• No results found

Nederlandsch Museum. Jaargang 2 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Nederlandsch Museum. Jaargang 2 · dbnl"

Copied!
772
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

bron

Nederlandsch Museum. Jaargang 2. Hoste, Gent 1875

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/_ned005187501_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

[Deel I]

Het Nederlandsch vóór onze rechtbanken.

Onder de vele grieven, waartegen de Vlamingen sedert bijna eene halve eeuw met meer geduld dan gevolg hunne bedaarde stem verheffen, Was er geene zoo klaarblijkelijk gegrond, zoo licht in het oog vallend en niettemin zoo stout geloochend als het algemeen, ja stelselmatig opdringen van de Fransche taal in onze Vlaamsche rechtbanken.

Alreeds onder onze Burgondische, Spaansche en Oostenrijksche vorsten had men lang en herhaaldelijk pogingen aangewend, om de landtaal ten voordeele van het Fransch allengskens uit het openbaar leven en bepaaldelijk uit de rechtbanken te bannen. En geen wonder; want die taal was de machtigste band, die ons aan het kettersch en oproerig Noorden hechtte, aan dat Nederlandsch Gemeenebest, waar, zoowel op staatkundig als op godsdienstig gebied, gedachten werden gevierd en stelsels gehuldigd, die bij onze licht- en vrijheidschuwende heerschers niets dan vrees en afkeer konden verwekken. - Het bleek echter, dat die pogingen zonder veel gevolg beproefd werden, en tot omtrent het einde der vorige eeuw bleef de Nederlandsche taal in het bezit van al hare rechten

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(3)

vóór onze Hoven, en speelde er zelfs eene gansch overwegende rol.

De Fransche overweldigers, die, met de woorden ‘vrijheid, gelijkheid, broedermin’

in den mond, ons van alles wat ons heilig was beroofden, en de Zuidelijke

Nederlanden onder het zwaarste juk deden bukken, dat men hier ooit had gekend, stelden in eens een einde aan het bestaan van het Vlaamsch als officiëele taal: te gelijk uit het bestuur, het onderwijs, de bediening der justitie, kortom uit alles wat het openbaar leven betreft, werd de moedertaal met volslagen miskenning van het belang en den wil der bevolking verstooten, terwijl men zorg droeg, dat de jeugd in half militair ingerichte scholen een door en door onvaderlandsch onderwijs verkreeg, hetwelk bijna geheel het opkomend geslacht in vijanden van onzen volksaard en vooral van onze taal herschiep

1

.

Ook valt het lichtelijk te begrijpen, dat de regeering van Koning Willem I, in hare welgemeende pogingen om de landtaal in hare eeuwenoude rechten te herstellen, tegen onoverkomelijke hinderpalen stuitte. De twintig jaren Fransche overheersching hadden een geslacht gevormd, dat nu de balie, de openbare ambten, de voornaamste posten, in het burgerlijke evenals in het openbare leven, in bezit had genomen, en dit geslacht was, helaas! in merg en been verfranscht. Vandaar de hevige

protestaties, welke niet alleen het taalverbod van 1819, maar ook het zoo gematigd en billijk besluit van Juni 1830 uitlokten.

De omwenteling van 1830 kwam een einde stellen aan

1 Vlaamsche nieuwsbladen werden verboden, tenzij men den Nederlandschen tekst door eene

Fransche vertaling voor het bestuur verstaanbaar maakte. - Zij die onderwijs gaven in het

Vlaamsch werden - en worden nog in Frankrijk - met gevangenis en boet gestraft.

(4)

het opdringen van het gehate ‘Hollandsch’; maar het ‘Vlaamsch’, dat men als eene afzonderlijke taal verkoos te beschouwen, het Vlaamsch, waaraan men erkenning zijner rechten, hulp en ondersteuning beloofde, moest noodzakelijk ook onder de slachtoffers der zegevierende omwentelaars worden gerekend. Zulks was trouwens niets dan een logisch gevolg van het feit, dat de omwenteling door eene

samenspanning van Ultramontanen en verfranschte Liberalen was doorgedreven geworden. Allen waren vijanden van het Vlaamsch: de eersten, omdat die taal, zooals wij het reeds hebben aangestipt, onze verkwezelde bevolkingen onder den invloed konde brengen van het meer ontwikkeld, maar ook vrijzinniger Holland; de anderen, omdat zij vóór het Frankrijk van 1789 en 1830 in aanbidding knielden, en voor alles, wat uit Parijs niet kwam, slechts minachting en afschuw over hadden.

Terwijl men dus de vrijheid van taal evenals al de overige vrijheden uitriep en door het beruchte art. 23 der Grondwet aan de Vlamingen alle mogelijke voldoening scheen te geven, toch gebeurde het bijna dadelijk, dat geheel het bestuur een Fransch uiterlijk aannam, zoodat de Vlaamsche taal, wel is waar, niet zoo ruw en onbeschaamd, maar inderdaad even onbarmhartig als onder het Fransch bewind uit álle takken van het openbaar leven werd verdrongen. Wat het geweld der Sans-Culotten en de ijzeren roede van Napoleon I niet hadden kunnen

bewerkstelligen, trachtte men nu door spotternijen en geheime vervolgingen te erlangen.

Het valt niet in ons bestek de vele maatregelen te herinneren, waarbij men het Vlaamsch, dat ongelikt, letterkundig niet ontwikkeld patois, in ongunst poogde te brengen, om het zachtjes aan, als het ware tusschen twee kussens, te versmachten.

Het zij ons genoeg vast te stellen, dat

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(5)

feitelijk het gebruik der moedertaal vóór de meeste rechtbanken en vooral vóór die van het gebied der Hoven van Brussel en van Luik zoo goed als verboden werd.

Men heeft arresten, waarbij Belgische rechters aan eenen advocaat verbieden zich in het Vlaamsch uit te drukken, onder voorwendsel dat zij die taal niet verstaan.

Vóór de rechtbanken van Vlaanderen

1

en inzonderheid te Gent ging het ietwat beter: nu en dan werd er in het Vlaamsch gepleit, en zelfs, doch hoogst zelden, door het openbaar ministerie in dezelfde taal geantwoord. De rechters immers verstonden in den regel wat men voordroeg, en, het zij hun ter eere aangerekend, nooit zag men eene Vlaamsche rechtbank door een plechtig vonnis de onvergeeflijke onwetendheid harer leden erkennen. Edoch, hier, evenals elders, bleef alles aan de willekeur der rechters overgelaten, en daar overigens het bekend was, dat bij hen het Vlaamsch gewoonlijk alles behalve in geur van heiligheid stond, valt het niet te betwijfelen, dat de vrees van de rechtbank te misnoégen evenzeer als de verfranschende opvoeding der advocaten in de schaal woog, om dezen te beletten in hunne pleidooien de landtaal te gebruiken. Vóór de burgerlijke rechtbanken werd er bijna nooit in het Vlaamsch gepleit, in strafzaken slechts bij uitzondering.

Intusschen waren de Vlamingen druk aan het protesteeren, en bestormden den Koning en de Kamers met vertoogen en verzoekschriften van allen aard. Telken jare werden er bij honderden ingediend en bleven allen om 't even vruchteloos. In den beginne immers moesten de Vlamingen verscheidene jaren worstelen om het bestaan van hunne

1 Wij bedoelen hier alleen het rechtsgebied van het Hof van Gent: de provinciën Oost- en

West-Vlaanderen. Men weet, dat er nog drie andere Vlaamschsprekende gewesten zijn.

(6)

taal als zoodanig te doen erkennen, en onlangs nog heeft men bevoegde

beoordeelaars, gelijk de Waalsche vertegenwoordigers Müller en Pirmez, ernstig hooren houden staan, dat het Vlaamsch geene taal is, maar alleen een boerendialect, dat van provincie tot provincie, van stad tot stad hemelsbreed verschilt, zoodat een Brusselaar b.v. eenen Bruggeling niet begrijpen kan. Ook tegen andere

moeielijkheden had men te kampen, en men weet hoe, dertig jaren geleden, de moedige verdedigers der Vlaamsche belangen in de Kamers, de heeren De Decker, de Corswarem en Osy uitgemaakt werden: laatstgenoemde werd zelfs door minister Mercier openbaar voor oranjist uitgescholden.

Zoo ging het voort, totdat de heer De Decker - wiens vlaamschgezindheid, om de waarheid te zeggen, met de jaren eenigszins gekoeld scheen - op zijne beurt den ministerieëlen zetel beklom en eene commissie instelde om de grieven der Vlamingen te onderzoeken. Men was vol hoop en vreugde; men dacht, dat het oude onrecht eindelijk zou hersteld worden; maar als het verslag der Commissie, waar natuurlijk de onbillijke regeling van het gebruik der talen vóór het gerecht op de eereplaats prijkte, het licht zag, was het ministerie De Decker reeds gevallen en door een liberaal bestuur vervangen, dat gedurende meer dan twaalf jaar aan het roer blijven en zich bijna onophoudend als de natuurlijke tegenstander, ja als de vijand zou gedragen van hen, die men met de namen van Flamingant en Flamendiant liet bestempelen en bespottelijk maken.

De heer Rogier, opvolger van den heer De Decker had natuurlijk geen vrede met het verslag der Vlaamsche Commissie: hij liet het in de kartons rusten, en haalde het er maar eventjes uit om een tegenverslag op te stellen, waarin hij de, volgens hem, overdreven eischen der Vlamingen

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(7)

met meer goeden wil dan geluk trachtte te wederleggen. Behalve den heer Van den Peereboom, die gedurende zijn te kort ministerie wezenlijke diensten aan de vaderlandsche zaak bewees, en, door het officiëel bekrachtigen der eenheid van spelling, den belachelijken strijd om Vlaamsch en Hollandsch den genadeslag toebracht, behalve dien welgezinden minister, drukten al de liberale bestuurders, die elkander in de verschillende departementen van 1858 tot 1870 op volgden, het spoor van den heer Rogier, en gedroegen zich bij iedere gelegenheid als

onverzoenlijke vijanden van het Vlaamsch.

Zulks bleek duidelijk, toen eenige volksvertegenwoordigers in 1867 eene onbeduidende wijziging aan de wet over de rechterlijke inrichting voorstelden: zij vroegen alleen, dat men voortaan van alle te benoemen rechterlijke ambtenaars in de veertien Vlaamschsprekende arrondissementen het bewijs zou vorderen, dat zij de taal van het land machtig waren. Die billijke en meer dan gematigde vraag werd niettemin door het ministerie met ongehoorde hevigheid bestreden en ten slotte door eene kleine meerderheid verworpen. Men merkte met leedwezen op, dat geheel de réchterzijde voor de wijziging had gestemd en geheel de linkerkant, op één lid na

1

, tegen.

Die houding van onze twee voornaamste staatkundige partijen moet eenieder te recht verwonderen. Het schijnt immers onbegrijpelijk, dat Clericalen voor de vrijheid van taal in de bres zouden springen, terwijl- Liberalen, die perse als voorstanders van vrijheid en vooruitgang moeten optreden, die eerste, die onontbeerlijkste van alle vrijheden aan ons volk betwisten. En nochtans zóó is het al te dik-

1 De heer de Maere-Limnander, lid voor Gent.

(8)

wijls geweest. Behalve te Gent, waar liberaal en vlaamschgezind, Geus en Clauwaert, altijd onafscheidbaar zijn gebleven, zien wij bijna overal de Clericalen, wel is waar, onder het masker eener bedrieglijke onzijdigheid, de voornaamste rol spelen: zij zijn het, die de Vlaamsche grieven in de pers, in de meetings, in de Kamers gedurig laten weerklinken; zij zijn het, die in Antwerpen de verfransching ter neder velden;

zij zijn het, die in 1867 eene eerste poging waagden om ons recht door de wet te doen bekrachtigen; zij zijn het eindelijk, die de taalwet van 1873, hebben ingediend verdedigd en gestemd. - En de Liberalen daarentegen, van den dagbladschrijver af, die het scheldwoord Flamendiant uitvond, tot den minister toe, die het bestaan der schreeuwendste grieven stoutweg loochende, allen schijnen het eens om alleen door spotternijen op onze klachten te antwoorden.

Hieruit volgt, ten eerste, dat de Clericalen de Vlaamsche grieven dikwijls misbruikten om hunne heerschzuchtige plannen te helpen verwezenlijken; verder dat die in zich zelven zoo vrijzinnige Vlaamsche taalstrijd door velen, vooral in den vreemde, voor eene ultramontaansche beweging wordt aangezien.

En nochtans de Vlaamsche beweging kan niet ultramontaansch wezen!

Wij erkennen gaarne, dat vele Clericalen ter goeder trouw de Vlaamsche taal verdedigen, omdat zij, in alles behoudend, die taal als een kostbaar erfdeel uit het verleden met schier archaeologische liefde beminnen; maar wij voegen er bij, dat die heeren het innig wezen der beweging niet bevatten.

De Vlaamsche taalstrijd is geen streven om woorden, geene bekrompen zucht naar het verleden, geene dwaze ingenomenheid met gebruiken en instellingen van vroegere

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(9)

eeuwen. De taal is voor ons een middel, niet een doel. Het is ons niet genoeg, dat men onze taal de plaats inruime, waarop zij recht heeft: wij willen ook, dat zij zich waardig toone van die verheven plaats, dat zij hare roeping volbrenge, in één woord, dat zij geen Chineesche muur tusschen het verleden en de toekomst worde, maar wel een wapen om het volk op de baan van den vooruitgang te leiden.

De ondervinding heeft ons geleerd, dat men een volk door het opdringen van eene vreemde taal niet beschaven, niet verlichten kan; dat overal, waar men zulks heeft gepoogd, in Bohemen, in Pruisisch Polen, in Bretanje, in Ierland

1

, in Vlaanderen vooral, de ontwikkeling van het volk naar geest en lichaam werd belemmerd, de beschaving vertraagd, de vooruitgang onmogelijk gemaakt; terwijl andere deelen van dezelfde natie, die in het bezit van hunne taal waren gebleven, eenen hoogen trap van zedelijken en stoffelijken bloei bereikten. Hiervan leveren Vlaanderen en Holland een sprekend en treurig bewijs.

Bovendien weten wij ook, dat de Latijnsche beschaving, welke men ons bij middel van het Fransch wil opdringen, hoe verfijnd en schitterend ook, toch werkelijk vervallen en verslenst is, dat zij in geen opzicht kan wedijveren met de beschaving der Germaansche volkeren, die misschien min aanlokkelijk schijnt, maar ook eene kracht, eene frisch-

1 Het treurig lot van Ierland is eene les, die onze verfranschers nooit zouden mogen vergeten.

Daar immers heeft men hunne stelsels sedert eeuwen en kost wat kost toegepast: de landtaal werd ten voordeele van het Engelsch zoo onverbiddelijk en zoo zegevierend verdrongen, dat zij, in 1871, ter nauwernood door ⅕ der inwoners werd verstaan, terwijl men in gansch het land slechts 163,275 personen vond, dus nog niet 1/33 der totale bevolking, welke geen Engelsch spraken. Ierland heeft dus het lot ondergaan, dat de verfranschers ons bereiden:

het heeft zijne taal, zijnen landaard vergeten, het is zoo goed als verengelscht! - En ieder

kent den trap van beschaving, dien dat ongelukkige land bereikt heeft.

(10)

heid, een vuur bezit, welke bij onze zuiderburen sedert lang verdwenen zijn.

Onze taal is het middel om die Germaansche beschaving bij ons ingang te doen vinden, om vooral den verderfelijken invloed van het verrotte Frankrijk door dien van het ons zoo nauw verwante Holland te vervangen. Welnu, hoe kan men aannemen, dat een Ultramontaan, dat is een man, wiens ideaal bij de Latijnsche volkeren te vinden is, een man, die de vrijzinnige gedachten, welke in Holland, in Engeland, in Duitschland gehuldigd worden, verfoeit, dat zulk een man de hand zal kunnen reiken aan de kettersche afstammelingen dier Geuzen, welke hij telken dage vervloekt, om de beschaving der in groote meerderheid protestantsche Germanen in ons katholiek Vlaanderen te verspreiden? - Neen, zoolang onze taalstrijd de palen van een eng provincialisme niet overschrijdt, zoolang er maar quaestie is van binnen de grenzen van Vlaanderen in het Vlaamsch te doen geschieden wat nu in het Fransch gebeurt, zoolang zullen ons de Clericalen ondersteunen; maar verder kunnen zij ons niet volgen, ja veeleer zullen zij onze bitterste vijanden worden.

Doch juist die redenen waarom wij minder vertrouwen in de gewaande vlaamschgezindheid der Ultramontanen stellen, juist die redenen bewijzen, hoe dwaas en onlogisch die gelukkig telken dage min talrijke Liberalen handelen, welke het streven der Vlaamsche bevolking naar een zelfstandig bestaan door alle middelen zoeken tegen te werken.

Wij nemen gaarne aan, dat dit gedeelte van de liberale partij de Nederlandsche taal, welke die heeren weinig of niet kennen, minacht en aan het Fransch de voorkeur geeft. Er bestaan twee oude spreekwoorden, die hier best te pas komen: Ignoti nulla cupido en De gustibus non disputandum.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(11)

Doch, een waar Liberaal, een vrijheidsman, een volksvriend, dient andere beweegredenen te laten gelden dan zijn eigen gemak of liever gezeid zijne

persoonlijke luimen. Daarom ook zal hij de vrijheid van geweten, van drukpers, enz., vorderen, niet alleen voor zich zelven, maar voor iedereen. Hoe komt het nu, dat hij, een voorstander van alle mogelijke vrijheden, er ééne uitsluit en bestrijdt, de vrijheid van taal, en des te meer daar een volk, van deze onontbeerlijkste aller vrijheden beroofd, bezwaarlijk van de anderen eenig practisch gebruik kan maken?

Men zou desnoods die onbegrijpelijke houding van al te veel Liberalen kunnen verklaren, indien onze beweging het volk onder den invloed der tegenpartij moest brengen. Maar neen! de Vlaamsche Beweging is bij uitstekendheid, in den grond liberaal, niet alleen omdat zij de rechten en de vrijheden onzer bevolkingen handhaaft, maar vooral omdat zij een streven is voor de anti-ultramontaansche beschaving der noorder volken. En het feit dat Clericalen bij menige gelegenheid die wezenlijke vrijzinnige beweging tot het welslagen hunner plannen hebben misbruikt, bewijst alleen, hoe onvoorzichtig, laat staan hoe dom, de leiders der liberale partij zich gedroegen, als zij het streven der Vlaamschgezinden verre van het te ondersteunen, gedurende lange jaren uiterst vijandig bejegenden.

Wij weten wat men tegenwerpt: het bestaan van twee volken, van twee talen in ons land is gevaarlijk voor Belgies toekomst: het kan de scheuring van ons Vaderland teweegbrengen, het werk van 1830 omver werpen!... En derhalve kan en zal men bij middel van het Fransch de Vlaamsche bevolking verlichten en beschaven.

Die hoop - hoeven wij het te zeggen? - behoort tot het getal der hersenschimmen;

een volk bij middel van

(12)

eene opgedrongen taal, van eene vreemde beschaving op de baan des vooruitgangs te willen leiden, is in elk geval eene onderneming, die, gesteld dat zij mogelijk zij, eeuwen tijds zou vergen. En overigens, al zijn wij geene archaeologische

bewonderaars van ons voorgeslacht, toch zouden wij onze eigene taal niet zoo gemakkelijk opofferen, te meer daar wij om duizend redenen aan onze taal en aan de Germaansche beschaving den voorrang boven het Fransch en de Latijnsche verdorvenheid meenen te moeten geven. Doch wat wilt ge? Omdat de Franschen in 1789 op schetterenden toon en met ronkende woorden waarheden hebben uitgeroepen en grondbeginsels gesteld, welke sedert lang feitelijk door de Germaansche burgers van Engeland, Nederland en Amerika, werden erkend en ook op practisch gebied toegepast, daarom verkeeren nog al te veel mannen in den waan dat Frankrijk de bakermaat van vrijheid en vooruitgang gebleven, en Parijs de vuurbaak is, die heel de wereld verlicht.

De vrees, dat men België in tweëen zou splitsen, is niet ernstiger. Ja, het bestaan van twee verschillige volken binnen de palen van één rijk kan voor de eenheid van het land gevaarlijk worden; maar dan alleen wanneer een dier volkeren ten voordeele van het andere wordt verdrukt en vernederd, zooals het bij ons het geval is. Waar, als bij voorbeeld in Zwitserland, vrijheid en gelijkheid heerschen, zal die

tweevoudigheid der natie veeleer eene bron van voorspoed als van zwakheid worden.

De ingenomenheid met het werk van 1830 is van hetzelfde gehalte. Het wordt tijd, dat men met den heer de Laveleye en verschillende andere bevoegde staatsmannen erkenne, dat onze roemrijke omwenteling eene onvergeeflijke dwaasheid is geweest, en dat wij dan alleen blijken van verlichte vaderlandsliefde geven, als wij de treurige

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(13)

gevolgen van dien misstap binnen de palen van wettelijkheid en mogelijkheid trachten te keer te gaan.

Overigens - men heeft er reeds dikwijls op gewezen - het feit dat er binnen de grenzen van België twee verschillige volksstammen wonen, kan en moet ons het middel verschaffen om voordeel te trekken van alles wat goed en nuttig is, zoowel bij de Latijnen als bij de Germanen, en dit niet alleen op zedelijk, maar ook op stoffelijk gebied.

Doch keeren wij tot onze stelling terug.

Benevens de vermindering der krijgslasten en in 't algemeen van alle belastingen, benevens de herstelling der zoogenaamde godsdienstige grieven en ander lokaas van dezelfde waarde, hadden de Clericalen ook het handhaven der Vlaamsche taalrechten op hun vaandel geschreven, en toen zij er in gelukten, door den onvoorzienen uitslag der kiezingen van 1870, aan het bewind te komen, vonden zij het raadzaam, misschien omdat zij met eenen ongelooflijken zwier al hunne andere beloften vergaten, ten minste iets voor de Vlaamsche taal te doen. Overigens, om rechtvaardig te zijn, mag en moet men aannemen, dat vele Clericalen het Vlaamsch als taal niet ongenegen zijn en er bewijzen van gegeven hebben.

Den 12 April 1872 werd door zeventien volksvertegenwoordigers der rechterzijde

1

een wetsontwerp ingediend, waarbij bepaald werd, ‘dat men in de veertien Vlaamsche arrondissementen in strafzaken de landtaal zou gebruiken, behalve wanneer er behoorlijk werd vastgesteld, dat de betichte het Fransch machtig was, en den wensch uitdrukte,

1 De heeren Coremans, Delehaye, De Laet, Van Wambeke, Gerrits, Janssens, De Naeyer, De

Baets, de Zerezo de Tejada, Verwilghen, Kervyn van Volkaerebeke, Van der Donckt, Tack,

Reynaert, Eug. de Kerckhove, Schollaert, Van Overloop en De Clercq.

(14)

dat men deze taal zou bezigen, alles op straf van nietigheid’.

Dit al te bondige voorstel, dat nochtans de herstelling van onze grieven in kiem bevatte, werd door de middensectie der Kamer op verslag van den heer Van Wambeke in een volledig wetsontwerp herschapen. Volgens dit ontwerp werd de Vlaming in het bezit hersteld van al zijne rechten vóór het gerecht, namelijk in strafzaken en binnen de palen der Vlaamsche provinciën, zoodat de Waal het recht behield om in zijne taal in gansch het land vervolgd en gevonnist te worden, terwijl hetzelfde recht aan den Vlaming slechts in veertien arrondissementen op

zes-en-twintig werd toegekend. De toestand der Waalsche bevolking bleef dus, ondanks art. 23 der Grondwet, in alle opzichten gunstiger dan de onze.

Niettemin borst bij het verschijnen van het verslag der middensectie een waar onweder in de gelederen der Waalschgezinden los, en het bleek meer dan ooit, dat die heeren zich niet tevreden hielden met de volste vrijheid voor zich zelven: neen, zij moesten bovendien nog over ons heerschen en onbelemmerd den staf zwaaien.

Natuurlijk haalde men van alle kanten de oude verroeste wapenen tegen het Vlaamsch voor den dag, en wij moesten weer eene vracht onzin verduren, die trouwens een sprekend bewijs leverde, dat onze verwaalschte overheerschers juist niet op eene buitensporige dosis vernuft mochten aanspraak maken.

De Vlamingen, riep men, bezitten alreeds te veel voorrechten: zij spreken allen het Fransch of kunnen het gemakkelijk aanleeren, en worden dus tot openbare ambten in gansch het land benoemd, terwijl de Walen, die het Vlaamsch niet kunnen machtig worden, door het wetsontwerp uit de rechtbanken van Vlaanderen zullen worden verbannen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(15)

Zonderlinge reden! Want, als eene Waalsche keel geene Vlaamsche klanken kan uitspreken, moet wederkeerig een Vlaming dezelfde moeite ondervinden om het Fransch te radbraken. Doch genoeg: de Walen, die Engelsch en Duitsch aanleeren, zouden even gemakkelijk met het Vlaamsch klaar worden, maar de waarheid is dat zij niet willen

1

. Het staat hun vrij; doch in dit geval is het billijk ze tot openbare ambten in ons land niet toe te laten. Wat zouden de Walen zeggen, indien men ze door Vlaamsche ambtenaars, die geen Fransch kennen, liet besturen? Zulk eene verdrukking zouden zij geene twee maanden verdragen. Maar waarom willen zij ons een juk opleggen, dat zij aanstonds zouden afschudden? Waarom, zoo niet omdat zij zelfzuchtig zijn en niets dan hun eigen belang betrachten? Welnu, oog voor oog, tand voor tand: laat ons hun voorbeeld volgen!

De algemeene verspreiding van het Fransch in de Vlaamsche gewesten behoort ook tot het gebied der fabelen. Men late zich niet verleiden door het bedrieglijk vernis, dat aan onze groote steden een soort van Fransch voorkomen geeft: de statistiek bewijst, dat in de Vlaamsche gewesten, behalve te Brussel, 90% der inwoners geen woord Fransch verstaan, en van de overige 10% zijn er slechts weinige duizenden, bijna uitsluitend Walen, die tevens de landtaal niet spreken.

Ziehier, trouwens, de officiëele verhouding der talen in de verschillende provinciën op 31 December 1866:

1 Als bewijs van dien ingekankerden haat der Walen tegen het Vlaamsch zal ik het voorbeeld

aanhalen van eene Waalsche familie, die sedert jaren te Gent woont en nooit een woord

Vlaamsch heeft willen aanleeren. Daar het nu zeer moeielijk is hier Franschsprekende

dienstboden en namelijk meiden te vinden, worden onze Walen bestendig bedrogen en

bestolen, ja bevinden zich dikwijls zonder dienstmeid. Vergeefs! De dames des huizes zullen

liever zelven schuren en koken dan de weinige Vlaamsche woorden te leeren, die zij zouden

behoeven om zich bij Gentsche dienstmeiden verstaanbaar te maken.

(16)

Beide talen } Inwoners sprekende Uitsluitelijk Fransch

} Inwoners sprekende Uitsluitelijk

Vlaamsch } Inwoners sprekende

51819 (6.4%) 7837 (1.0%)

744251 (92.4%) Oost-Vlaanderen

28592 (6.1%) 3887 (0.8%)

430403 (92.4%) Antwerpen

12476 (6.4%) 8734 (4.5%)

173282 (88.8%) Limburg

48677 (7.6%) 26559 (4.1%)

564840 (88.0%) West-Vlaanderen

141564 (6.9%) 47017 (2.2%)

1912676 (90.7%) De 4 Vl. gewesten

1

130722 (16.1%) 216098 (26.6%)

456175 (56.1%) Brabant

2

36075 (1.9%) 1778669 (93.7%)

37520 (2.0%) De 4 Waalsche

gew

3

308361 (6.4%) 2041784 (42.3%)

2406691 (49.8%) Het Rijk

4

Zooals men ziet, zijn wij nog niet geheel en al verfranscht.

Dan verschenen weer de stoute leugens van vroeger, het tergende loochenen van onze grieven: niemand klaagde in Vlaanderen; behalve eenige eerzuchtige intriganten, was men daar tevreden met den tegenwoordigen toestand. En een procureur-generaal schreef zelfs, dat hij vanwege de veroordeelden (sic) nooit eenige klacht nopens het gebruik van het Fransch had vernomen!

Eindelijk practische bezwaren, gegrond vooral op de gewaande ongeschiktheid der Vlaamsche taal. Volgens onze tegenstanders bestaan er in het Nederlandsch geene rechtstermen, geene rechterlijke literatuur, ja zelfs geen middel om passende uitdrukkingen te verzinnen. Dit werd in de Kamer gezeid, en als men op Holland wees, als men

1 Op de zuidelijke grens van Oost-Vlaanderen zijn er 3 Waalsche gemeenten, van West-Vlaanderen 7, van Limburg 4.

2 In Brabant is het arrondissement Nijvel met ongeveer 160,000 inwoners uitsluitend Waalsch.

- Binnen Brussel spreken omtrent 30% der bevolking uitsluitend Vlaamsch, 32% uitsluitend Fransch, 33% beide talen.

3 Het grootste gedeelte der kantons Landen en Aubel in de provincie Luik spreekt Vlaamsch.

Er zijn ook eenige Vlaamsche of gemengde gemeenten op de noordelijke grens van Henegouwen.

4 Behalve 70,806 inwoners (1.5%), die Duitsch of andere vreemde talen spreken, en 1,878 doofstommen.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(17)

de titels van de menigvuldige juridische werken, die in onze taal verschenen zijn, opsomde, antwoordde men niets, om 's anderendaags weeral van het ongeschikte Vlaamsch te gewagen!

1

Intusschen bewezen de Vlamingen wel duidelijk, hoeveel belang zij in de

ontworpen hervorming stelden. Honderden verzoekschriften werden uit alle hoeken des lands naar de Kamer gezonden, en vooral bereikte die algemeene beweging haar toppunt, toen men de discussie van het wetsvoorstel op de lange baan scheen te willen schuiven. En die verzoekschriften gingen niet allen van bijzondere personen of genootschappen uit: drie provincieraden en een aantal gemeenten voegden hunne stem bij de petities.

De landdag, die den 29 Juni 1873 duizenden Vlamingen te Brussel zag

vergaderen, maakte het meeste gerucht. Doch die anders schoone betooging ging aan een groot euvel mank. Ten eerste waren hare aanleggers personen van weinige vermaardheid en van nog minder invloed; vervolgens heerschte er bij de

beraadslaging een heftige en zeer partijdige toon. Terwijl men van den eenen kant de afgevaardigden van Gent en Aalst uitjouwde, als zij be-

1 Heden ziet men nog vrij dikwijls in den Echo du Parlement brokken verschijnen uit eenə

ellendige vertaling onzer wetboeken, in het begin dezer eeuw op last van den Franschen

Préfet du Département de l'Escaut vervaardigd. Het krielt er natuurlijk van basterdwoorden

en onvlaamsche wendingen. - Van twee dingen één: of wel weet de opsteller van die artikeltjes

niet, dat het Nederlandsch bestuur de wetboeken behoorlijk heeft laten vertolken, en dat er

bovendien nog in de laatste jaren puike vertalingen er van hier te lande zijn verschenen, en

in dat geval zijn de onwetendheid en de verwaandheid van dien heer beneden alle critiek, -

of wel heeft hij de gewetensvolle werken van Ledeganck en zijne opvolgers de heeren De

Hondt en De Vigne, om er slechts een paar te noemen, gekend en opgeslagen, en, als het

zóó is, hoeven wij niet aan den lezer te vragen, welk oordeel hij vellen zal over de loyauteit

van den man, die ons in 1875 het knoeiwerk van eenen Franschen ambtenaar van 1807 als

het type van het rechtsgeleerde Vlaamsch durft opdisschen.

(18)

weren dorsten, dat men te gelijk Vlaamschgezind en liberaal kon wezen, hoorde men daarentegen enkele woordvoerders eene taal spreken en bedreigingen laten klinken, die ieders verontwaardiging hadden moeten wekken, indien zij niet zoo bijzonder kinderachtig waren geweest. Aleer toch men het bestuur met de ophijsching van het roode vaandel, anders gezegd met eene Commune à l'instar de Paris, bedreigde, hadde men wel gedaan te onderzoeken, of men de macht bezat om die holklinkende grootspraak door daden te laten volgen.

Eene betooging, die minder gerucht, maar meer indruk maakte, ja misschien de stemming van het wetsvoorstel medesleepte, was de protestatie der Gentsche balie.

Vijf en zeventig advocaten, waaronder een oud-minister, gewezen senatoren en volksvertegenwoordigers, leden der Bestendige Deputatie van Oost-Vlaanderen, talrijke provincie- en gemeenteraadsleden, kortom het puik en tevens de meerderheid der practiseerende balie, wendden zich tot de Kamer met het eerbiedig, doch krachtig verzoek, dat men het recht der Vlamingen eindelijk zou erkennen door het spoedig stemmen der zoogenaamde wet-Coremans, die aan onze grieven, althans vóór het strafgerecht, eene billijke voldoening gaf.

De wet werd gestemd; maar de onverzoenlijke tegenstanders der Vlamingen wisten toch de zaken zoo te doen keeren, dat zij ten slotte ellendig verminkt, en de Vlaamsche bevolking tegen alle billijkheid en gezonde rede als het ware in

verschillende klassen werd verdeeld.

Het wetsontwerp bepaalde, dat de burgerlijke partij de taal der verdediging zou moeten gebruiken, en dit om de zeer eenvoudige reden dat het orgaan der

beschuldiging zich negenmaal op tien aan de beweegredenen der burgerlijke partij gedraagt en geen woord er bij voegt. De

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(19)

Kamer had zulks goedgekeurd; doch bij de tweede stemming werd het artikel verworpen, onder voorwendsel dat men de vrijheid van taal ten nadeele der burgerlijke partij niet mocht schenden.

Hetzelfde lot trof de zoo natuurlijke bepaling, die het openbaar ministerie dwong Vlaamsch te spreken, indien de betichte het eischte, en zelfs wanneer de verdediger het Fransch gebruikte. Men kan immers begrijpen, dat een betichte eenen advocaat, in wien hij het volste vertrouwen stelt, toelaat eene vreemde taal te spreken, die deze misschien beter kent. Maar het openbaar ministerie, als ambtenaar, is verplicht de moedertaal voldoende te kennen, en overigens eischt de rechtvaardigheid, dat in Vlaanderen de landtaal alleen gebruikt worde, tenzij op uitdrukkelijk verzoek der belanghebbende partijen.

Het ontwerp bepaalde verder, dat men in beroep dezelfde taal als in eersten

aanleg zou bezigen. Onlogisch genoeg besliste de Kamer, dat die bepaling alleen

op het rechtsgebied van het Hof van Gent zou toegepast worden, terwijl vóór de

Hoven van Brussel en Luik, die in hun gebied de provinciën Antwerpen, Brabant en

Limburg, benevens de Waalsche gewesten hebben, het Fransch alleen zou worden

toegelaten. Die zonderlinge beslissing was hierop gegrond, dat het gebied van

laatstgenoemde Hoven gemengd zijnde, al de raadsheeren het Vlaamsch niet

verstonden. Tegen het instellen van Vlaamsche kamers bij die Hoven wierp men

het onschendbare roulement op, alsof het onmogelijk was op eene andere wijze

eene afwisseling van rechters te bekomen. Overigens, zou men gemakkelijk in die

moeielijkheid kunnen voorzien. Indien men Henegouwen bij Luik en Limburg bij

Brussel voegde - wat de wet toelaat te doen - dan wierde het gebied van Luik

uitsluitend Waalsch en dat van Brussel bijna ge-

(20)

heel Vlaamsch, zoodat men er de taalwet even gemakkelijk als te Gent zou kunnen toepassen. Maar daarom zou men ter goeder trouw moeten willen, en zoover zijn wij niet gevorderd.

De hatelijkste aller wijzigingen was echter de opoffering van Brabant en voornamelijk van Brussel. In die provincie Brabant, waar, volgens de officiëele statistiek, ¾ der bevolking Vlaamsch spreken, oordeelde men, dat men geene gezworenen zou kunnen vinden, die de landtaal verstonden. En daarom werd het aan de willekeur van den rechter overgelaten het gebruik der talen vóór het Assisenhof dier provincie, naar de behoeften van iedere zaak, te regelen.

Hetzelfde werd bepaald voor dat arrondissement Brussel, waar men, ondanks de zestig duizend Walen der hoofdstad, vijf inwoners vindt die Vlaamsch spreken tegen éénen Fransch!

Die betreurenswaardige bepaling heeft reeds hare vruchten gedragen: men heeft eenen veroordeelde tot de doodstraf, op het einde van het geding hooren verklaren, dat hij geen woord van al het gebeurde had verstaan.

Een laatste artikel bepaalde, dat de taalwet eerst den 23 Augusti 1874 verplichtend zou worden.

Als wij nu die wet, verminkt als ze is, nader beschouwen, zien wij dat het éénige, wat zij wezenlijk waarborgt, is het recht van den Vlaming om in zijn land in eersten aanleg en vóór het Hof van Assisen - behalve wat Brussel en Brabant betreft - de taal te doen gebruiken, die hij verkiest. In hooger beroep wordt hem dat recht alleen vóór het Hof van Gent toegekend.

Die voldoening, hoe onvolledig ook, is niettemin van overwegend gewicht. Het is de eerste maal, dat, sedert 1830, de rechten van onze taal door de wet worden erkend en het grondbeginsel gehuldigd, dat de ambtenaar voor

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(21)

het volk en niet het volk voor den ambtenaar is geschapen. Vroeger beriepen zich rechters en openbaar ministerie ietwat ironisch op de vrijheid van taal, om het genot dier vrijheid bij anderen te verhinderen of zelfs onmogelijk te maken. Zulks kan heden niet meer geschieden.

Het is daarom, dat wij hulde dienen te brengen aan hen, die de taalwet hebben voorgesteld, verdedigd en gestemd, al behooren zij ook tot eene andere richting dan de onze. Onverschilllig wat zij op een ander gebied deden, doen en zullen doen, de dienst, dien zij aan Vlaanderen hebben bewezen, geeft hun recht op de

dankbaarheid van iederen echten Vlaming.

Overigens mogen wij op onze lauweren niet rusten. Wij moeten strijden om de betreurenswaardige feilen te doen verdwijnen, die de taalwet ontsieren, om Brussel en Brabant en ons recht in hooger beroep terug te winnen, om de gelijkstelling van alle Vlamingen te erlangen. En dan moeten wij dezelfde waarborgen, dezelfde erkenning onzer rechten vóór de militaire gerechtshoven, vóór de burgerlijke rechtbanken verkrijgen; wij moeten zorg dragen, dat men bij de aanstaande herziening van het Wetboek van Burgerlijke Rechtspleging onze taal niet alleen feitelijk, maar ook niet door eene uitdrukkelijke bepaling der wet uit de Brusselsche rechtbanken verbanne, zooals het ontwerp het durft bepalen; wij moeten, zooals men zegt, een oog in 't zeil houden en vooral niet vergeten, dat onze grieven niet alleen op rechterlijk gebied te vinden zijn, dat onze rechten in het onderwijs en in het landsbestuur nog niet zijn erkend.

De feiten hebben bewezen, dat de taalwet aan wezenlijke behoeften

beantwoordde, en nauwelijks was zij gestemd, dus eerst binnen één jaar verplichtend,

of van allen kant klonk het nieuws, dat zij alreeds, als het ware van zelf, in

(22)

toepassing werd gebracht. De heer Bara had eens beweerd - en vele anderen na hem - dat alleen te Turnhout in het Vlaamsch werd gepleit. Vlaamsche pleidooien antwoordden hem nu uit alle deelen van het land.

Eenige cijfers, die bepaaldelijk Gent betreffen, zullen, beter dan ieder betoog, een denkbeeld geven van den vooruitgang van het Vlaamsch als rechterlijke taal gedurende het proefjaar vóór de vigeering der taalwet.

Zooals men weet, werd er maar zelden te Gent in het Vlaamsch gepleit en door weinig advocaten. Dat het openbaar ministerie zich van de landtaal bediende behoorde bijna tot de mirakels.

Welnu, gedurende het rechterlijke jaar 1873-1874 werden er vóór de correctioneele rechtbank te Gent 1429 zaken opgeroepen en 738 bepleit, waarvan 530 in het Fransch en 208 in het Vlaamsch. Het openbaar ministerie gebruikte doorgaans de taal der verdediging, terwijl 45 advocaten uitsluitend in het Fransch pleitten en 26 uitsluitend in het Vlaamsch of in beide talen. Die uitslag mag des te schitterender heeten, daar de oudere advocaten meestal het Fransch verkiezen, terwijl bijna al de jongere in het Vlaamsch pleiten, doch natuurlijk min dikwijls. Met de jaren zal dus de toestand gedurig verbeteren.

Vóór de correctioneele kamer van het Beroepshof was de verhouding ongeveer dezelfde, vóór het vredegerecht was zij echter nog gunstiger. Ook vóór het Hof van Assisen, waar meestal jongere advocaten het woord voeren: er was onder anderen een zittijd, waar vijf zaken op zes in het Nederlandsch werden bepleit.

Eene hoogst nuttige instelling, die tegen het einde van 1873 alhier ingericht werd, heeft stellig tot dien schoonen uitslag ten sterkste medegewerkt. Een aantal jongere en oudere advocaten vereenigden zich en stichtten eene

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(23)

Vlaamche conferencie, waar men door het bespreken van stellingen en opstellen in de moedertaal iedereen de gelegenheid biedt, om zich in die taal te oefenen, en de noodige kennis er van te verkrijgen. Wij stellen met genoegen vast, dat de Vlaamsche Conferencie hare werkzaamheden met glans heeft begonnen en voortgezet, zoodat alles haar eene heerlijke toekomst voorspelt.

Een en ander is natuurlijk den vijanden van onze taal een doorn in het oog. Ook is de wet-Coremans het gewone doelwit van hunne aanvallen geworden. Geene gelegenheid laten zij voorbijgaan zonder die ongelukkige wet te beschimpen en te belasteren, om haar in een hatelijk of bespottelijk licht te stellen. Wie lust heeft moge een weinig onpartijdig opstel in de Belgique judiciaire en de walgelijke artikeltjes lezen, die nu en dan in zekere Brusselsche bladen verschijnen en doorgaans besluiten met de kwalijk bewimpelde bedreiging, dat, zoohaast de Liberalen weer aan het roer komen, hun eerste werk de afschaffing der belachelijke taalwet zal wezen. Het is mogelijk; maar die heeren moeten zich wel overtuigd houden, dat zij alleen de liberale partij niet vertegenwoordigen, en dat inzonderheid de liberale Vlaamschgezinden vast besloten hebben de wet-Coremans, tegen wien ook, unguibus et rostro te verdedigen.

A.M.N. P RAYON -v. Z UYLEN -N YEVELT , adv. t

(24)

Kunstreisje door het noorden van Frankrijk.

I. Gothische hoofdkerken.

Het noorden van Frankrijk mag het land der schoone Gothische kerken heeten. Wie alleen onze Nederlandsche kerkgebouwen van dien stijl, meestal naakt en dikwijls plomp van bouw, gezien heeft, kan zich hoegenaamd geene gedachte van den heerlijken bouwtrant der middeleeuwen maken; wie benevens deze ook den Keulschen dom heeft mogen bewonderen, krijgt den indruk van een reusachtig kunstgewrocht, welks plan, als eene Minerva getooid en voltooid, uit het brein van eenen kunstenaar te voorschijn steeg, - niet als eene gelijke tusschen hare zusters of eene eerste tusschen hare gelijken, maar als eene godin tusschen onvolmaakte stervelingen. Wanneer men het noorden van Frankrijk doorreist en stilhoudt te Amiens, Beauvais, S t Denis, Parijs, Chartres, Reims, om daar de heerlijke hoofdkerken te bezichtigen, maakt men zich een denkbeeld van den Gothischen bouwtrant als van eene gelijkmatig ontwikkelde, eeuwenlang bloeiende, wijd verspreide, goed begrepen en hoog geëerde kunst. Alleen onze stadhuizen kunnen op kleine schaal eene gedachte van die heerlijke en natuurlijke ontluiking geven.

De tijd ontbrak mij om Reims te bezoeken; wie mij

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(25)

volgen wil in mijn bezoek aan de overige kerken, krijgt misschien lust om, in plaats van eenen overhaasten tocht naar Parijs, onderwege hier en daar eenige uren stil te houden.

Amiens is de eerste stad, welke men ontmoet, en hare kerk, in 1220 begonnen en in 1288 voltrokken, ook verreweg de schoonste. Nadert men ze van ter zijde, dan doet zij met hare stoute, slanke en sierlijke freitbogen, met het woud van Gothische spitse torentjes, die, op elken naad en zoom verrijzende, rondom het koor krielen, geheel het uitwerksel van het omgekeerde gewelf eener spelonk met kristalvormige dropsteenen behangen.

De hoofdgevel heeft een gansch ander karakter: de duidelijk geteekende, en gelijkloopende lijnen, die hem in geheel zijne verbazende breedte doorsnijden en in vier verdiepingen schijnen te verdeelen, geven hem een aanzien van

regelmatigheid en stevigheid, dat afsteekt tegen den indruk van lichtheid en grilligheid, dien wij bij het beschouwen van de zijkanten ontvangen.

Maar verre is het er af, dat de regelmatigheid en stevigheid des voorgevels in log- of stijfheid zouden ontaarden, daarvoor heeft de bouwmeester met zijne rijke vindingskracht wel gezorgd. Elke verdieping is zoo uitgesneden en dooreengewerkt, zoo afgewisseld en zoo luchtig van versiering, dat de groote lijnen slechts schijnen te dienen als een leiddraad om verwarring en bandeloosheid te voorkomen.

In de onderste verdieping, om het zoo te noemen, treffen wij de drie ingangen

aan, trechtervormig toeloopende met steeds verminderende bogen, die bezet zijn

met een leger van standbeelden en groepen en naar de deuren leiden, boven welke

wederom gansche gedichten in steen gehouwen zijn. De tweede verdieping is

samengesteld uit eene dubbele

(26)

rij kleine spitsbogig gewelfde pijlers, die, als rijke en kunstige traliën, de kerkdeuren van den eigenlijken torenbouw scheiden. De onderste dezer rijen is een toonbeeld van sierlijken Gothischen boog, de bovenste is in elk harer openingen met

standbeelden bezet. Daarboven, op de derde verdieping dus, staat de rosace, dit laatste kringvormig overblijfsel in den spitsbogigen bouwtrant, die, al wisten wij het niet van elders, voldoende zou zijn om aan te duiden, dat de Gothische gevel in waarheid meestal niets anders dan de Romaansche is met eenige doelmatige wijzigingen, welke hem echter niet ten volle in overeenstemming met het overige van den bouw konden brengen. Dan komt eene laatste verdieping veel hooger links dan rechts, in wier midden eene keurig uitgewerkte gevelspits hare fijne naaldtorens verheft, den gevel bekronen. De eigenlijke torens, die uit de derde en vierde verdiepingen bestaan, hebben op elke dezer slechts twee aaneengekoppelde raamvormige openingen van strengen en stevigen stijl. Dit alles nu is uitgesneden en doorvlochten met Gothische rozen en pijlertjes en klaverbladbogen, en op alle hoeken, alle punten, alle nokken bezoomd en bekroond met de weelderigste en smaakvolste verbindingen van tandjes en torentjes en troontjes, die de Gothische kunst ooit verzon. De bouwmeester scheen eenen natuurlijken afschrik te hebben van ongevulde en naakte vlakken en muren, en eenen ingeschapen aanleg om ze gelukkig te vermijden. Hij maakte van zijnen gevel eerder een reusachtig drijfwerk dan den eeuwentergenden en rotsvasten grondslag van den ontzaglijken kerktoren.

De breede vlakken, die de gevel dan toch nog vertoont, liggen buiten den aard der Gothische orde, en nimmer kon die oorsponkelijke dubbelslachtigheid volkomen overwonnen worden. Daarom zijn de zijingangen gewoonlijk

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(27)

ook veel fraaier of minstens veel harmonieuser dan de voorgevels. Hier bleef de kunstenaar slank en rijzig en geheel in zijnen stijl. De moeite, die hij zich moest geven om harmonie tusschen gevel en kerk te brengen, deed hem dikwijls in ondoelmatige versieringen vervallen. Zoo zien wij, dat de hoofdgevel van Amiens, hoe schoon ook door de veelvuldige opsmukking eenigszins overladen is, en dat de bouwmeester uit vrees van in het eentonige te vervallen naar het gezochte is overgeslagen. Men vindt er dan ook weleens zuilenrijen, die vóór vensters staan, toppen van spitsbogen en hoogvelden van deuren, die voor andere nuttelooze bogen oprijzen.

De standbeelden en groepen zijn beneden critiek, en hebben alleen eene decoratieve, kunsthistorische waarde. De zegenende Christus, met beide handen opgeheven en geopenden schoot, en de rechtende Christus, met de eene hand opgeheven, statig en streng van uitdrukking, maken alleen uitzondering. Beide of een van beide figuren ontbreken nimmer in de versiering der groote kerkdeuren, en zijn de voorloopers van den indrukwekkenden en waarlijk bovenaardschen God den Vader der Van Eycks.

Wie aan overfijn of overladen werk moge denken bij het bewonderen van den

hoofdgevel, niemand is er, die niet diep getroffen zou blijven staan bij het zien der

strenge sierlijkheid, der volkomen harmonie van het binnenste des gebouws. Dit

meesterstuk der Gothische bouworde geeft niet den indruk van eene open tent,

zooals men zich zou gaan inbeelden bij de herinnering aan de spreuk, dat de

Gothieken openingen en de Grieken muren bouwden, maar het blijft er ook verre

af aan eene woning te doen denken. Het is iets tusschen beide in. De zware en

talrijke pijlers beperken langs alle zijden het zicht, zonder het in eenen bepaalden

kring af te sluiten. De

(28)

gaanderijen boven de pijlers zijn muren ronder ledige vlakte, en de vensters zijn openingen zonder holen te zijn: het gewelf alleen houdt werkelijk den blik tegen;

maar het is zoo hoog dat het inderdaad niet hindert. Zonderling genoeg: men zou wanen, dat de indruk van zulken bouwtrant iets tweeslachtigs, iets onbevredigends, iets ongewettigds moet hebben en wel verre vandaar, niets dan de harmonie, het luchtige, sierlijke en stoute treffen er van. Het is onmogelijk zich in te beelden, dat de bedorvenste smaak der wereld ooit aan barbaarschheid in dezen tempel konde denken, zoo men niet wist, dat die onberispelijk zuivere, die ongeëvenaard sierlijke lijnen allengskens moesten verkreukt, verwrongen, verarmd worden, eer men aan de schoonheden van den rococo-stijl of aan de onberispelijkheid der

zeventiende-eeuwsche kerk, zoo deftig in den witten kalk en met al de pracht der rechte lijn pronkende, ging denken.

De kerk heeft twee zijbeuken aan elken kant van den middenbeuk, de buitenste zijbeuk echter is later bijgebouwd tusschen de freiten, maar is verre van aan het geheel te schaden, dat zonder dit bijvoegsel wellicht wat smal hadde geschenen.

In den middenbeuk overziet men het best de volmaaktheid van het grootsche kunstgewrocht. Daar wordt het oog bevredigd, omdat men de schikking in gansch hare ontzaglijke eenheid en in al de sierlijkheid harer onderdeelen kan omvatten;

het verstand is even voldaan, omdat het zich zonder moeite rekening geeft van de waarheid en doelmatigheid van het gansche plan.

In eene lange rij loopen de slanke en toch stevige pijlers voort. Het zijn de naakte ronde wellen niet meer van de Grieken, het zijn nog de verfrommelde karakterlooze pilaren van lateren Gothischen tijd met hunne do-

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(29)

zijnen van ongewettigde voren en ribben niet. Zij bestaan uit eene eenvoudig ronde schacht aan de vier zijden samengekoppeld met dunne ronde pilasters. De middelsté kolom en drie der zijpilasters hebben een kapiteel bij het ontstaan van den boog der zijbeuken; de vierde, die naar den grooten beuk gekeerd is, rijst stout in de hoogte: van aan het ontstaan der lage gewelven door twee, bij het begin der gaanderij, door vier dunnere pijlertjes bezoomd, en heeft op zijne beurt een kapiteel aan het ontstaan van het gewelf van den hoogen beuk.

Op de hoogte der zijbeuken loopt in den middelbeuk een valsche gaanderij, sierlijk uitgewerkt, maar door eenen vollen muur afgesloten. Hierboven volgen onmiddellijk de groote vensters. In de gaanderij van den kruisbeuk en van het hooge koor heeft de bogenverdeeling en versiering iets ingewikkelders. In het hooge koor worden de openingen tusschen de pijlers smaller, zoodat de gansche versiering dichter en slanker wordt.

Hier en elders verbaast het wat al hulpmiddelen de bouwmeester gevonden heeft in de eenvoudigste verbindingen van den Gothischen bouwtrant, en hoe hij immer de soberste en smaakvolste gegevens tot volvoering van zijn kunstwerk wist te kiezen. De roos uit vier of meer kringen, het klaverblad, de eenvoudige of driebladige spitsboog worden op honderd verschillige wijzen altijd even smaakvol en verrassend nieuw ineengezet.

Wat oog en geest het aangenaamst aandoet is de verhouding tusschen al de

deelen van dit plan, hoogst merkwaardig door zijne eenheid. Hoog zijn de

zuilen-openingen, omdat zij licht en lucht moeten doorlaten, streng en stevig de

pijlers, die den zwaren last torsen; korter ineengedrongen daarentegen de gaanderij,

die slechts sieraad is, maar wier lagere bogen toch ook nog veel te

(30)

dragen hebben; verbazend hoog weer rijzen de groote vensters gedeeltelijk tot in de kromming van het gewelf, omdat er geen licht te veel zijn kan, en omdat hun last de geringste is.

Wat de kerk van Amiens schoon maakt boven hare mededingers zegt de Guide pour visiter la cathédrale d'Amiens zeer juist. ‘In vele domkerken zijn de pijlers kort en de zijbeuken laag, terwijl de gaanderij en de vensters te zamen tot eene groote hoogte rijzen: dit zijn reuzen op dwergenbeenen. Elders stijgen de zuilen zooals te Amiens; maar de gaanderijen en de ramen zijn niet in verhouding: het zijn dwergen met reuzenbeenen. Hier is alles grootsch en waarlijk harmonisch: het is de ware reus.’

In onze bezoeken aan andere hoofdkerken konden wij ons van de juistheid dezer opmerking overtuigen.

Voegen wij er nog bij, dat wat benevens deze gelukkige verhouding en de smaakvolle keus der Gothische sieraden, waarop wij hooger wezen, deze kerk onovertroffen maakt, de fijne kunstzin is, waarmede overal die sieraden aangebracht zijn, om het barre, kunstelooze en eentonige te ontwijken. Niet alle bewijzen hiervan kunnen wij opsommen; vergenoegen wij ons met te duiden op het vernuft, dat de bouwmeester aan den dag legde om de lange loodrechte lijn zijner muren, die zooveel te hooger moest schijnen, daar de opstijgende ribben der pijlers haar magerder maakten, wist te breken. Aan het ontstaan van het gewelf der zijbeuken bevindt zich het kapiteel van den hoofdpijler, waarvan een ring ook den omhoog schietenden pilaster omsluit; onder de gaanderij loopt een diep uitgewerkte band van wijngaardbladen voort over den effen muur en de uitsprongen der pilasters;

tusschen de gaanderij en het raam loopt een eenvoudig lijstwerk

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(31)

op dezelfde wijze; en eindelijk aan het begin des gewelfs bevindt zich het kapiteel van den hoogen pilaster. Men vergelijke die verscheidenheid met de magerheid der stengels, welke in onze Gothische kerken naar het dak loopen, met de nog magerder koorden, die de loodrechte lijnen breken en men zal zien, hoe de Gothische bouwtrant achteruitging in de drie eeuwen, die op het aanleggen der kerk van Amiens volgden.

Wat deze kerk nog onderscheidt is hare uitmuntende verlichting, welke echter niets bleeks of alledaagsch aan het gebouw geeft. De hooge ramen, de hooge zijbeuken, aan beide zijden afgesloten door vensters, die haast van den vloer tot aan het dak reiken, verschaffen dit weldadige licht. De overgroote ramen in de gevels der zijportalen dragen er van hunnen kant eveneens toe bij.

Een heerlijk sieraad vinden wij nog in de drie rosaces, vooral in die van den kruisbeuk. Beide met hare duizend dooreenspelende kleuren en hare vakken, die

‘als de ‘speeken van een wiel rondom hare as uitstralen’, en in den glans der zon als een lichtend rad schijnen te draaien en dooreen te spelen, gelijken volkomen aan eenen reusachtigen caleïdoscoop. Die ter linkerzij vooral is heerlijk: ik geloof, dat er geene rijkere schakeering is van de lijnen, waarover de Gothische bouwtrant beschikt. Die ter rechterhand en die van den hoofdgevel is een van de zeldzame deelen van het zuivere gebouw, waaraan de eerste sporen van verval der Gothische bouwkunst te merken zijn in de kronkelende, ‘vlammende’ lijnen, die de regelmatig rechte of ronde beginnen te vervangen.

De zeer wel gemaakte Guide, dien ik reeds aanhaalde, geeft een blijk van goeden

smaak, wanneer hij ons de symbolische en mystische verklaringen spaart, waarmede

de kerkgezinde opstellers van dergelijke schriften ge-

(32)

woonlijk zoo kwistig zijn. Ik ben benieuwd, welke uitlegging van dien aard men wel zou geven aan dit pronkstuk der Gothische kunst. Licht en luchtig overal, kunstig en smaakvol, sierlijk tot weelderigheid toe, is dit bedehuis het doelmatigste gebouw der wereld, wanneer het er op aankomt eene ruime en aangename plaats te verschaffen, waar men in groot getal hooren en zien, zitten en rondgaan kan, of wanneer men wilde doen uitkomen, dat het huis Gods het grootste en schoonste der stad moest zijn; - allerondoelmatigst integendeel, zoo men den geest van boetvaardigheid, van ontbering, van ingewikkelde dogmatiek, die het Catholicisme kenmerkt, wilde uitdrukken. Uitgaande van het Romaansche gebouw, stelde de Gothische bouwmeester zich klaarblijkelijk voor doel lichter, luchtiger, stouter, sierlijker, grootscher tempels te bouwen dan de sombere, somtijds lage, maar toch zoo ernstige, zoo tot ingetogenheid stemmende kerken der vorige eeuwen. Of wel de Romaansche kerken ademen geenen christelijken of katholieken geest met haar zwaarder, somberder karakter en hare stevige, ronde bogen, - en wie zou dit durven beweren? - of wel de kerk van Amiens, die haast een tegenvoeter is van den ouderen kerkstijl, heeft het godsdienstig karakter niet, dat men zoo spitsvondig in kerken van dien aard weet te ontdekken.

Stellig is het aan vurigen geloofsijver te danken, dat zulke gebouwen konden verrijzen, en waren de houwmeesters vooreerst en vooral met dien ijver bezield;

stellig moge het zijn, dat sommige maten en schikkingen eene geheimzinnige beteekenis hadden, die dikwijls al bitter weinig met het eigenlijke godsdienstig gevoel te stellen had: men denke slechts aan het heilige getal zeven, aan de richting naar het oosten, aan den kruisvorm, aan de

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(33)

helling ter rechterzij van het hooge koor en andere bijzonderheden, die een mystische beteekenis hadden, of bijzonderheden uit Christus' leven herinnerden. Maar van dat punt uitgaan om alles, om het geheel mystisch te verklaren, om vooral eene betrekking te vinden tusschen bepaalde bouwkundige en godsdienstige opvattingen en begrippen is minstens spitsvondigheid begaan. De goede smaak van den kunstenaar, die natuurlijk een onderscheid tusschen eene handelshal, eene balzaal en eene bedezaal weet te behouden, en die verder, volgens de ingevingen van zijn scheppend vernuft, verkoos wat hem schoonst in eenen algemeenen zin, en schoonst passend in den trant van zijnen tijd voorkwam, is wel het zekerste richtsnoer, dat de voortbrengers van kunstjuweelen als de groote kerk van Amiens volgden.

Vooraleer deze kerk te verlaten wou ik nog een woord zeggen over de

gebeeldhouwde groepen, welke het hooge koor langs de buitenzijden omgeven, eene versiering, welke men in vele domkerken weervindt. Aan de rechterzijde ontmoeten wij in acht diepe nissen eenige trekken uit de geschiedenis van den H.

Firminus, eersten bisschop van Amiens. Laat ons de eerste groep als voorbeeld van het geheel nemen. Zij draagt voor opschrift:

Le disieme de octobre Amiens Saint Firmin fit premiere entree Dont Faustinien & les siens Ont grande joie demonstree.

Links ziet men eene stadspoort, langswaar de bisschop binnenkomt, met den staf

in de eene hand en de andere half opgeheven als om te zegenen. Faustiniaan treedt

hem te gemoet, glimlachend de handen uitstrekkend; achter hem volgt een deftig

burger met breeden baard en grooten mantel. Hij wendt zich half om, om te

antwoorden aan een lief meisje, dat nieuwsgierig den

(34)

bisschop aanziet en met eene hand aanvallig haar kleedje opschorst; achter haar speelt zorgeloos een geheel naakt kind. Hooger op staan al de burgers den bisschop aan te staren, de eene iets wantrouwig nieuwsgierig, de andere dom verbaasd;

eene oude vrouw goedig glimlachend, eene andere meer bedenkelijk de lip scheef trekkend of misnoegd den neus ophalend; allen gekeerd naar den intredenden prelaat, die slechts aandacht heeft voor Faustiniaan, welke hem aanspreekt. De schildering zet op den achtergrond het beeldhouwwerk voort; daar staat een deel der stad op afgebeeld en eene heele reeks burgers, die nog toe komen geloopen om den bisschop te zien. Al de figuren van deze groep zijn merkwaardig schoon van houding, al de draperijen bevallig geplooid. Laat ons niet vergeten te melden, dat zij zoowel als al de overige groepen schitterend gekleurd zijn.

Het prachtige kunstgewrocht werd begonnen in 1489. Wanneer men dit beitelwerk ziet, zoo sprekend in den beeldhouwer de gave van opmerking, van waarheidlievende weergeving en kunstsmaak verradende, dan moet men het wel betreuren, dat zoovele voortbrengsels van denzelfden aard, gesproten uit eene niet minder rijke bron dan de schilderwerken onzer oude Vlaamsche school, onder den hamer der beeldstormers in onze gewesten moeten gevallen zijn. Geen twijfel toch of die kunstenaars, zoo zij zelven geene Vlamingen waren, moesten kunstbroeders in onze gewesten hebben, en onze steden moesten niet minder rijk zijn aan scheppingen van den beitel dan van het penseel.

Geen beter bewijs dan de verwantschap tusschen de Vlaamsche schilders van het begin der XVI e eeuw en de makers van het beeldhouwwerk uit de kerk van Amiens zou men kunnen vinden dan een der 8 nissen, welke ter

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(35)

linkerzijde van het koor de geschiedenis van Joannes den Dooper bevatten. Zij draagt voor opschrift:

De Herodias la fille demanda Le chef Saint Jhan, Herode accorda.

Herodes, wien de kunstenaar een schoon Assyrisch hoofd gegeven heeft, zit aan tafel op het tweede plan; Herodias, een Vlaamsch meisje, zit naast hem. Op het voorplan staat eene tweede fiere schoone, Herodias' dochter, Salome, waarschijnlijk.

Hare houding is uiterst bevallig: met de eene hand licht zij eenen hoek van haar kleed op, in de andere hand, ter hoogte der schouders opgeheven, laat zij eene harer blonde lokken spelen. Nevens haar, een gebraden vogel op een schotel dragende, komt een tafeldiener, prachtig van zelfvoldoening en trots in zijn gulden bovenkleed, roode hozen, blauw met goud gespikkelde samaar en gele

flodderlaarzen. Tusschen deze beide personages zit een aap op den grond.

Verander dezen laatste in eenen windhond en gij zult geheel de behandeling van hetzelfde onderwerp door Quinten Massijs hebben, zooals zij te zien is op een der luiken van zijn meesterwerk in het Antwerpsche Museum. Zoo tusschen beide afbeeldingen moest gekozen worden, gaf ik zonder aarzelen de voorkeur aan het beeldhouwboven het schilderwerk: het eerste toch is natuurlijker van beweging en treffender van leven dan het laatste.

Zeer zienswaardig is nog het gestoelte der kerk van Amiens, alhoewel uit de

laatste jaren der Gothische kunst dagteekenende: maar te lang zouden wij worden,

zoo wij alles moesten aanteekenen, en hoeveel moeite het ons koste om ons los

te rukken aan de bewondering van het bouwkundige juweel van Amiens, wij moeten

ons tochtje voortzetten.

(36)

D E HOOFDKERK VAN S T -D ENIS . - Wij zijn te St-Denis, in de abdijkerk, de begraafplaats der koningen - der wettige koningen - van Frankrijk. Geen d'Orléans, noch Bonaparte rust hier; maar door gansch de groote kerk liggen de graven verspreid van hen, die in eene lange schitterende reeks over het Fransche rijk heerschten. Merowingers, Valois, Bourbons, die de wereld bewogen en met het gerucht van hunnen naam vervulden, zijn hier in doodstilte komen rusten, niets bezittende dan een graf, dat zelfs hunne asch niet meer inhoudt. De graven waren anders prachtig, en de grafkelder oprecht koninklijk.

Het uiterlijke der kerk is weinig treffend; streng romaansch is de voorgevel. Van zijne drie vleugels draagt die ter rechterzij eenen eenvoudigen toren; boven den middelsten verheft zich de nok van het dak van den grooten beuk; de linkerzijde stijgt niet boven die nok, doordien de tweede toren onvoltooid bleef.

Rondbogige ramen boven rondbogige poorten en in het bovenste van het middenvak eene wielvormige roos; de gewone standbeeldjes boven de ingangen en een achttal standbeelden in de torenmuren, op de hoogte der roos, ziedaar de sobere versiering van den gevel. De zuiver Gothieke kerk is van lateren datum.

Het inwendige draagt duidelijke sporen van eene gedeeltelijke herbouwing: het hooge koor is smaller dan de groote beuk en wordt er mede samengevoegd door eene geleidelijke verbreeding van het koor. Dit geeft eene lichte onregelmatigheid aan het plan der kerk, die overigens de strengste eenheid bezit en heerlijk

geëvenredigd is.

In den grooten beuk bestaat de wand uit eene reeks van pijlers, samengesteld uit een 12tal kolommetjes, die eene schacht vormen aan achter- en zijkanten afgesneden

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(37)

door een kapiteel, en aan den kant, die naar den grooten beuk gekeerd is, recht omhoog stijgende; daarop volgt eene gaanderij, die open is en doorzicht geeft op gekleurde glazen ramen; op deze gaanderij rust het groote venster, insgelijks in gekleurd glas.

De geheele samenstelling is smal naar evenredigheid van de hoogte en is dus opmerkelijk rijzig.

De Gothische sieraden van gaanderij en vensters zijn van den zuiversten smaak:

de eerste bestaat uit eene reeks van acht klavervormige bogen, waarop

klaverbladeren rusten; de tweede uit vier openingen, waarop twee rozen rusten, die op hunne beurt eene derde dragen: eene eenvoudige en toch rijke samenstelling.

De kerk is zeer klaar, niettegenstaande het geschilderd glas, dat al de lichtopeningen afsluit; alleen die overvloed van schetterende moderne kleuren doet afbreuk aan de duidelijkheid der bouwkundige lijnen van den bovenbouw, die in de schaduw gesteld worden door het scherp uitkomende koloriet der glazen. Het hooge koor heeft zooals gewoonlijk smallere zuilenopeningen en bekomt aldus nog meer opvlucht.

Het geheel, hoe smaakvol sierlijk ook, bereikt echter het indrukwekkend karakter der kerk van Amiens niet, die wijder en hooger is en eenen stempel van gelukkige evenredigheid bezit, die eerder door den genialen kunstzin dan door wiskundige bouwregels gevonden wordt.

In den omgang van het hooge koor treft men het oudste gedeelte der kerk aan:

daar zijn de kolommen nog eenvoudig rond met waterhoofdige kapiteelen. Hier en elders ziet men klaar, hoe de latere kolommen, uit pijpenbundels gevormd,

ontstonden. Nevens de reusachtige kolom staat eene kleinere, bijna geheel losse

kolom, die eenen nevenboog van deur, venster of doorgang draagt;

(38)

waar aan de vier zijden zulke bogen te steunen zijn, bekomt men vier kolommen nevens de groote; waar de bogen, in plaats van plat, gegroefd zijn, bekomt men 8 of 12 kolommetjes. Later vergeet men dezen oorsprong: men behoudt de groeven zonder zich rekenschap te geven van haren oorsprong, en in de laatste tijden worden zij afzichtelijk en kunsteloos losse kronkelingen rondom eenen massieven pijler.

De omgang van het hooge koor met zijne dubbele rij kolommen vormt een waar bosch van steenen boomen; daar zijn enkele vensters en vloeren van den oudsten tijd bewaard, die prachtvol van kleur en samenstelling zijn en scherp afsteken tegen de bleeke herstelde deelen.

De rosaces in den kruisbeuk zijn overheerlijk, alleen, daar deze beuk niet zoo diep is als die van Amiens, is het uitwerksel, dat zij maken, ook minder. Verschillend hierin van de ramen in den grooten beuk, hebben zij haar oorspronkelijk gekleurd glas ongeschonden bewaard. In de laatste belegering van Parijs waren er echter een paar Duitsche bommen doorgevlogen, iets wat onzen gids den smartkreet uit de keel wrong: ‘Oh les Prussiens, Messieurs, les Prussiens!’ Voor zijne Fransche toehoorders waren die weinige woorden het korte begrip van al wat leelijk en slecht is.

De herstellingswerken genaken hier hunne voleinding en zijn evenals in de Notre-Dame van Parijs, onder de leiding van Viollet-le-Duc, een meesterstuk van nauwgezetten, zaakkundigen eerbied voor den oorspronkelijken stijl. Onder de stoffelijke voordeelen, welke de regeering van den derden Napoleon aan Frankrijk verschafte, mag men die verlichte mildheid, waar het de herstelling van kunstwerken geldt, niet te gering schatten. Niettegenstaande de honderdduizenden aan dit werk besteed, vond

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(39)

de gids nog reden tot morren. De werken duurden te lang. De man, die anders zijne gansche litanie uit het hoofd rammelde, vond eene stem des harten en eenen zucht uit de borst, toen hij ons zegde: ‘Oui, Messieurs, nous sommes un monument de l'État’, iets wat voor zijne kerk het onplezierige gevolg had van te karig bedeeld te worden. Intusschen wensch ik aan alle gebouwen van ons land het lot der Fransche Monuments de l'Etat en eenen zoo schranderen hersteller als Viollet-le-Duc.

Als kunstgewrochten zijn vooral de koningsgraven der XVI e eeuw opmerkelijk.

Het graf van Frans I, door Philibert Delorme, Germain Pilon en anderen; dat van Lodewijk XII en Hendrik II, allen met hunne vrouwen afgebeeld, eens dood neerliggend op den zerk, die de tombe dekt, en eens levend knielend op het verhemelte, dat boven den zerk op kolommen rust, mogen geteld worden voor het beste, dat de Fransche kunst in de renaissance voortbracht en onder het beste, dat in de nieuwere tijden werd gebeeldhouwd.

N OTRE -D AME DE P ARIS . - Nog algemeener dan de kerk van St-Denis is de hoofdkerk van Parijs gekend en nog korter mogen wij er dus ook over spreken. De eerste indruk, dien men ontvangt, wanneer men haar binnentreedt, is dat het er veel te donker in is; dit hoofdgebrek, want zoo mag het wel heeten, maakt, dat de bezoeker geneigd is om koud te blijven voor wat hij overigens schoon in de kerk moge aantreffen. Zoowel het overzicht van het geheele als de opmerking der

bijzonderheden moet noodwendiglijk hierdoor lijden. De oorzaak dezer duisterheid ligt echter niet aan het gebrek aan glaswerk; integendeel op elke harer drie

verdiepingen is de kerk met vensters rijkelijk voorzien: zij ligt eerder in de schikking

dezer verdiepingen. De groote

(40)

beuk ligt tusschen eenen dubbelen zijbeuk, die opmerkelijk laag is; zoodat van de buitenzijde het licht moeielijk tot het midden der kerk doordringt; boven den zijbeuk loopt eene wezenlijke gaanderij, geopend langs den middenbeuk, de diepte van eenen der zijbeuken hebbende, en evenveel zitplaatsen als een dezer bevattende.

Deze gaanderij is langs buiten verlicht; maar ook dit licht komt gebroken en verflauwd in de kerk. Boven de gaanderij loopt nog eene reeks vensters, maar deze staan te hoog en zijn niet wijd genoeg om de schaarschte van het overige licht te vergoeden.

Alles is eigenlijk aan de gaanderij opgeofferd: om haar eene voldoende ruimte te geven werd het gewelf der zijbeuken en de ramen van den middelbeuk te laag en de verlichting der kerk onmogelijk gemaakt. Alhoewel het geschilderd glas zoo overheerschend niet is als te St-Denis, is het toch overvloedig genoeg om eenigszins te schaden aan de verlichting.

Als goede eigenschappen der kerk treft vooreerst hare ontzaglijke grootte en dan hare strenge en sobere regelmatigheid, welke laatste zooveel te scherper uitkomt, nu de hamers der beeldstormers en meer wellicht nog die der kerkherstellers den ouden bouw gezuiverd hebben van alle latere wansmakelijke toevoegsels.

In den middenbeuk zijn de kolommen rond en voorzien met kapiteelen, waarop driepijpige pijlers rusten, die zich tot aan het gewelf verheffen; in de zijbeuken zijn zij beurtelings effen rond of twaalfpijpig.

De gaanderij heeft voor pijleropening tegen den grooten beuk eene driedubbele colonnade, eene dubbele in het hooge koor; de groote vensters bestaan uit eene dubbele zuilenlijst, wier bogen eene eenvoudige roos dragen. Alles is sober gehouden, voorbeeldig, regelmatig en wijs geordend en beredeneerd, maar grootschheid zoomin als sierlijkheid vergoedt deze naakte soberheid.

Nederlandsch Museum. Jaargang 2

(41)

Dit maakt de sombere kerk koud. Is het misschien ook daar aan te wijten, dat zij een soort van paradetempel geworden is, waarin de vreemdeling komt wandelen, maar de Parijzenaars niet gaan bidden? Stellig is het, dat er op 15 Augustus, een hoogen kerkelijken feestdag, in de onmetelijke domkerk tijdens de groote mis geene tweehonderd menschen vereenigd waren en dat twee dagen later, op eenen zaterdag, toen ik er ook tijdens de hoogmis binnentrad, er geene levende ziel te zien was buiten de priesters aan het hoog altaar en eenen voddenraper, die nieuwsgierig de bewegingen nazag van eenen priester, die op twee voet afstand van hem bezig was de mis te lezen en een ongewoon schouwspel aan den toevalligen kerkganger scheen te vertoonen.

De voorgevel is niet minder streng regelmatig dan het inwendige der kerk, maar veel rijker versierd. De lange reeks standbeelden boven den zwaren poortenbouw, de lichte colonnade boven de statige rosace en de rijzige torenvensters maken een nog wel wat koud, maar toch veel bevredigender uitwerksel dan de binnenbouw.

N OTRE -D AME DE C HARTRES . - Ook deze kerk is duister, omdat de ramen in de zijbeuken zeer smal, en daarbij nog met donker gekleurd glas voorzien zijn; eveneens zijn de ramen in den grooten beuk naar evenredigheid te klein. Wanneer men bij helderen zonneschijn eenigen tijd in de kerk vertoeft, klaart die somberheid echter op en wordt het voldoende licht. De kruisbeuk is ook in gewone dagen licht genoeg, omdat de helderheid er door de groote rosaces der zijingangen overvloedig komt binnengestroomd.

De kolommen van den middenbeuk zijn beurtelings rond of achthoekig, de ronde

zijn met vier achthoekige pijlertjes, de achtkantige met vier ronde bezet. Allen hebben

eenvoudige Romaansche kapiteelen. Op de

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wij kennen de Algemeene verordening der scholen door Frederik den Groote den 12 Oogst 1763 uitgevaardigd (1) , ‘waarbij hij aan alle huisvaders en voogden liet bevelen de

Het vooruitzicht, zich aan de gezellige herbergtafel weder op te vroolijken, had zoo niet den wrevel geheel en al uit mijnheer Janssens' hart weggenomen, dan toch de

Hoe Vrouwe Bilderdijk zich als moeder en dichteres heeft gekweten van ‘dit minder schitterende dan nuttige en voor een moederlijk hart zoo belangrijk vak’, zoals Da Costa het maken

Ook Sappho wordt gewaardeerd, ik vermoed in de eerste plaats omdat haar werk goeddeels verloren is gegaan (dat verklaart ook de meermalen uitgesproken voorkeur voor Simonides), maar

dan wel ‘malitie’ laat hij in zijn brieven in het midden; misschien was het alleen maar, zoals hij naar aanleiding van hun aarzelingen bij een eerdere uitvaart suggereert, een

De door de commissie van de Vierde Klasse geleverde tekeningen en Bilderdijks ontwerpen kwamen uiteindelijk op de Algemene Vergadering van Presidenten en Secretarissen van 19 april

Hij koesterde Bilderdijks brieven aan hem met zorg, zoals valt af te leiden uit het feit dat hij van voor 1828 maar enkele brieven heeft bewaard, waaronder echter wel die

Bilderdijk geeft een aanwijzing in zijn Geschiedenis des Vaderlands, waar hij zegt dat de leer van het duizendjarig rijk niet alleen de joden en christenen verenigt - ze