’

Wij hebben reeds opgemerkt, dat het valsch is te zeggen, dat het genaderecht denzelfden uitslag zou kunnen geven; maar wij zijn het eens met den heer Bonjean, dat die bills d'indemnité, hoe rechtvaardig zij ook mogen voorkomen, niet wettelijk zijn. Maar wat heeft den rechter mogen nopen ze uit te spreken? Het gebrek aan eene rechtvaardige straf, gelijk de eenvoudige plichtigverklaring ware geweest.

Men mag hetzelfde zeggen van zekere vrijhoudingen, die, naar men ons verzekert, alle dagen, in zekere omstandigheden, door de Engelsche rechters in zake van enkele policie worden verleend. Het schijnt namelijk, dat, in de beoordeeling der night-cases, dat is der nachtruststoringen, die magistraten gewoonlijk degenen niet verwijzen, welke van eene eerste overtreding worden overtuigd. Zij zenden ze goedjonstig weg met deze onveranderlijke woorden: ‘I will leave you an other chance.’

Het is nogmaals eene onwettelijke handelwijze, doch welke de wet zich zou moeten verhaasten te bekrachtigen.

Wij kennen ongelukkiglijk geene wetgeving, die gehoor heeft gegeven aan beschouwingen van dien aard. Hier en daar vindt men wel iets, dat, bij het eerste opzicht, er schijnt nabij te komen; maar die valsche schijn verdwijnt weldra voor een grondiger onderzoek. Er is meer: waar men eerst eene gelijkenis meende aan te treffen, ontdekt men alras een algeheel verschil. Wij achten het onontbeerlijk, voor de volledige verrechtvaardiging der door

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(17)

ons geopperde gedachten, tot dit onderzoek over te gaan, ten einde te beletten dat juist zulk valsch voorkomen van die gedachten afkeerig make.

De openbare afkeuringen der romeinsche censores zijn merkwaardig, alleenlijk dient er opgemerkt te worden dat zij niet toepasselijk waren op eigenlijke misdrijven, maar wel op daden die, zonder door de wetten gestraft te worden, echter, gelijk b.v.

overdadige weelde, een liederlijk gedrag, zelfs de meineed, strijdig schenen met de goede zeden

1

.

Die openbare afkeuringen behooren dus niet tot de sfeer van het eigenlijke strafrecht, doch ware hare doelmatigheid minder, indien zij er toe behoorden?

Valerius Maximus haalt twee voorbeelden aan van burgers door de censores met ignominia geslagen, en die nochtans later tot ditzelfde eereambt werden verheven.

Te dien opzichte maakt hij de volgende opmerking: ‘Quorum ignominia virtutem acuit. Rubore enim ejus excitati, omnibus viribus incubuerunt, ut digni civibus viderentur, quibus dari potius quam objici censura deberet.’ (L. II, c. 9, § 9.)

Eene bijna gelijke opmerking dient te worden gemaakt aangaande de - Valeriaansche Wet de provocatione (anno 300 voor J. Chr.), door Montesquieu (Hoofdst. XI, Boek 6) herinnerd, en die aan de magistraten verbood eenige

lichamelijke straf uit te voeren tegen burgers, die door de consules waren veroordeeld en in beroep voor het volk zouden gegaan zijn. De dit verbod miskennende

magistraten konden geene stoffelijke of lichamelijke straf ondergaan; zij werden eenvoudiglijk plichtig verklaard

2

.

1 Dit punt werd genoegzaam in helder licht gebracht doorJARCKE:Versuch einer Darstellung des Censorischen Strafrechts der Römer. Beitrag zur Geschichte des Criminalrechts. Bonn, 1824.

2 Eodem anno M. Valerius consul de provocatione legem tulit diligentius sanctam. Valeria lex cum eum, qui provocasset, virgis caedi securique necari vetuisset, si quis adversus ea fecisset, nibil ultra quam improbe factum adjecit (LIVIUS,X, 9.)

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(18)

Montesquieu commenteert den geest dier wet door de volgende aanmerking: ‘Het Romeinsche volk bezat eerlijkheid. - Die eerlijkheid was zoo groot, dat de wetgever meermaals niet meer moest doen dan hem het goede aan te wijzen, om het hem te doen volgen; het scheen, dat, in stede van een bevel, het voldoende was aan dit volk eenen raad te geven.’

Die beoordeeling, oogenschijnlijk ingegeven door de opmerking van Livius (ibid.),

‘Id (qui tum pudor hominum erat) visum, credo, vinculum satis validum legis; nunc vix serio ita minetur quisquam’ bevat, ten opzichte der Romeinsche deugd, eenen al te vleienden lof, die mistrouwen moet baren door het feit zelf, dat, ware hij verdiend, de lex valeriana niet alleen van haar slag zou geweest zijn.

De bijzondere schikking dier wet wordt uitgelegd door de soort van

onverantwoordelijkheid, welke den Romeinschen consul beschutte. Alhoewel de classieke overlevering altijd de consules der Republiek heeft voorgesteld als de tegenbeelden der koningen, hunne voorgangers, zoo heeft de hedendaagsche wetenschap genoegzaam bewezen dat onder vele opzichten de eerste consules slechts de opvolgers der koningen zijn geweest en dat zij vele hoofd rechten dezer laatsten hebben geërfd.

1

- Een dezer hoofdrechten was namelijk de

onverantwoordelijkheid van den consul gedurende het jaar van de uitoefening van zijn ambt. - Hij kon, gedurende dat jaar, feilen begaan,

1 Zie MOMMSEN,Römische Geschichte. Berlin, 1856, I, blz. 225 vlg.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(19)

geene misdaden; hij kon worden berispt, niet gestraft

1

. Ziedaar de beteekenis der Valeriaansche Wet; het is ten volle verkeerd er, gelijk Montesquieu, eene echte toepassing in te zien van het beginsel eener louter zedelijke bestraffing.

Men geve wel acht inderdaad, dat, indien de tekst van T. Livius eenen stond kan doen gelooven, dat de derde Valeriaansche Wet zich richtte niet alleen tot de magistraten, maar tot alle burgers, alle twijfel dienaangaande moet wegvallen, wanneer men onder de oogen de schikkingen der twee eerste Valeriaansche Wetten heeft, waarvan de derde, naar het gezegde van Livius zelven, slechts daarin verschilde, dat zij er eene zedelijke bekrachtiging had aan gegeven (diligentius sanctam)

2

.

Wat onze hedendaagsche wetgevingen betreft, zij zijn, wel is waar, niet geheel onbekend met de straffen, die alleen of voornamelijk de zedelijke zijde van den mensch

1 Ziehier de zeer juiste bemerking van Mommsen: ‘Auch hier liegt dieselbe Anschauung zu Grunde, dass es rechtlich unmöglich ist die alte Königsgewalt zu schmälern und die in Folge der Revolution dem Inhaber der höchsten Gemeindegewalt gesetzten Schranken streng genommen nur einen thatsächlichen und sittlichen Werth haben. Wenn also der Consul innerhalb der alten königlichen Competenz handelt, so kann er damit wohl ein Unrecht, aber kein Verbrechen begehen und unterliegt also desswegen dem Strafrichter nicht.’

De heer ZUMPTspreekt in denzelfden zin. ‘Wie der Consul durch keine Strafe gezwungen war, den Senat zu berufen oder dessen Rath zu folgen, ebensowenig konnte er durch Strafen angehalten werden, eine Mitwirkung des Volkes bei der Rechtspflege eintreten zu lassen.’

(Das Criminalrecht der Römischen Republik. I B. Erste Abth. Berlin, 1865, blz. 178.) 2 CICERO,De republ.,II, 31, ‘nequis magistratus civem Romanum adversus provocationem

necaret neve verberaret.’

VALERIUSMAXIMUS,IV, c. 1, § 1, ‘nequis magistratus civem Romanum adversus provocationem verberare aut necare vellet.’

Zie overigens de zeer volledige studie, welke de heer Zumpt van de drie Valeriaansche Wetten heeft gemaakt in zijn aangehaald werk:Das Criminalrecht der Römischen Republik.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(20)

treffen, maar die straffen verschillen teenemaal, door haar wezenlijkst karakter, van degene waarvan wij de toepassing verlangen.

Die bestraffingen zijn: de eerloosheid, de ontzetting van burgerschapsrechten, de opschorting in zekere politieke en burgerlijke rechten, het stellen onder bijzonder toezicht van de hooge policie, de kaak, het brandmerk, de berisping, de

eereherstelling.

Haar hoofdkarakter is: onteerend te zijn. Treffen zij het zedelijk gevoel, zoo is het slechts om het te verlagen, te vernederen, niet om het te verheffen. - Zij zijn alle, in minderen of meerderen graad, zoovele schandvlekken.

Het is juist het tegenovergestelde van hetgeen wij wenschen te zien

verwezenlijken. De eerloosheid staat gelijk meteene verwerping uit de maatschappij, zij bestaat in het benemen der eer en der openbare achting.

De andere aangehaalde strafmiddelen berusten op dezelfde gedachte en strekken tot hetzelfde doel. Nooit heeft de wetgever daardoor beoogd, aan den plichtige eene heilzame verwittiging te geven, maar wel hem te martelen door beschaming en schande. De Duitschers geven hun den naam van Ehrenstrafen, daardoor te kennen gevende dat zij strekken om den veroordeelde van de eer te berooven, juist gelijk de Vermögensstrafen een deel van het vermogen, de Freiheitsstrafen een deel of de algeheelheid der vrijheid ontnemen - Zij begrijpen de ontzetting van zekere rechten, de beschämenden Strafen en hetgeen men meer bepaaldelijk heeft genoemd de Schimpfstrafen, poenaliteiten, die heden gansch buiten gebruik zijn gevallen en hierin bestonden, dat men den veroordeelde aan de openbare beschimping prijsgaf.

Alle onteerende straffen zijn onzedelijk en het is de voornaamste reden, die de afschaffing van een groot getal

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(21)

onder haar heeft veroorzaakt. Zij zijn onzedelijk, omdat zij, in stede van het eergevoel op te wekken, allen berusten op de onderstelling dat de veroordeelde alle dergelijk gevoel mist.

Dit uitsluitend karakter der onteerende straffen is oorzaak dat men ze, op zeer zeldzame uitzonderingen na, nooit heeft gebruikt als hoofdstraffen. Waarom inderdaad zou men de eerloosheid afkondigen van hem, dien men niet aanziet als hebbende eene stoffelijke straf verdiend? Men heeft ze slechts gebruikt als bijstraffen, den veroordeelde treffend, die reeds met de strengste stoffelijke straffen is geslagen.

De ontzetting der burgerschapsrechten wordt, gelijk de eerloosheid, door onze hedendaagsche wetboeken slechts beschouwd als de vollediging van harde stoffelijke straffen. Zij is eene onteering, juist gelijk vroeger de burgerlijke dood.

Sprekende over de opschorting in burgerlijke en maagschappelijke rechten, merkt Rossi zeer juist aan, dat ‘die straffen slechts als onteerende straffen voorbeeldelijk kunnen zijn’ en die bemerking past insgelijks ten volle op de ontzegging van- of opschorting in politieke rechten.

Hetzelfde moet worden gezegd van het stellen onder bijzonder toezicht der hooge policie, hetgeen insgelijks nooit als hoofdstraf wordt uitgesproken.

De berisping, welke in eenige huidige wetgevingen is opgenomen geworden, werd ook maar aangezien als eene bijstraf, die slechts in uitzonderlijke, door de wet bepaalde gevallen, alléén mocht worden uitgesproken.

Het Italiaansche Strafwetboek van 20 November 1859 zegt (art. 38):

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(22)

‘De bijstraffen zijn:

‘1

o

de ontzegging van - of de opschorting in de uitoefening van een ambt, eene bediening, een beroep, eenen handel of eene bepaalde daad;

‘2

o

het stellen onder het bijzonder toezicht der policie;

‘3

o

de vermaning (ammonizione.)

De andere artikelen betrekking hebbende tot deze laatste straf zijn:

Art. 47. ‘De vermaning bestaat in de laking gedaan aan eenen plichtige, uit hoofde van daden, woorden of schriften door de wet voorzien, met verwittiging dat hij in geval van hervalling, de hoogste door de wet bepaalde straf zal ondergaan.

De vermaning wordt door den rechter in openbare zitting uitgesproken. Indien de veroordeelde contumax is of weigert te verschijnen, zal hij aangehouden worden en geleid worden voor den met de vermaning gelasten rechter.

Indien de veroordeelde de vermaning niet met eerbied aanhoort, zal hij met gevangenzitting gestraft worden, tenware dit gebrek aan eerbied een ander door de wet voorzien misdrijf uitmake.

Art. 48. ‘De vermaning zal bij de correctioneele straffen mogen worden gevoegd;

indien de omstandigheden het vereischen.

Art. 49. ‘Zij mag zelfs bij de policiestraffen worden gevoegd.

Art. 50. ‘De vermaning mag ook alléén uitgesproken worden, in de bijzonderlijk door de wet bepaalde gevallen.

Art. 51. ‘De vorm der vermaning zal door het vonnis of het veroordeelingsbevel vastgesteld worden.’

De vermaning mag dus niet, gelijk de andere straffen,

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(23)

in afwezigheid des veroordeelden worden uitgesproken. Men verwijst bij verstek tot gevangenzitting of tot eene geldboet; men vermaant niet bij verstek. Men moet werkelijk, stoffelijk den plichtige martelen door de openbare berisping, die hij gehouden is stilzwijgend en eerbiedvol te aanhooren. Men eischt den eerbied, omdat, indien de vermaning den plichtige ongevoelig laat, de uiterlijke schijn toch gered moet worden; het is noodig, voor de voldoening van het gerecht, dat de vermaande ten minste met schande overdekt schijne.

Die bijzondere schikkingen duiden allerbest den hoofdzakelijk onteerenden aard aan, dien de Italiaansche wetgever aan deze straf heeft willen toekennen. Het ontwerp van nieuw strafwetboek, heden aan de Italiaansche wetgevende Kamers onderworpen, gewaagt niet meer van de vermaning.

Verscheidene bijzondere wetgevingen van Duitschland hebben insgelijks de berisping (Verweis) gekend, die zij, met de openlijke schuldbekentenis (Abbitte), de eereherstelling (Ehrenerklärung), de herroeping (Widerruff), in die bijzondere klas van Ehrenstrafen rangschikten, die men met den naam van beschämenden Strafen bestempelde. Heden is dit strafmiddel gansch verlaten. Het algemeene Strafwetboek van Duitschland heeft het afgeschaft, als hebbende een onzedelijk karakter.

Het Fransche Strafwetboek van 1810 legt insgelijks de bijstraf der eereherstelling (réparation d'honneur) op in een bijzonderlijk bepaald geval (art. 226, 227).

Art. 227 zegt: ‘De beleediger zal, benevens de geldboet, mogen verwezen worden om aan den beleedigde eereherstelling te doen, en indien hij wacht of weigert, zal hij er bij lijve toe gedwongen worden.’

Deze laatste schikking teekent nogmaals wonderwel

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(24)

het beschamend karakter dier bestraffing aan. Ook heeft het openbaar geweten niet lang gewacht om haar te veroordeelen: de eereherstelling is heden ten volle buiten gebruik gevallen

1

.

‘Die straf,’ zeggen de heeren Chauveau en Hélie

2

, ‘is een overblijfsel van een gevallen strafsysteem, hetwelk onze hedendaagsche wetten niet hadden moeten opnemen. Hoe gematigd ook de bewoordingen der herstelling mogen zijn, deze vernedert den plichtige in stede van hem te verbeteren: zij stookt den wrok aan, dien zij zou moeten bedaren.... Zij is een soort van zedelijke marteling, die onze wetgeving hadde moeten verstooten.’

Het is bijna overbodig te melden, dat het Belgische Strafwetboek van 1867 de schikkingen van de art. 226 en 227 van het Wetboek van 1810 heeft afgeschaft.

In 't kort kan men van alle de vooralsnog gekende Ehrenstrafen zeggen, dat zij bestaan in eene kwetsing der eer van de veroordeelden. Aan allen zonder onderscheid mag men dus het verwijt toewerpen, door de heeren Chauveau en Hélie gericht tegen eene onder haar: namelijk dat zij vernederen in stede van op te beuren.

De straf der eenvoudige plichtigverklaring, welke wij voorstellen, spruit voort uit een geheel ander gevoel. In plaats van den plichtige te vernederen, verheft zij hem;

in plaats van te zijnen opzichte eene verklaring van onwaardigheid uit te spreken, onderstelt zij integendeel bij hem gevoelens van eer en waardigheid; zij drukt in het bestaan van die gevoelens een zoodanig vertrouwen uit, dat zij zich uitsluitelijk tot hen wil richten en voorloopiglijk alle andere tuchtmiddelen ter zijde laat.

1 Zie DALLOZ, VoRéparation d'honneur.

2 Théorie du Code pénal, no2085.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(25)

Wij willen ons echter niet ontveinzen, dat ons desideratum aanleiding kan geven tot zekere tegenwerpingen. Men zal b.v. kunnen zeggen, dat de louter zedelijke stra het gebrek heeft slechts op diegenen vat te hebben, die genoegzaam zedelijk ontwikkeld zijn om er gevoelig voor te wezen, juist gelijk goede behandelingen slechts op diegenen vat hebben, wier gevoel genoegzaam verfijnd is, om ze te kunnen waardeeren. Voor eene geldboet, eene gevangenzitting, - zoo zal men beweren - is iedereen gevoelig; de zedelijke straf zal slechts hen treffen, wier zedelijk gevoel in vrij hoogen graad ontwikkeld is. De doelmatigheid der bestraffing zal dus, in alle gevallen, afhangen van den graad van beschaafdheid van degenen, die er het voorwerp van zijn.

Die opmerking gelijkt aan degene, die men in Wurtemberg heeft geopperd tegen de aanneming der berisping

1

, en het schijnt, in het eerste opzicht, dat zij gelijkelijk beide straffen moet doen verstooten.

Wij denken nochtans niet, dat de tegenwerping afdoende zij.

Ten eerste zou de toepassing van de straf der plichtigverklaring zich beperken, zooals wij hebben gezegd, bij de gevallen van overtredingen en weinig erge wanbedrijven, welke bij den plichtige geene wezenlijke kwaadaardigheid onderstellen.

Zij moet diensvolgens alleen worden uitgesproken tegen dengene, welken ieder rechter redelijk kan vermoeden er gevoelig te zullen voor zijn. Anders is het gesteld met de berisping, die niet eene hoofdstraf, maar eene bijstraf is, de lijfstraffen of correctioneele straffen vergezellende, uitgesproken tegen per-

1 GEYER.Das Strafrecht, blz. 537. Artikel voorkomende in de Encyclopädie der Rechtswissenschaft des H. von Holtzendorff, - Leipzig, 1870.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(26)

sonen, die zich hebben plichtig gemaakt aan erge misdrijven en a priori moeten worden ondersteld voor eene enkele laking ongevoelig te zullen wezen.

Ten tweede, wie zou durven beweren, dat alle lieden gelijkelijk worden aangedaan door de veroordeelingen, die heden door onze rechtbanken worden uitgesproken?

Is men niet min of meer gevoelig voor eene boetstraf of eene gevangenzitting, volgens den graad van zedelijke ontwikkeling, die men geniet? Onder dit opzicht gelijkt de nieuwe straf aan de andere; maar zij is onder een ander opzicht beter dan zij.

Inderdaad de huidige straffen, om de ondeugenden en verharden in de boosheid te treffen, slaan terzelfder tijd op eene onhandige en grove wijze op plichtigen, die zouden verdienen anders te worden behandeld, terwijl het voorgestelde strafmiddel, zich eerst en vooral bekommerende met deze laatste klas van personen, zich liever te genadig toont jegens hen, die het niet verdienen, dan te wreed jegens hen die eene betere bejegening waardig zijn.

Daar het voornaamste kenteeken der ontwikkeling van het strafrecht bestaat in eene trapsgewijze verzachting der straffen, zoo zijn wij overtuigd, dat er een dag zal komen, dat de louter zedelijke straf in de wetboeken der beschaafde volkeren ingang zal vinden.

De vermaarde Rossi streefde zienlijk naar de toepassing van die gedachte, wanneer hij, voor de beteugeling der overtredingen, zeer lichte geldboeten aanbeval.

‘De geldboet, “schreef hij,” tot eene zeer geringe hoeveelheid verlaagd, wordt met voordeel gebezigd als tuchtmiddel tegen zekere kleine misdrijven, die men met den naam van enkele overtredingen bestempelt. De wet wil aan de overtreders eene verwittiging geven veeleer dan hun eene straf opleggen. Het volstaat de

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(27)

oplettendheid van den betichte en van het publiek terug te roepen op hunnen plicht, om zich te gedragen naar de policieverordeningen en er de noodige aandacht aan te geven... Zeer dikwijls, in stede van 10 of 15 frank, zullen 2 of 3 frank voldoende kunnen zijn. Nog eens, het is geene eigenlijke straf, het is eene verwittiging, de reeds door zich zelve beteugelende werking der gerechtelijke daging, van het openbaar verhoor en de verklaring van plichtigheid komt versterken.’

Indien, naar het gevoelen van Rossi, de proceduur, bestaande in eene daging vóór het gerecht, een openbaar debat en eene verklaring van plichtigheid, reeds eene beteugelende werking heeft, waarom dan vergenoegt hij zich daarmede niet?

Zou men waarlijk denken aan die werking kracht bij te zetten door de verwijzing tot eenige centiemen geldboet? En waarom zou men alleen op de overtredingen een strafmiddel toepassen, dat met even zooveel billijkheid en doelmatigheid op eene geheele klas van wanbedrijven zou kunnen worden toegepast?

Indien eene zeer geringe geldboet niets bij de plichtigverklaring voegt, zoo denken wij anderzijds, dat zij meer dan eens zal strekken om er den indruk van te

verminderen. Iemand verwijzen tot eene geldboet van 1 of 2 frank, dat is tot eene onbeduidende straf, is zooveel als verklaren, dat het misdrijf insgelijks onbeduidend is en ternauwernood waard het gerecht bezig te houden. Zoodanig zal noodzakelijk het openbaar gevoelen zijn. Hetzelfde zou met eene eenvoudige plichtigverklaring niet kunnen gebeuren.

J.-O. D

EVIGNE

.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(28)

Over de bestendigheid of de veranderlijkheid der soorten.

De leer van Darwin.

Volgens het gevoelen van een groot getal, zoo niet van de meeste natuurkenners, bevat de soort bij dieren en planten al de individuën, die zich gestadig met dezelfde kenteekenen

1

voortplanten. Eene soort is dus een vast en onveranderlijk type, en het is onmogelijk, dat eene soort in eene andere overga. Elke soort kan

verscheidenheden, rassen of variëteiten genoemd, voortbrengen; maar in hoofdzaak moet zij van haar ontstaan tot hare verdwijning onveranderd blijven.

Aldus maken de mensch, de hond, het paard, de haas even zoovele soorten uit;

nauw verwante soorten worden in geslachten gerangschikt: wolf, hond en vos behooren tot hetzelfde geslacht; zoo ook paard en ezel, haas en konijn.

1 Bij planten zijn deze kenmerken bijzonder in de bloem of het blad te vinden; bij werveldieren in het geraamte, terwijl daarenboven bij viervoetige dieren nog de vorm der tanden in aanmerking wordt genomen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(29)

Ingevolge dit gevoelen hebben de verschillige soorten afzonderlijk moeten geschapen worden, en zoo er door de oneindige macht geene nieuwe meer worden

voortgebracht, moet het getal noodzakelijk beperkt blijven.

Zooals men er dagelijks de overtuiging van opdoet, kunnen wezens van dezelfde soort zich onderling voortplanten; wezens van ongelijke soort zijn onderling

onvruchtbaar, of brengen zij bij geval een mesties of hybride voort, dan moet de vruchtbaarheid onfeilbaar met dit wezen ophouden.

Al de honden zijn van dezelfde soort; want een paar dezer dieren, hoe verschillend ook, brengt steeds vruchtbare honden voort. Paard en ezel zijn twee verschillige soorten van hetzelfde geslacht; deze twee soorten brengen te zamen een derde individu, den muil, voort; maar dit dier is gewoonlijk onvruchtbaar.

De nieuwe leer ziet de soorten slechts als verder uiteenloopende rassen of variëteiten aan, en deze slechts als dichterbij gelegene soorten. Deze laatste zouden dus evengoed als de rassen uit elkander voortspruiten, en hetgeen men nu

beschouwt als wel afgeteekende soorten, zouden vroeger zeer nabij staande variëteiten zijn geweest. Volgens deze zienswijze moet men dus niet eene reeks afzonperlijke scheppingen, maar de trapswijze ontwikkeling der wezens aannemen.

Vooral in deze laatste tijden hebben geleerde natuuronderzoekers het vraagstuk van den oorsprong en de verandering der soorten zoeken op te lossen, en het vernuftig stelsel van den Engelschen natuurkundige Darwin heeft veel opschudding teweeggebracht. Zonder ons voor de eene of andere dezer theorieën te verklaren, gaan wij zoo klaar en zoo kort mogelijk het gevoelen der voornaamste geleerden doen kennen. Over de waarde der aan-

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(30)

gehaalde bewijzen kan de lezer zelf oordeelen, en zich daaruit eene persoonlijke overtuiging trachten te vormen.

Buffon

1

heeft zich over het ontstaan der soorten geene vaste overtuiging kunnen vormen. Bij het lezen van zijne werken ontwaart men, dat hij opvolgendlijk naar de bestendigheid der soorten en naar hare verandering overhelt. Geen wonder echter, dat op een terrein, waar heden de geleerden nog zoo verdeeld zijn, de groote natuurkundige wankelde, en in de schepping bewijzen vond, welke aan beide leerstelsels hetzelfde recht tot bestaan geven. Ook de beroemde Linnaeus zegt vooreerst: ‘Er zijn zoovele soorten, als er in den beginne werden geschapen, en nieuwe ontstaan er niet’; en naderhand: ‘ik denk, maar durf het slechts als hypothese voordragen, dat alle soorten van hetzelfde geslacht, oorspronkelijk slechts ééne soort hebben uitgemaakt’.

In zijne verhandeling over den ezel beschouwt Buffon de soort als eene vaste wezenlijkheid der natuur, en hij verwerpt alle onderstelling van vormverandering:

‘Wanneer men, “zegt hij,” dit dier aandachtig beschouwt, schijnt het slechts een verbasterd paard te zijn. Er bestaat eene volkomene gelijkvormigheid in de schikking van hersenen, longen, maag, darmen, hert, lever, alsook in het geheele geraamte.

Het klein verschil, dat men bij deze twee dieren bemerkt, zou men aan eenen van oudsher werkenden invloed van klimaat of voeding kunnen toeschrijven. Er kunnen vooreerst

1 Buffon werd geboren in 1707 te Montbard (Côte d'or), en stierf te Parijs in 1788. In 1739 volgde hij Dufay op als intendent van den koninklijken tuin, en begon zijn groot werk over natuurlijke geschiedenis, eerst met Dauberton, en zette het voort met Guéneaude Montbéliard en Béron. Met dit werk heeft hij destijds veel roem verworven; maar heden wordt het meer geschat als letterkundig dan als natuurkundig gewrocht.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(31)

kleine wilde paarden ontstaan zijn, en deze, door verdere ontaarding, hebben eene nieuwe soort voortgebracht, of ten minste eene reeks gelijkvormige individuën, allen op dezelfde wijze verdorven, en van paarden genoeg verschillend om als eene nieuwe soort te mogen aangezien worden.

Moet men dus paard en ezel als twee afstammelingen van een zelfde type aanzien, of zijn zij altijd twee verschillende soorten geweest?’

Dit vraagpunt stelt Buffon zich voor, en hij lost het volgenderwijze op:

Indien men aanneemt, dat de ezel een verbasterd paard is, dan mag men evenzoo den aap als eenen verbasterden mensch aanzien; en al de familiën, in plantenof dierenrijk, mag men onderstellen als uit eenen enkelen stamvorm afkomstig, uit een enkel wezen voortgesproten te zijn.

Sedert Aristoteles tot heden heeft men geene enkele nieuwe soort zien ontstaan, ondanks het oneindige getal verbindingen, die hebben plaats gehad en

niettegenstaande de natuurlijke of gedwongene paring der verschillende soorten...

Overigens, kwamen paard en ezel van eenen zelfden stam, dan zou men deze twee vormen weer kunnen ineensmelten, en mettertijd breken hetgeen de natuur gemaakt heeft.

Indien de ezel uit het paard is gesproten, heeft dit niet plotseling, maar trapswijze plaats gehad, en er moeten zich een groot getal middenvormen, die den overgang maakten, hebben vertoond. Waarom bestaan de afstammelingen dier middenvormen niet meer, en waarom ontwaren wij slechts de twee uitersten?’

Wanneer men de soorten der nieuwe met die der oude wereld vergelijkt, merkt men met verwondering op, dat ondanks hun verschil, de geslachten van beide wereld-

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(32)

deelen eene groote gelijkenis hebben. De tapir en de pecari of navelzwijn, zijn twee dikhuidigen, welke in Amerika onze varkens en wilde zwijnen vertegenwoordigen;

de koegoear en de jagoear komen met leeuw en tijger overeen; de lama is de Amerikaansche kemel, en dit werelddeel bevat ook eene reeks apen, die een eigenaardig karakter hebben.

Over deze verwantschap sprekende, zegt Buffon: ‘De vorm der dieren is niet onveranderlijk; hunne natuur kan mettertijd gewijzigd, zelfs geheel veranderd worden.

Hoevele soorten zijn er niet, welke, door de wisselvalligheden van water of land, door invloed van klimaat of voeding, dezelfde niet meer zijn als voorheen. Het is zeer wel mogelijk, dat de dieren der nieuwe wereld in hoofdzaak dezelfde zijn als die van ons vastland, en eenen zelfden oorsprong hebben; van deze door groote zeeën gescheiden, zijn hunne wijzigingen aan den invloed van een nieuw klimaat toe te schrijven; maar dit mag niet beletten ze als dieren van eene andere soort aan te zien.’

De soort is dus voor dien natuurkundige geen onveranderlijke vorm meer; de twijfel is in hem ontstaan door het gewicht, hetwelk hij gedwongen is te hechten aan de klassen, orden, familiën en geslachten der dieren, met de vergelijking te maken der vertegenwoordigers in beide werelddeelen. Deze groepen mag hij niet meer enkel als kunstmatig aanzien: deze verdeelingen hebben een vast bestaan in de natuur zelve.

In zijne laatste levensjaren heeft Buffon eene leer vooruitgezet, die het midden houdt tusschen de twee uitersten; hij heeft de soorten als onveranderlijk in hare bijzondere kenteekenen beschouwd, maar kunnende voor al de overige gewijzigd worden.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(33)

Lamarck

1

is een overtuigd aanhanger van de verandering der soorten. Hij noemt soort de verzameling der gelijkvormige individuën, die zich gelijkvormig voortplanten, zoolang de omstandigheden, waarin zij leven, geene genoegzame verandering ondergaan om hunne gewoonten, kenteekenen en vormen te wijzigen. Lamarck heeft zijn stelsel uitgebreid in de Philosophie zoologique en in de Histoire naturelle des animaux sans vertèbres.

‘Het is klaar,’ zegt Lamarck, ‘dat de natuur de verschillige soorten niet terzelfdertijd heeft kunnen voortbrengen: zij gaat slechts trapswijze voort, en hare verschillige werkingen zijn zoo traag dat zij voor ons onmerkbaar zijn... De eenvoudigste wezens zijn heel en al door den invloed der natuurkrachten ontstaan, en zij hebben door geleidelijke ontwikkeling de hoogere soorten voortgebracht.’

De Fransche natuuronderzoeker schrijft de vormveranderingen aan vier bijzondere oorzaken of wetten toe:

De eerste oorzaak is het streven van de levenskrachten om immer den omvang der deelen van een levend wezen uit te breiden; vóórdat de dood het treft, heeft het klein lichaam zekere wijzigingen ondergaan, die het ontwikkeld en verbeterd hebben, en deze verbeteringen zijn erfelijk geworden.

Tweede oorzaak: Al de wijzigingen, die een wezen gedurende zijn leven ondergaan heeft, worden aan nieuwe individuën overgeleverd. Het samenvoegen van de kleinste

1 Jan de Monet, ridder van Lamarck, een der beroemdste Fransche natuuronderzoekers, werd geboren te Barentin in Picardië, in 1744, en stierf te Parijs in 1829. In 1760 trad hij in den krijgsdienst; maar naderhand studeerde hij de geneeskunde en de natuurwetenschappen, en werd in 1792 hoogleeraar van zoölogie bij den Jardin des Plantes. Zijne beroemdste werken zijn deFlore française, 1780, en de Histoire naturelle des animaux saus vertèbres, (tweede uitgaaf in 1835).

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(34)

verbeteringen doet weldra de blijkbaarste veranderingen ontstaan.

Derde wet: Het voortbrengen van een nieuw orgaan bij een dier hangt af van eene nieuwe behoefte, die zich voordoet, en van nieuwe bewegingen, die deze behoefte medebrengt. De behoefte zelve ontstaat door de omstandigheden en het midden, waarin het dier leeft. Daaruit spruit ook de gewoonte, welke Lamarck beschouwt als de algemeene handelwijze der natuur om de kenmerken der dieren te veranderen.

De vierde wet bestaat hierin, dat de werkingskracht en de ontwikkeling der organen afhangen van het gebruik dezer deelen: de oefening moet dus eenen vooruitgang en de rust eenen teruggang teweegbrengen.

Ziehier nu hoe Lamarck, als toepassing dezer wetten, het onstaan der zoogdieren uitlegt:

Zoogdieren komen voort van kruipende dieren, van hagedissen, zooals de krokodil.

Deze werden eerst halfslachtige zoogdieren, met vier weinig ontwikkelde ledematen voorzien. Eenige, zooals de zeehonden, verkregen de gewoonte zich met eene levende prooi te voeden, en, aardwaarts medegerukt, veranderden zij in roofdieren en knagers. Andere, zooals de lamantins of zeekoeien, aten gras en brachten herkauwers en dikhuidigen voort. De zoogdieren, die het water tot verblijfplaats behielden, verloren de achterste leden, waarvan zij zich niet meer bedienden, en de twee andere veranderden in vinnen.

Onder andere voorbeelden zullen wij nog de volgende aanhalen: bij den vliegenden eekhoorn en de vledermuis, zijn de leden in vliezen of vleugels veranderd, ten gevolge der gewoonte van in het springen deze deelen uit te steken. Door de behoefte van zich in enge doortochten eenen weg te banen, hebben de slangen de ledematen

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(35)

verloren; de noodwendigheid van de bladeren der boomen op te zoeken heeft den hals der giraffe zoo sterk ontwikkeld.

De geleerden erkennen, dat de zwakke kant van de theorie van Lamarck bestaat in de bewering dat de behoefte organen kan voortbrengen, welke niet bestaan.

Cuvier velt dienaangaande het volgende oordeel:

‘Sommige natuuronderzoekers, bemerkende dat het al of niet gebruiken van een orgaan er de kracht en den omvang van vermeerdert of vermindert, denken, dat de gewoonten en een steeds werkende uitwendige invloed de vormen allengs zoo sterk kunnen veranderen dat zij de kenteekenen van nieuwe soorten kunnen doen ontstaan. Wie durft beweren, dat, bij voorbeeld, een visch, door zich te gewennen buiten het water te leven, zijne schubben in pluimen zal zien veranderen, dat een viervoetig dier, met door nauwe openingen te kruipen eene slang kan worden? Wie zulks beweert, heeft geene de minste kennis van anatomie.’

Zooals men ziet, verklaart Cuvier

1

zich voor de bestendigheid der soorten: hij erkent slechts enge palen voor de variëteiten, die er uit kunnen spruiten. ‘De natuur,’

zegt hij, ‘draagt zorg de ontaarding der soorten door onderlinge teling te beletten, door den afkeer, welken zij haar voor elkander heeft gegeven. Al de listen, al de krachten van den mensch worden vereischt om deze vereeniging

1 Cuvier, werd geboren in 1769 te Mumpelgard. In 1795 werd hij professor van natuurlijke geschiedenis aan de Centrale School te Parijs, en later onderwees hij de ontleedkunde aan het Museum van natuurlijke geschiedenis. Hij overleed te Parijs in 1832. Zijne voornaamste werken zijn:Tableaux élémentaires de l'histoire naturelle des animaux, (1798); Leçons d'anatomie comparée, (1802); Recherches sur les ossements fossiles, (1812); Mémoires pour servir à l'histoire et à l'anatomie des mollusques, (1816); Histoire naturelle des poissons, (in 1849 uitgegeven).

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(36)

tot stand te brengen, zelfs voor zeer verwante soorten, en als de alzoo

voortgebrachte rassen vruchtbaar zijn, hetgeen zeer zeldzaam is, plant zich deze vruchtbaarheid nooit verder dan tot eenige generatiën voort. Zoo vindt men in onze bosschen geene wezens, die het midden houden tusschen hert en dein, tusschen konijn en haas.’

Cuvier bekent evenwel, dat bij tamme dieren de veranderingen veel grooter zijn dan in wilden staat; maar ook nog in dit geval beperken zich deze veranderingen bij de kleur, de gestalte, de hoornen, de wol: de beenderen veranderen zeer weinig, de tanden nooit. De honden, hoe verschillend ook, hebben altijd hetzelfde geraamte en een zelfde tandenstelsel.

Eene lange reeks van eeuwen kan deze veranderingen niet teweegbrengen, en tot staving van zijn gezegde, noemt Cuvier de katten, honden, apen, ibissen, krokodillen, enz. op, die ons in de Egyptische begraafplaatsen bewaard zijn gebleven, en welke met de huidige soorten geen grooter verschil aanbieden dan er tusschen de Egyptische mummiën en de hedendaagsche menschen bestaat. Overigens, indien de soorten trapswijze veranderen, zou men sporen dezer geleidelijke ontwikkeling moeten vinden, en tusschen den paleotherium

1

en de huidige tapiren zou men tusschenvormen moeten ontmoeten, hetgeen tot nu toe nog niet is gebeurd.

Zooals Lamarck, neemt Etienne Geoffroy Saint-Hilaire

2

1 Versteend zoogdier, nauw verwant met tapiren en rhinocerossen, Waarvan de vorm door Cuvier werd hersteld. Een geraamte van dit dier werd dezerdagen (Januari 1874) gevonden in de gipsmijnen van Vitry-sur-Seine op vijftig meters diepte. Het heeft de grootte van een paard. Het Werd geplaatst in het Museum van natuurlijke geschiedenis te Parijs.

2 Beroemd Fransch natuurkundige, geboren te Etampes in 1772; op eenen twintigjarigen leeftijd werd hij leeraar van zoölogie in denJardin des plantes te Parijs. Na deel gemaakt te hebben van den tocht naar Egypte werd hij in 1809 hoogleeraar van zoölogie bij de medische faculteit.

Hij ontwikkelde zijn gevoelen over het ontstaan der soorten in zijn werk:Sur le principe de l'unité de composition organique (1828). Hij werkte met Cuvier aan de Histoire naturelle des mammifères. Geoffroy Saint-Hilaire stierf te Parijs in 1844.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(37)

de veranderlijkheid der soorten aan; maar hij beschouwt den invloed van het midden alleen als de eenige oorzaak der ontstane veranderingen. Hij beweert, dat Lamarck zich heeft bedrogen met te zeggen, dat een dier door wil en gewoonte op zich zelf kan terugwerken. Hij weerlegt ook het beweren van Cuvier aangaande de Egyptische dieren met te doen opmerken, dat de grond en het klimaat der Nijlvallei dezelfde zijn gebleven, en er dus geene behoefte tot veranderen was. Alleen het feit, dat er geene tusschenvormen bestaan tusschen de uitgestorven en de hedendaagsche soorten, schijnt hem zeer gewichtig, en daarom heeft hij slechts eene onderstelling over het ontstaan der soorten uitgebracht. Geoffroy beschouwt het slechts als eene mogelijkheid, dat de hedendaagsche olifanten, nijlpaarden, krokodillen van

gelijkvormige soorten der voorwereld zouden afstammen, en weigert aan Cuvier het recht deze mogelijkheid te betwisten.

Overigens heeft Saint-Hilaire nooit, zooals Lamarck, durven staande houden, dat de vroegere en de hedendaagsche soorten tot eenen zelfden grondvorm opklimmen.

De grootste wetenschappelijke reiziger van den nieuweren tijd, Alexander von Humboldt

1

, aanvaardt de algemeene bepaling der soorten, en verwerpt hare veranderlijkheid. Hij heeft zijne meening niet in bijzondere schriften verklaard; maar men kan ze licht vermoeden in den Kosmos. Handelende over den mensch, eigent hij zich de volgende

1 In 1769 te Berlijn geboren, en aldaar gestorven in 1859. Zijne menigvuldige reizen heeft hij beschreven inVoyage aux régions équinoxiales du nouveau continent (1809); Asie centrale;

Recherches sur les chaînes de montagnes; Climatologie comparée (1843), en in Examen critique de la géographie du nouveau continent. Zijn hoofdwerk is de Kosmos, hetwelk hij nog in den avond zijns levens ondernam, en dat in alle Europeesche talen werd vertaald (1845-62)

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(38)

woorden toe van den grooten ontleedkundige Jan Müller: ‘De geslachten der dieren en planten veranderen gedurende hunne uitbreiding over de oppervlakte der aarde binnen de grenzen, welke aan de soorten en geslachten zijn voorgeschreven. Zij planten zich als grondvormen van de verscheidenheid der soorten organisch voort.

Uit samenwerking van verschillende, zoowel in- als uitwendige voorwaarden, welke in hare bijzonderheden niet kunnen aangewezen worden, zijn de tegenwoordige rassen der dieren voortgesproten, waarvan de meest in het oog vallende

verscheidenheden bij de zoodanigen gevonden worden, die voor de uitgestrektste verbreiding op aarde vatbaar zijn. De menschenrassen zijn vormen van eene enkele soort, die met elkander vruchtbaar paren en door teling voortplanten; zij zijn geene verschillende soorten van één geslacht: waren zij dat, dan zouden hunne bastaarden onder elkander onvruchtbaar zijn.

Flourens

1

heeft de eerste eene juiste bepaling van soort en geslacht gegeven.

Buffon en Cuvier hadden in dit begrip een weinig belangrijk kenmerk bijgebracht, namelijk de gelijkenis. Flourens ziet de voortplanting alleen als het voornaamste kenteeken aan. De soort

1 Jan Flourens, bestendige secretaris van de Academie der wetenschappen te Parijs, leeraar van anatomie aan het Museum van natuurlijke geschiedenis, werd geboren te Moureilhan (Hérault) in 1794, en stierf te Montgéron (Seine et Oise), in 1867.

Zijne voornaamste werken zijn:Examen de la phrénologie; De l'instinct et de l'intelligence des animaux; Théorie expérimentale de la formation des os; Examen du livre de M. Darwin sur l'origine des espèces; De la longévité humaine et de la quantité de vie sur le globe.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

(39)

wordt gekenschetst door eene voortdurende, en het geslacht door eene beperkte vruchtbaarheid. Zoo kunnen ezel en paard, hond en wolf onderling hybriden voortbrengen; maar de vruchtbaarheid plant zich niet voort, en het is onmogelijk eene reeks hybriden te bekomen

1

: ezel en paard, hond en wolf zijn van hetzelfde geslacht. Maar al de honden maken eene zelfde soort uit, vermits deze dieren niet alleen samen voortbrengen, maar de vruchtbaarheid aan hunne nakomelingen overzetten.

Als leerling van Cuvier, beschouwt ook Flourens de soorten als onveranderlijk;

maar hij erkent in haar eene neiging om zich binnen zekere palen te wijzigen, om rassen voort te brengen. De verworven veranderingen kunnen zich van generatie tot generatie voortplanten. Nochtans kunnen deze twee krachten: neiging tot vormverandering, voortplanting der wijzigingen, nooit een ras tot eene verschillende soort doen overgaan.

De Fransche natuurkundige de Quatrefages

2

noemt de soort: de vereeniging van al de meer of min gelijkvormige individuën, die men als van een enkel oorspronkelijk paar herkomstig mag aanzien, door eene onverbrokene opvolging van familiën. De voortplanting is dus nog eens de kenmerkende eigenaardigheid der soort. Groote verscheidenheden kunnen zich voordoen; maar nooit kunnen zij eene nieuwe soort tot stand brengen. In de Egyptische

1 Hier moeten wij doen opmerken, dat er heden in denJardin d'acclimatation te Parijs een hipponos bestaat, dat is een hybride van muil en paard. Nu is het te zien, of deze hipponos zelf vruchtbaar zal zijn.

2 Geboren in 1810 te Vallesaugue, studeerde te Straatsburg de geneeskunde en de natuurlijke wetenschappen. In 1839 was hij aan de hoogeschool te Toulouse als professor van zoölogie werkzaam. Hij vestigde zich later te Parijs en schreef over natuurlijke historie belangrijke werken. Sedert 1855 is hij professor van anatomie en ethnologie aan het Museum van natuurlijke geschiedenis.

Nederlandsch Museum. Jaargang 1

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het vooruitzicht, zich aan de gezellige herbergtafel weder op te vroolijken, had zoo niet den wrevel geheel en al uit mijnheer Janssens' hart weggenomen, dan toch de

‘Wij schrijven [...] geen geschiedwerk, maar biografieën en het zijn lang niet altijd de meest opvallende daden, waarin de grootsheid of onbeduidendheid van iemand zich

Hoe Vrouwe Bilderdijk zich als moeder en dichteres heeft gekweten van ‘dit minder schitterende dan nuttige en voor een moederlijk hart zoo belangrijk vak’, zoals Da Costa het maken

Ook Sappho wordt gewaardeerd, ik vermoed in de eerste plaats omdat haar werk goeddeels verloren is gegaan (dat verklaart ook de meermalen uitgesproken voorkeur voor Simonides), maar

dan wel ‘malitie’ laat hij in zijn brieven in het midden; misschien was het alleen maar, zoals hij naar aanleiding van hun aarzelingen bij een eerdere uitvaart suggereert, een

De door de commissie van de Vierde Klasse geleverde tekeningen en Bilderdijks ontwerpen kwamen uiteindelijk op de Algemene Vergadering van Presidenten en Secretarissen van 19 april

Hij koesterde Bilderdijks brieven aan hem met zorg, zoals valt af te leiden uit het feit dat hij van voor 1828 maar enkele brieven heeft bewaard, waaronder echter wel die

Bilderdijk geeft een aanwijzing in zijn Geschiedenis des Vaderlands, waar hij zegt dat de leer van het duizendjarig rijk niet alleen de joden en christenen verenigt - ze