• No results found

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 27 · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 27 · dbnl"

Copied!
85
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 27

bron

Het Bilderdijk-Museum. Jaargang 27. 2010

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_bil002201001_01/colofon.php

© 2018 dbnl / [tijdschrift] Bilderdijk-Museum, Het

(2)

Bilderdijk en genootschappen

*

Letterklubs onzes tijds

Nul n'aura de l'esprit que nous et nos amis.

Geen' sterveling dan ons en onzen Vrinden Is 't Recht vergund op wijsheid en verstand.

In onzen kring is 't spoor der eer te vinden;

Aan onze Klub is alle roem verpand.

Verdienste praal'; is 't buiten onze deuren, Zy leve of sterv', wat gaat haar bloei ons aan?

De menschlijkheid moog heur verlies betreuren;

Wy zien haar koel en zonder leed vergaan.

Maar onder ons mag niemand Borger wezen, Die, dom of wijs, zijn schaamtlooze oogen sloot, Of daadlijk moet de zielmis hem gelezen, En hy, ten spijt van God en deugd, vergood. -

* * *

Ga, laf gebroed van eeuwige Uitvaartzingers, Dat by dien lof, van eigen hoogmoed zwelt;

Maar 's hemels vloek verstijve u tong en vingers, Zoo ge ooit één woord van mijn verscheiden meldt!

1820.

Mijne eer vereenige zich niet met hunne vergadering! Jacob.

Krekelzangen 1 (1822) 183-184; Dichtwerken XIII 273. Oorspronkelijke titel in Bilderdijks handschrift KA 134-I-hs58: ‘De geleerdenklubs onzes tijds’. Het Franse motto: Molière, Les femmes savantes III 2. De tekst zinspeelt op de vele herdenkingen en gedichten ter nagedachtenis van de 12 oktober 1820 overleden hoogleraar Elias Annes Borger. In een eerste versie was de tekst nog niet d.m.v. sterretjes in tweeën gedeeld en ontbrak nog het citaat Genesis 49:6, gericht tegen Jacobs gewelddadige zoons.

MvH

* Thema jaarvergadering 26 februari 2010

(3)

2

Betamelijke eerzucht

1.

Vrouwen en genootschappen

Vrouwen en genootschappen: een contradictio in terminis

In de vele studies over genootschappen vind je nauwelijks iets over de deelname van vrouwen. Hun afwezigheid bij activiteiten van genootschappen was aanvankelijk zó vanzelfsprekend dat er in de reglementen geen melding werd gemaakt van het uitsluiten of toelaten van vrouwen. Hierin kwam in de tweede helft van de achttiende eeuw verandering. Vrouwen uit de elite en gegoede burgerij slaagden erin dit mannelijke bastion binnen te dringen.

2.

Scholing, tijd, geld en aanleg vormden bij hen - net als bij mannen - belangrijke criteria om deel te kunnen nemen aan het genootschapsleven. Voor de vrouwelijke sekse kwamen er nog enkele belemmerende factoren bij. Allereerst heerste er een ambivalente houding ten opzichte van

intellectueel ontwikkelde vrouwen, die spottend ‘savantes’ werden genoemd. Enerzijds was er het vooroordeel dat zij slechte echtgenotes en moeders zouden zijn, wat sommigen er van weerhield zich met wetenschappen bezig te houden. Anderzijds zouden zij niet goed genoeg geschoold zijn, om aan activiteiten van genootschappen deel te kunnen nemen.

3.

Er bestond dus een patstelling. Een tweede belemmering vormde de publieke sfeer van de genootschappen. De bijeenkomsten vonden buiten de huiselijke kring plaats. Dit maakte het voor ‘fatsoenlijke’ vrouwen vrijwel onmogelijk deze, zonder begeleiding van mannelijke familieleden, te bezoeken. De contributie kon eveneens een obstakel zijn, omdat vrouwen niet altijd zelf over hun geld konden beschikken. De enige vorm van betrokkenheid bij het genootschapsleven waarbij ze deze problemen konden omzeilen, was de deelname aan prijsvragen. De anonieme procedure, het inzenden onder een motto dat na het winnen gekoppeld werd aan de naam van de inzender, zorgde ervoor dat zij zonder schroom konden meedoen. Doordat hun inzendingen prijzen wonnen, weten wij nu dat vrouwen de ambitie hadden om mee te dingen.

4.

Hoofdvergadering van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in de Oude Lutherse kerk aan het Spui te Amsterdam op 9 augustus 1791. Gravure door Arend Fokke Simonsz. Stadsarchief Amsterdam.

Deelname van vrouwen aan het genootschapsleven

(4)

De academische achtergrond van de leden van de geleerdengenootschappen, zoals de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen, maakte participatie van vrouwen vrijwel onmogelijk. Het waren veelal lokale dilettantengenootschappen die hen als leden, donatrices of bezoeksters de gelegenheid boden deel te nemen aan hun activiteiten. De leden van deze gezelschappen hadden belangstelling voor culturele, wetenschappelijke of maatschappelijke onderwerpen. Een academische opleiding was niet noodzakelijk.

Felix Meritis, in 1777 in Amsterdam opgericht, was zo'n genootschap.

5.

Het bestond uit vijf departementen, te weten koophandel, letterkunde, natuurkunde, muziek en tekenkunde. In de reglementen van dit genootschap stond vermeld dat het een genootschap was voor mannen van christelijken huize en onbesproken gedrag. Binnen een jaar na de oprichting waren vrouwen welkom bij de concerten van het

muziekdepartement. De oorzaak voor deze omslag was geldgebrek. Het bestuur van het departement zag zich genoodzaakt de contributie te verhogen en compenseerde dit met een vrouwenlootje, een toegangsbiljet voor een dame voor de concerten. De sociale ambiance tijdens de concerten vormde een schril contrast met die van de bijeenkomsten van de andere afdelingen, waartoe alleen leden - mannen - toegang hadden. De muziekavonden oefenden grote aantrekkingskracht uit op de leden van de andere departementen en hun vrouwelijke verwanten. Al snel werden ook aan hen vrouwenlootjes uitgereikt. De opening van het nieuwe gebouw aan de

Keizersgracht, dat op 31 oktober 1788 in gebruik werd genomen, zorgde dan ook

onder de bezoeksters van de concerten voor enige beroering. De concertzaal in het

nieuwe gebouw bood plaats aan vierhonderd personen, waardoor er voor de feestelijke

ingebruikneming alleen ruimte bleek te zijn voor

(5)

3

Het overhandigen van de vaandels aan het exercitiegenootschap Tot Nut der Schuttery te Amsterdam, 13 mei 1786. Gravure door Noah van der Meer. Stadsarchief Amsterdam.

de leden en genodigden. Vrouwelijke belangstellenden die de festiviteiten wilden bijwonen, visten achter het net. De bestuurders kwamen hun tegemoet door op 1 november een tweede feestavond te organiseren, waarbij dezelfde muziek en dezelfde rede van Van Swinden op het programma stonden. Zijn toespraak had hij overigens wel aangepast aan het vrouwelijke publiek.

6.

In de daarop volgende jaren slaagde de andere sekse erin steeds meer activiteiten van Felix bij te wonen, zoals de

proefnemingen van het natuurkundedepartement. Een van de aanwezige leden beklaagde zich hierover. Tegelijkertijd probeerden vooruitstrevende leden van de afdelingen tekenen, letterkunde en natuurkunde op de zondagavonden bijeenkomsten te organiseren waarbij vrouwen aanwezig mochten zijn. Deze poging mislukte omdat men het niet eens kon worden over de voorwaarden waaronder ze zouden moeten plaatsvinden. In de kantlijn van de notulen van een bestuursvergadering uit 1798 werd nog eens benadrukt dat Felix een genootschap was voor mannen! Uiteindelijk werden in 1806, bij wijze van experiment, enkele kunstbeschouwingen opengesteld voor een kleine groep vrouwen.

7.

Uitzonderlijk is het ontstaan van het Natuurkundig Genootschap der Dames te Middelburg. Het vrouwengenootschap was als het ware uit Adams rib, het

Natuurkundig Gezelschap, voortgekomen. De voorzitter van dit genootschap, Mr.

J.A. van de Perre, een vooraanstaand lid van de Middelburgse gemeenschap, wilde de ontwikkeling en de positie van vrouwen verbeteren. Bij wijze van proef nodigde hij een aantal vrouwen uit voor een natuurkundeles. Deze succesvolle les leidde tot de oprichting van het vrouwengenootschap in augustus 1785, met als doel zich te scholen in de natuurkunde. Zij kozen uit hun midden het dagelijks bestuur met Van de Perre als voorzitter. Predikant Ballot werd aangesteld als docent en om de veertien dagen, nadat er eerst vergaderd was, verzorgde hij een les aan de hand van het natuurkundeboek van de Fransman Nollet. Deze combinatie van nut en gezelligheid heeft ruim honderd jaar bestaan.

8.

De besturen van hervormingsgezinde genootschappen en wapengenootschappen, die aan het einde van de jaren zeventig opgericht werden, beseften dat hun

ideologische uitgangspunten vrouwen konden inspireren toe te treden als begunstigers.

De Oeconomische Tak van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen deed

zelfs aan ‘public relations’. Het bestuur schakelde het duo Wolff & Deken in om

(6)

vrouwen op te roepen de Oeconomische Tak financieel te steunen.

9.

De Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, kortweg 't Nut, verwelkomde vrouwen als donatrices.

10.

Het genootschap bood hun en de echtgenotes van de leden vanaf de oprichting de gelegenheid aan bepaalde activiteiten deel te nemen. In de Oude Lutherse Kerk aan het Spui te Amsterdam, waar de algemene jaarvergaderingen gehouden werden, zaten de vrouwen tijdens het officiële gedeelte op de galerijen. De lezingen en andere onderdelen van het programma volgden zij vanuit de kerkzaal. Een enkele keer richtte de spreker zich specifiek tot het vrouwelijke publiek, zoals Jacob Kantelaar in 1793 met zijn onderwerp ‘De invloed der ware Verlichting op het lot der Vrouwen, en het Huwelijksgeluk’. 't Nut beperkte zijn opvoedkundige activiteiten niet alleen tot de lagere bevolkingsgroepen, maar zorgde ook voor de bijscholing van de eigen vrouwen en donatrices.

11.

Het politieke engagement dat de wapengenootschappen uitstraalden, nodigde vrouwen uit lid of donatrice te worden. De ledenlijst van het Utrechtse

wapengenootschap Pro Patria et Libertate uit 1784, vermeldt dertien vrouwelijke honoraire leden en tweeënvijftig donatrices. In de wetten van Pro Patria staat de functie van geen wapens dragende leden als volgt beschreven:

De ondersteuning van het gedachtegoed van dit genootschap om als medeburgers, als broeders van één huisgezin, de eendracht te bevorderen en onze vrijheid over te brengen op onze nakomelingen.

12.

Vrouwen voelden zich steeds meer als zusters van één huisgezin, als medeburgers bij de Republiek betrokken. Zij steunden de wapengenootschappen niet alleen financieel maar ook door het bijwonen van exercities, maar vooral door het vervaardigen van vaandels en uniformen. Die overhandigden zij zelf aan de

regimenten onder het voordragen van een gedicht of het houden van een toespraak.

Dat was heel bijzonder, omdat vrouwen zelden in het openbaar spraken.

13.

(7)

4

Het voorafgaande bevestigt het beeld dat na de jaren tachtig vrouwen zich wat gemakkelijker in de publieke sfeer lijken te bewegen. Enkele vrouwen bezochten na 1781 jaarvergaderingen van dichtgenootschappen. Anna Maria Moens nam in 1797, tijdens de algemene jaarvergadering van't Nut, persoonlijk de gouden medaille in ontvangst die ze won met haar inzending ‘Hoe het leven van Jezus mensen tot voorbeeld kon dienen’. De schilderes Anna Reyersma woonde de prijsuitreiking bij van het tekendepartement van Felix Meritis in 1806, toen zij een eervolle vermelding kreeg voor haar bloemenstilleven. Doordat vrouwen prijzen wonnen, wordt zichtbaar dat zij reageerden op prijsvragen. Op deze manier maakten zij kenbaar deel te willen nemen aan de discussies binnen de genootschappen. Zelfs bij de Hollandsche Maatschappij, een geleerden-genootschap, dongen zij mee naar het eremetaal. Anna van der Horst kreeg hier als eerste in 1763 een eervolle vermelding voor haar inzending hoe een kind op te voeden tot een gelukkig mens. De weduwe M.

Couperus-Tak heeft een aantal keren werk ingezonden, in 1778 werd een verhandeling van haar bekroond met zilver. Het essay van Mlle De Saussure, ingezonden onder de zinspreuk ‘L'être présent contient le germe de l'être futur’, won in 1810 een zilveren medaille.

14.

‘Betamelijke eerzucht’

Wat bewoog deze en andere vrouwen om mee te doen aan de prijsvragen? Het antwoord komt van Juliana Cornelia de Lannoy. Zij zegt dat vrouwen hetzelfde bezielde als mannen, onsterfelijke roem en betamelijke eerzucht: drijfveren waarvan mannen dachten dat het uitsluitend hun privilege was, aldus De Lannoy. Zij geeft expliciet aan dat zij eerzuchtig is. Haar dankdicht aan de bestuurders van ‘Kunstliefde spaart geen vlijt’ besluit zij met de woorden: ‘Triomf! Ik ben voldaan, ik zal onsterflijk zijn!’, nadat zij in 1774 een zilveren erepenning heeft ontvangen voor haar werk ‘De waare vereischten in een' dichter’.

15.

De Lannoy was een van de eersten die benaderd werden om lid te worden van een dichtgenootschap. Het Haagse Kunstliefde nodigde haar in 1772 uit als honorair lid hun gelederen te komen versterken. Andere dichtgenootschappen volgden. Anna van der Aar de Sterke trad in 1774 toe tot ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, waarna het genootschap voortaan sprak over ‘tegenwoordige leden’ in plaats van ‘herenleden’.

Margaretha Geertruid van der Werken, Petronella Johanna de Timmerman, Margriet van Haeften en Anna Cornelia Mollerus, om enkele dichteressen te noemen,

reageerden eveneens positief op de uitnodiging. De besturen benaderden bekende en minder bekende schrijfsters voor het lidmaatschap, soms nadat zij een prijs bij hun genootschap gewonnen hadden, soms om de naamsbekendheid van hun dichtgenootschap te vergroten. Hun reacties waren heel verschillend. De Friese dichteres Clara Feyona van Sytzama reageerde verbaasd op het honoraire lidmaatschap dat Kunstliefde haar aanbood in 1774. Zij schreef:

Wordt haar, die doorgaans werd gekeerd, Bij 't plukken der laurieren,

Dewijl 't vooroordeel dwaas beweert:

Dat die geen vrouwen sieren,

(8)

Bij deze rei, die anders dacht, De letterbaan ontsloten?

16.

Zij stelde vast dat het tij keerde, nu erkend werd dat ook vrouwen literair begaafd konden zijn, en ging vervolgens aan het werk. Anderen aarzelden om lid te worden omdat zij twijfelden aan hun vakvrouwschap of omdat zij niet in staat waren aan de verplichtingen die bij het honoraire lidmaatschap hoorden, te voldoen. Het bijwonen van de vergaderingen was bijvoorbeeld een heikel punt. De Lannoy uitte hierover haar bedenkingen in 1772. Zij berichtte Kunstliefde: ‘De zedigheid, wier wet ik billijk hulde doe, / Laat mij vooreerst nog niet in uw vergadring toe.’

17.

Soms bemoeilijkte de financiële situatie van vrouwen het lidmaatschap, want van een honorair lid werd immers verwacht dat die bijdroeg aan de kas van het genootschap.

Het Rotterdamse genootschap ‘Studium Scientiarum Genitrix’ had begrip voor deze situatie. Het bestuur kwam hun tegemoet door ze vrij te stellen van contributie indien ze jaarlijks werk inleverden.

18.

In totaal zijn 48 vrouwen terug te vinden in de ledenbestanden van twaalf dichtgenootschappen. Zij bekleedden gezamenlijk 72 lidmaatschappen. Enkele dichteressen waren lid of honorair lid van verschillende dichtgenootschappen.

Petronella Moens en Adriana van Overstraten spanden de kroon met negen lidmaatschappen.

19.

Niet alle vrouwelijke leden waren actief in het betreffende genootschap, sommige - circa twintig van hen - waren uitsluitend begunstigers. Zij die wel deelnamen aan de werkzaamheden, leverden regelmatig werk in dat van commentaar voorzien werd in de vergaderingen. Een aantal van deze gedichten werd opgenomen in de jaarlijkse bundels. Enkele vrouwen waren ook op ander gebied actief. Anna van der Aar de Sterke en Maria Petronella Woesthoven maakten bijvoorbeeld deel uit van beoordelingscommissies van prijsvragen.

20.

Vrouwelijke leden konden echter geen bestuursfuncties vervullen omdat het voor hen lastig was de vergaderingen bij te wonen. Dit laatste veranderde enigszins, toen er in de jaren tachtig ruimte kwam om, onder begeleiding van een mannelijke verwant, de vergaderingen te bezoeken. Van enige regelmaat kon echter geen sprake zijn. De Lannoy bezocht met haar neef in 1781 een bijeenkomst van ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’, waar zij Bilderdijk ontmoette. Petronella Moens, Adriana van Overstraten en Maria Petronella Woesthoven namen in de periode 1781-1794 eveneens deel aan vergaderingen van dit Leidse dichtgenootschap. Woesthoven, die in Amsterdam woonde, was meerdere malen aanwezig bij vergaderingen van het Amsterdamse Dicht- en Letteroefenend Genootschap. Voor de over het hele land verspreid wonende leden van de landelijk georiënteerde dichtgenootschappen in Den Haag en Leiden kon het bezoeken van vergaderingen problemen opleveren. Het reizen in de Republiek was immers een tijdrovende en onaangename bezigheid. De meer lokaal ingestelde dichtgenootschappen, zoals het Rotterdamse Studium Scientiarum Genitrix en het Amsterdamse dichtgenootschap, hadden hier minder mee te maken en tellen dan ook vaker vrouwen onder hun werkende leden.

Eerder is toegelicht dat het voor vrouwen niet gebruikelijk was om in een overwegend mannelijke gezelschap het woord te voeren. Voor het overige is er in de dichtgenootschappen nauwelijks onderscheid tussen de mannelijke en vrouwelijke leden. Er was ook geen sprake van specifiek vrouwelijke thema's, zoals in de literatuurgeschiedenis wel eens gesuggereerd werd, onder anderen door Pieter Schuil in 1835. Ook vrouwen dichtten over religieuze onderwerpen en vaderlandse

geschiedenis, vertaalden werk van buitenlandse schrijvers en schreven klassieke

(9)

toneelstukken. De inzendingen voor de prijsvragen die zij wonnen, getuigen hiervan, zoals het gedicht van De Lannoy De ware Liefde tot het Vaderland, dat in 1777 door

‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ met zilver

(10)

5

bekroond werd. Zij was toen 39 jaar. Bilderdijk ontving als 20-jarige voor zijn inzending op dezelfde prijsvraag een gouden penning, hetgeen voor hem aanleiding was te vragen haar gedicht te mogen lezen.

Bilderdijk en zijn vakgenotes

Bilderdijk kwam zo voor het eerst met een van de vrouwen uit de dichtgenootschappen in contact. Hij voelde zich ongemakkelijk. In deze periode werkte hij bij zijn vader als boekhouder en had nog weinig literair werk geproduceerd. Bilderdijk bewonderde het werk van De Lannoy, wat blijkt uit zijn reactie op haar toneelstuk De Belegering van Haarlem (1770).

Thucydides, in geaartheid mij vrij gelijk, die, nog een kind zijnde, tranen van naijver stortte, wanneer hij Herodotus (een schrijver wien hij poogde te overtreffen, hem nooit gelijk konnende zijn,) zijne geschiedenis hoorde lezen; gelijk mij voorstaat gedaan te hebben (de doorluchtige Dichteresse van 't stuk vergeve deze oprechte bekentenis!) bij 't eerste lezen der Belegering van Haarlem.

21.

Helaas zijn de brieven van De Lannoy aan Bilderdijk niet bewaard gebleven, maar uit zijn antwoorden kunnen we reconstrueren wat zij geschreven heeft. In 1778 bedankt Bilderdijk haar voor haar reactie op zijn met goud bekroonde gedicht. Hij heeft moeite met haar kritiek maar waardeert het dat zij hem serieus neemt. Eind 1779 vraagt hij De Lannoy om commentaar op Edipus (1779) en zijn Voorspraak, waarin hij zijn vertaling verdedigt. Er ontstaat een discussie over de wetten van het treurspel en de rei in de Griekse tragedie. De Lannoy heeft hiertegen bezwaren en Bilderdijk verdedigt ze onder voorbehoud. Een deel van hun correspondentie heeft betrekking op het becommentariëren van elkaars werk. Zij gaat serieus in op de haar toegezonden teksten en voorziet ze van uitvoerige aantekeningen, waarin ze hem niet alleen bekritiseert maar ook prijst. Hij zou zich vooral als bewonderaar opstellen en de behoefte hebben haar te plezieren.

Met zijn brief van 9 mei 1780 vertelt hij dat haar gedicht Aan Avitus is voorgelezen

tijdens de maaltijd na de jaarvergadering van het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst

wordt door arbeid verkregen’, en dat het ieders waardering oogstte. Bilderdijk bericht

De Lannoy over de goede ontvangst in Amsterdam van haar Dichtkundige Werken

(1780). Ondanks het feit dat men daar niet veel op heeft met Oranje-aanhangers zoals

zij, is men zeer te spreken over haar Brieven en Het Gastmaal. Hij houdt haar op de

hoogte van de nieuwtjes over dichters en dichtgenootschappen. Ook bemiddelt hij

bij het tot stand komen van de gravure die Houbraken maakte op basis van het door

Rode geschilderde portret van haar. Bovendien fungeert hij als brievenbezorger in

Amsterdam door de brieven, die zij in haar correspondentie met hem insluit, rond te

brengen. Enige hypochondrie is Bilderdijk niet vreemd; nadat De Lannoy hem dit

verwijt, valt hij haar niet meer lastig met de fysieke ongemakken die zijn dichtersgeest

verzwakken.

22.

(11)

Wanneer een haar onbekend Amsterdams genootschap onder de zinspreuk ‘Natuur begaaft, oefening beschaaft’ De Lannoy begin 1780 benadert om lid te worden, vraagt zij of hij het kent en of ze toe zal treden. Bilderdijk blijkt al eerder voor het

lidmaatschap gevraagd te zijn, doch heeft bedankt. Hij uit zich niet bepaald vriendelijk over de bestuursleden, de heren Kasteleyn en Brender à Brandis. De eerste, apotheker van beroep, was een bekend personage. Hij scheen een verwaand individu te zijn en zijn met die verwaandheid gepaard gaande onkunde, maakte de man niet geliefd.

Brender à Brandis zou zich in allerlei geschillen mengen zonder over de minste staats- of rechtsgeleerdheid te beschikken, wat hem niet belemmerde politieke verzen te schrijven. Bilderdijk besluit zijn brief met de woorden:

Ik vertrouw echter dat het lieden zijn van een goed zedelijk gedrag, en heb niet het minste tegen iemand van hun; doch zij zijn geen lieden, die men in een beschaafd gezelschap of bij lieden van smaak als zijn bekenden zou durven noemen.

23.

Hun regelmatige correspondentie hapert enigszins tussen augustus 1780 en februari 1781. Dit is mogelijk het gevolg van de dood van de kat van De Lannoy, Pegaasje.

Zij is erg verdrietig maar Bilderdijk kan hier weinig begrip voor opbrengen.

24.

In zijn laatstbewaarde brief aan De Lannoy van 14 oktober 1781, complimenteert hij haar met haar lofzang op de helden van de Doggersbank. Uit de vier maanden voorafgaand aan haar dood is geen schrijven van hem aan haar bekend. Een uitnodiging om De Lannoy te gedenken in de ledenvergadering van augustus 1782 van het Leidse dichtgenootschap, wijst hij in eerste instantie af omdat hij te aangedaan is. Uiteindelijk draagt hij toch een vers voor ter nagedachtenis aan ‘onze edele Juliane, die zanggodes en bijna eenling haarer Kunne’. Nog vele malen zal hij haar in gedichten en brieven memoreren.

25.

Een andere vrouw met dichtgenootschappelijke contacten met wie Bilderdijk regelmatig correspondeerde, was Maria Petronella Elter-Woesthoven, de zuster van Catharina Rebecca Woesthoven, met wie Bilderdijk in 1785 trouwde.

26.

Ondanks het feit dat zijn schoonzuster en hij het lidmaatschap van enkele dichtgenootschappen deelden, kwam dit onderwerp in hun briefwisseling niet ter sprake. Hun

correspondentie dateerde uit het begin van zijn ballingschap in 1795 en duurde tot de scheiding van Maria Petronella van Samuel Elter in 1803.

27.

Gedurende Bilderdijks zwervende bestaan, beantwoordde zij zijn brieven uit Groningen, Emden, Hamburg, Yarmouth, Londen en Brunswijk. Hij zond de Elters regelmatig werk toe met het verzoek het te lezen, te becommentariëren en er uitgevers voor te zoeken. In november 1795 bijvoorbeeld ontvingen zij een pakket uit Hamburg met een uitgebreide beschrijving van de toegezonden werken. Ter illustratie van zijn persoonlijke omstandigheden bevatte hetzelfde pakket ook een tekening waarop te zien is dat hij is flauwgevallen. Met het commentaar van de omstanders in hun eigen taal, vestigde hij de aandacht op de verschillende nationaliteiten die Hamburg op dat moment huisvestte.

28.

Maria Petronella's reacties op zijn brieven en werk zijn kritisch. In december 1795

vraagt hij haar, omdat hij geld nodig heeft, of het zinvol is om werk van Kant te

vertalen. Zij antwoordt dat ze haar twijfels heeft of Kant wel zo geschikt is. Het zou

een lastig, zo niet onuitvoerbaar karwei zijn. Een ander argument om het niet te doen,

is dat geleerden die het ‘bovennatuurlijke’ begrijpen, ook Duits lezen. Bovendien is

(12)

er volgens haar weinig belangstelling voor metafysische werken. Voor de theologische werken van Kant gelden dezelfde bezwaren.

29.

Kants Politische Meinungen oder über die Redensart: diess mag zwar theoretisch wahr sein, ist in Praxis nicht anwendbar (1794) ziet zij als een gunstig vertaalobject, maar ze adviseert dit werk direct aan een drukker aan te bieden en niet door intekening uit te geven.

30.

Ze neemt ook geen blad voor haar mond als ze reageert op zijn gedicht De Spiegel,

dat volgens haar geïnspireerd is op een gedicht van Christian Gellert, wiens Fabeln

und Erzählungen

(13)

6

in heel Europa gelezen worden. Zij vindt dat Bilderdijk in dit gedicht een negatief beeld geeft van vrouwen. De vrouwenaard zou ‘veranderlijker dan 't maanlicht’ zijn en ‘wisselvallig als de baren’. De Spiegel is in haar ogen slechts een schim van het gedicht van de grote Gellert.

31.

Dat hij boos zal worden, kan haar weinig schelen. Hij maakte in zijn brieven wel vaker opmerkingen waaruit bleek hoe hij over vrouwen dacht. Zijn oordeel over Duitse vrouwen bijvoorbeeld is niet mis. Engelse vrouwen kon hij al niet zo waarderen, maar de Duitse hebben in zijn ogen nog minder verstand en kennis. Zij zijn zo gevoelig (empfindlich) dat het aanvoelt als ‘lauw water in de mond’.

32.

In juli 1796 stelt Woesthoven hem voor, naar aanleiding van het aan haar

opgedragen gedicht Starrenkennis, een hedendaagse sterrenkunde te schrijven. Het zou niet alleen een interessant stuk kunnen worden voor degenen die onbekend zijn met de sterrenkunde, maar ook voor dichters. Als hij daarin geen zin heeft zou hij Astronomica van Manilius kunnen vertalen.

33.

Slechts één keer vraagt zij hem een tekst van haar zorgvuldig door te lezen omdat zij er niet zeker van is of het metrum van de hexameter klopt. Het betreft een gedicht ter nagedachtenis aan Hendrik Albert Schultens, hoogleraar Oosterse talen.

34.

In zijn brief van 10 oktober 1795 is hij vol lof over het gedicht. Het is met ‘oosterse zwier’ geschreven, maar ze moet wel op maat, snede en rust letten. Dit laatste was ook van toepassing op zijn eigen werk uit zijn begintijd, schrijft hij haar.

35.

In haar brieven bemoeit zij zich nauwelijks met de huwelijksperikelen van Bilderdijk en haar zuster, wel is zij twee keer intermediair. Na een poging zijnerzijds tot hereniging met zijn vrouw, heeft zij hem januari 1797 waarschijnlijk uitgelegd dat van de kant van haar zuster hiervan geen sprake kan zijn.

36.

Bilderdijk vraagt haar nogmaals met zijn vrouw te praten. In maart antwoordt zij dat Catharina niet ongezind is bij hem te wonen, maar niet als zijn vrouw met hem wil leven. Maria Petronella raadt hem aan goed na te denken of het wel verstandig is om samen verder te gaan, gezien alles wat er tussen de echtelieden is voorgevallen.

37.

Nadat Bilderdijk zijn zorg heeft uitgesproken over de inkwartiering van Franse soldaten in zijn woning in april 1795, neemt het echtpaar Elter dochter Louise in huis.

38.

Maria Petronella schrijft in haar brief van juni dat ze het lieve en gehoorzame meisje als hun eigen kind zullen behandelen. Louise blijft ongeveer twee jaar bij de Elters. In het najaar van 1797 vertrekt zij naar Brunswijk om zich bij haar vader te voegen. Maria Petronella laat Bilderdijk weten dat zij en haar man het erg jammer vinden dat Louise vertrokken is, zij was als een dochter voor hen.

39.

Intussen is Woesthoven in mei van dat jaar bevallen van een zoon.

40.

Na de geboorte van haar kind wordt de briefwisseling tussen Maria Petronella en Bilderdijk minder frequent. Hij verwijt haar dat zij sindsdien minder schrijft, een kwaal waaraan volgens hem meer vrouwen lijden. Het briefcontact herstelt zich enigszins in de loop van 1798. Hij is blij met haar korte briefje van 6 juli maar verzucht: ‘“vrouwen blijven toch altyd vrouwen” schreef Fr. Lannoy my eens; maar gy zyt er ook eene!’

41.

In augustus onderhoudt zij ‘Professor Bilderdijk’ over zijn voorrede bij een nieuwe dichtbundel. In dit voorwoord schrijft hij over zijn ouderdom, hij is dan 42 jaar. Aan het slot zegt hij dat deze bundel waarschijnlijk de ‘laatste snik ener poëzie’ zal zijn.

Hij mag dat laten staan, maar in vertalingen en navolgingen wil men volgens haar

toch ook ‘vuur’ zien. Zij zendt hem het eerste blad van de voorrede retour in de hoop

(14)

dat hij de tekst aanpast.

42.

Maria Petronella houdt hem op de hoogte van de laatste nieuwtjes uit Amsterdam. In haar brief van februari 1799 passeren bijvoorbeeld enkele leden van Felix Meritis de revue. Zij bericht dat Kinker (met wie hij ook correspondeerde) een zoontje heeft gekregen en dat diens schoonvader, David Bain, is overleden.

43.

In december 1801 verwijt Bilderdijk haar dat ze hem sinds februari 1799 niet meer geschreven heeft. Hij weet dat ze intussen met haar kind gescheiden leeft van haar man. In Amsterdam doet het verhaal de ronde dat het kind niet van Elter zou zijn. Bilderdijk heeft wel het een en ander vernomen, maar stoort zich niet aan wat anderen over haar denken. Hij is verheugd dat ze hem nu weer schrijft. Uit haar brief maakt hij op dat het haar goed gaat.

44.

Nadat Maria Petronella in 1803 officieel gescheiden is, stopt hun correspondentie.

Het enige wat bewaard is gebleven van een mogelijk contact tussen Bilderdijk en een andere dichteres met wie hij het lidmaatschap van dichtgenootschappen deelde, is zijn bijdrage en die van Katharina Wilhelmina Schweickhardt aan het Album amicorum van Petronella Moens. Beiden komen hierin voor maar of zij persoonlijk contact hadden met haar is de vraag.

45.

Theoretisch zou het mogelijk kunnen zijn dat ze elkaar een keer bij het Leidse dichtgenootschap, dat als patriottistisch bekend stond, getroffen hebben. De politieke ideeën van Bilderdijk en Moens liepen echter sterk uiteen in de roerige periode van 1785-1787. De eerste behoorde tot de

prinsgezinden en de tweede tot de patriotten. Haar politieke standpunten zijn ook terug te vinden in haar tijdschriftartikelen in De Menschenvriend en De Vriendin van 't Vaderland waar zij uitgebreid verslag doet van de gebeurtenissen in 1795.

46.

In dat jaar begon de ballingschap van Willem Bilderdijk, die tot 1806 zou duren.

Marinus van Hattum schrijft in zijn artikel ‘Bilderdijk & Bilderdijk voor Moens’

dat het echtpaar en Moens tot heel verschillende kringen behoorden en dat het twijfelachtig is of zij elkaar ooit ontmoet hebben.

47.

De brief van Schweickhardt waarmee de gedichten van haar en Bilderdijk voor het album van Moens in 1822 verzonden werden, suggereert echter wel een mogelijke ontmoeting.

Wars van alles wat naar vleijery gelijkt, weet ik het gevoel, dat my op uw eerste aanblik vertederde, en my u innig verknocht maakte, niet onder woorden te brengen;

48.

De eerste regel van de bijdrage van Katharina schept ook de mogelijkheid dat er wellicht persoonlijk contact zou zijn geweest tussen de vrouwen: ‘Gy, wie ik ongezien reeds in Uw Zangen eerde’.

49.

Zij geeft hiermee aan dat zij de gedichten van Moens kende voordat zij persoonlijk kennis maakten. Het is mogelijk dat de beide vrouwen elkaar ergens ontmoet hebben, maar echt uitsluitsel kan ook ik niet geven.

C.F. Baar-de Weerd

Eindnoten:

1. Pieter Burman Jr. gebruikte deze uitdrukking in zijn inaugurale rede in september 1742 bij het

aanvaarden van het hoogleraarschap in ‘historyen, welsprekendheid en talen’ aan het Athenaeum

(15)

Illustre te Amsterdam. Hij betoogt dat dichters niet alleen de legitieme behoefte hebben als dichter erkend te worden, maar ook en vooral ‘onsterfelijke eer’ hopen te verkrijgen. Intreereden van Pieter Burman, den Jongen, over de poëtische verrukking. (Rotterdam, 1743).

2. C.F. Baar-de Weerd, Uw sekse en de onze. Vrouwen en genootschappen in Nederland en in de ons omringende landen (1750-ca. 1800) (Hilversum, 2009).

3. Idem, 52, 90, 258.

4. Idem, 90-100, 183.

5. Zie ook: Loes Gompes & Merel Ligtelijn, Spiegel van Amsterdam. Geschiedenis van Felix Meritis. (Amsterdam, 2007), 17-101.

6. Baar-de Weerd, 35-36.

7. Idem, 32-38.

8. Idem, 51-56.

9. Idem, 171-172.

10. De afdeling Amsterdam kende in de periode 1793-1800 per jaar gemiddeld 100 donatrices van verschillende leeftijden. Idem, 40.

11. Idem, 69-73.

12. Programma v.h. Genootschap ter beoefening en aanmoediging van den Burgerwapenhandel onder de zinspreuk Pro Patria et Libertate, te Utrecht. Utrechts Archief, Bibliotheek XX B 175.

13. Baar-de Weerd, 73-77.

14. Idem, 90-101.

15. W.R.D. van Oostrum, Juliana Cornelia De Lannoy, 1738/1782, ambitieus, vrijmoedig, gevat.

(Hilversum, 1999), 25.

16. S. Anema, Clara Feyoena van Sytzama. Een vergeten dichteres uit de achttiende eeuw.

(Amsterdam, 1921), 144.

17. Wa. R.D. van Oostrum, ‘Honneurs aux dames? J.C. de Lannoy en de heren van KSGV ’ in: De nieuwe taalgids 88-4 (1995), 307-321, 313-314.

18. Baar-de Weerd, Uw sekse en de onze, 60.

19. Idem, 58-59.

20. Idem, 58.

21. Van Oostrum, De Lannoy, 245, noot 108.

22. Van Oostrum, De Lannoy, 196-198.

23. C.B.F. Singeling, Gezellige Schrijvers. Aspecten van letterkundige genootschappelijkheid in Nederland, 1750-1800. (Amsterdam, 1991), 109 (Brief W. Bilderdijk aan J.C. de Lannoy, 9-3-1780. Zie J. Bosch, Mr. W. Bilderdijk's Briefwisseling. (Wageningen, 1955) 75-76.) 24. Van Oostrum, ‘Geen Elysium voor Pegaasje, 't schootkatje van De Lannoy?’ in: Het

Bilderdijk-Museum, 13 (1996) 12-16.

25. Van Oostrum, De Lannoy, 211-212.

26. Op 4.3. 1785 trouwden Maria Petronella Woesthoven (1760-1830) en Mr. Samuel Elter (1757-1808). Stadsarchief Amsterdam, DTB-register 630/7.

27. De scheidingsprocedure begon op 9-9-1800 bij de Vierschaar in Amsterdam en sleepte zich voort tot de uitspraak op 18-3-1803. Met dank aan Dini Helmers voor deze informatie.

28. J. Bosch, H.W. Groenevelt & M. van Hattum (ed.), Mr. W. Bilderdijk's Briefwisseling, 1795-1797 (Utrecht 1988), brief 80 en 81.

29. Bosch, brief 88.

30. Bosch, brief 107.

31. Bosch, brief 88.

32. Marinus van Hattum (ed.), Mr. W. Bilderdijk's Briefwisseling 1798-1806. ('t Goy-Houten, 1994) brief 103.

33. Bosch, brief 107.

34. Bosch, brief 26.

35. Bosch, brief 73.

36. Willem Bilderdijk. Liefde in Ballingschap. Brieven 1795-1797. Hertaald en toegelicht door Marita Mathijsen. (Amsterdam, 1997), 166-171 en Bosch, brief 190.

37. Mathijsen, 198-199.

38. Louise Sybille, geboren op 8.9.1785.

39. Bosch, brief 322.

40. Bosch, brief 308.

41. Van Hattum, brief 35.

42. Van Hattum, brief 58.

(16)

43. Van Hattum, brief 114.

44. Van Hattum, brief 453.

45. Ans J. Veltman-van den Bos & Jan de Vet, Par Amitié. De vriendenrol van Petronella Moens.

(Nijmegen, 1009). 410.

46. Ans J. Veltman-van den Bos, Petronella Moens (1762-1843). De Vriendin van 't Vaderland.

(Nijmegen, 2000), 150-205.

47. Marinus van Hattum, ‘Bilderdijk & Bilderdijk voor Moens’, in: Het Bilderdijk-Museum. 26 (2009) 33-35.

48. Idem, 34.

49. Veltman-van den Bos & De Vet, 317.

(17)

7

2 juni 1807: Bilderdijk doet Siegenbeek enige maatschappelijke voorstellen

1.

Hooggeleerde Heer, hooggeachte vriend.

Verre van in staat te zijn om Vrijdag aanstaande

2.

de Verg. der Maatschappij van Letterk. bij te wonen, waar van ik mij een zeer aangenaam onderhoud had beloofd, ben ik 't naauwlijks om dezen te schrijven. Het wordt met mij eene volslagen instorting en terugkeering tot den staat waartoe ik in Brunswijk vervallen was; en zeker, het verlaten van het lieve, zoo lang gewenschte, het stille en rustademende Leyden

3.

zal mij den dood doen.

Mijn oogmerk was in de Verg. een punt in overweging te geven, of men er ook een ter beschrijving van maken wilde. Het is mij, naamlijk, voorgekomen dat eenige Buitenlandsche Leden meer bekendheid en luister buiten 's lands aan onze

Maatschappij zouden bijzetten, die ik bevonden heb, dat in Duitschland etc. zeer weinig vermaardheid heeft, en die velen aldaar en elders niet dan door mijne aanhalingen, getuigenissen etc. bekend is. (Want natuurlijkerwijze deed ik haar, als onze Vaderlandsche geleerdheid in 't algemeen, zoo veel mooglijk gelden). Het ontbreekt ook thands in Duitschland niet (en zelfs wint dit in Frankrijk en Engeland aan) aan Lieden, die zich op de Hollandsche Taalkunde toeleggen, en wel verkuischt zouden zijn met ons Lidmaatschap. Maar velen zouden niet gaarne of inkomstpenn.

of toelagen geven voor iets dat toch maar in een' blooten naam voor hun bestaan kan, daar de Leden der Maatschappij hare werken zelfs koopen moeten. Mijn voorstel zou dus zijn, om een wet te maken: ‘dat voor zoo veel men Leden zou mogen verkiezen, bij hunne verkiezing Buitenslands woonachtig, dezelven van alle

inkomstpenn. vrij zouden zijn, en ook tot geene jaarlijksche toelagen verbonden, ten

zij zij naderhand door verandering van woon-

(18)

8

plaats zich binnen dit Rijk kwamen neder te zetten; in welk geval alleen zij nevens de andere Leden in de laatstgen. gehouden zouden zijn.’ - Ik vind hier, (buiten eene vrij dringende noodzakelijkheid, zoo men aan uitbreiding der Maatschappij

buitenlands denkt) eene billijkheid in; daar in de daad, zulke leden niets aan het lidmaatschap hebben, en heb tevens een bijzonder voorbeeld van vrijstelling voor buitenlandsch geworden leden voor mij, in het besluit (ni fallor

4.

) eener Jaarl. of Algem e Vergadering, waarbij de Maatschappij den gewezen Prof r Van Goens bij zijn vertrek uit het Vaderland, behoudens zijn lidmaatschap en alle rechten daar aan verknocht, van de jaarlijksche toelagen vrijstelde:

5.

Misschien oordeelt men, dat onze Maatschappij uit haren aart tot Nederlanders bepaald is. Ik geloof zelf dat men 't bij hare oprichting niet anders begrepen heeft; doch ik zie niet waarom, daar wel in andere landen vreemden deel gegeven is in Taal- Geschicht- en oudheidkundige gezelschappen of Academien (hetgeen dezen altijd een luister geeft), en daar zelfs wel vreemdelingen (ik weet er tenminste één geval met betrekking tot onze

Maatschappij, van) naar onze prijzen geschreven hebben,

6.

men ook geene vreemden zou aanneemen zoodra dezen van onze letteren etc. werk maken. Onze oudheidkennis, en zelfs onze taalkennis, is met die van meerdere landen na verwant, en de

afgezonderdheid (waardoor thands alle verstandhouding met Duitschland, England, Deenemarken afgesneden is, en wij hunne zotheden wel vertalen en overnemen maar zij van ons licht niet gebaat worden, maar dit-zelfs voor ons verloren gaat, omdat wij 't niet genoeg alleen kunnen aanvoelen of uit lusteloosheid laten uitgaan, [)]

versteekt de waarachtige wetenschap van de mooglijkheid om zeer groote stappen te doen; en maakt dat men partiale Systemata vormt die geheel van den weg leiden:

terwijl zij voor 't overige de Hollandsche voortbrengsels elders onbekend houdt, onze Natie doet verongelijken, en een soort van afkeer voortkweken voor het geen Nederlandsch is, waarin veelal het ignoti nulla cupido,

7.

maar ook dikwijls het nondum maturae sunt van de vos,

8.

ten grond ligt. Ik heb dit in mijne omwandeling gezien, en durf zeggen, dat zoo andere Hollanders als ik hun Vaderland deden gelden, in plaats van, gelijk men doet, zich den buigzamen leerling en onderworpen bewonderaar overal waar men koomt, te toonen, wij in een geheel ander blaadtjen in Duitschland staan zouden. Maar ieder is niet geschikt om zoo de tanden te laten zien; en schoon ik dit noodig vond, het is (dunkt mij, onder verbetering) niet minder nuttig, Duitschers (en anderen) zelven voor onze Letterkunde te interesseeren; waartoe het lidmaatschap eener Maatschappij als de onze mij voorkoomt zeer geschikt te zijn. - Hoe het zij, de zaak schijnt mij belangrijk genoeg, om tenminste bij onze Maandel. of

voorbereidende Vergadering voor te stellen, zoo UHG . die last op zich zou willen nemen.

Ingevalle men denken mocht, dat dit voorstel waarschijnlijk door zou gaan, zou

ik wel tot Lid willen voordragen den Heer Johan Joachim von Eschenburg, Hofraad

en Professor in de fraaie Letteren aan het Hertooglijk Carolinum te Brunswijk.

9.

Een

man van ongemeene geleerdheid, en die bij uitstek veel werk maakt van onze

Letterkunde, en zelfs zeer veel berichten van Nederlandsche werken in de Duitsche

Tijdschriften geleverd heeft. - Dan indien men begrijpen mocht dat mijn voorstel

niet opgaan zal, zou ik 't ongeschikt achten, den man eene hem nutteloozen contributie

te willen opleggen en de Maatschappij aan een weigering bloot te stellen.

(19)

Zoo niemand daar iets tegen heeft (hetgeen zou kunnen zijn) zou ik ook wel willen voorstellen de Heeren Joannes Wilhelmus Bussingh, Predikant te Gouda,

10.

en Daniel François, student aan de universiteit, doch thands hier in 's konings dienst bezig gehouden wordende.

11.

- Maar ik wilde noch iemand der leden ongenoegen doen (somtijds heb ik gezien, dat eenige Heeren tegen 't aannemen van studenten waren, en dat is misschien niet zonder grond schoon ik zelf, student zijnde, lid wierd

12.

) noch ook deze lieden aan een afkeurende boon, die men voorzien kon, wagen,

13.

na in den brief van beschrijving genoemd te zijn. Ik laat dit dus aan UHG . bescheidenheid en oordeel. Maar ik dien hier wel bij te voegen, dat de Heer Staatsraad en Prof r

Brugmans

14.

voor zeer geruimen tijd reeds het verlangen te kennen gegeven heeft van den Heer Despréz, thands Secretaris van de bevelen der koningin,

15.

om tot ons te behooren. Zou UHG . op zich willen nemen, den Heer Brugmans daar over te raadplegen, of het goed ware dien Heer voor te stellen?

16.

In welk vak moet thands een prijsopgave geschieden? - Is het niet de

welsprekendheid? - Om van mijne zijde iets bij te dragen, stel ik voor: ‘Is het waar, gelijk sommigen willen, dat wij in onzen Nederduitschen Prozastijl merklijk ten achteren zijn; het zij in vergelijking met onzen Dichtstijl en versificatie, het zij met den Redenaarstijl van andere Moderne Natien? Welke zijn onze voornaamste gebreken in de ongebonden rede? en welke zijn de oorzaken onzer verachtering?’

17.

Indien een Historische vraag aan de beurt ligt, zou ik wel eens voorstellen: ‘wat is er, naar een gezonde oordeelkunde, te houden van de verdenkingen, waaronder aan de eene zijde de Graaf van Henegouwen, aan de andere die van Kleef gebracht is geworden, van deel te hebben gehad in de samenzweering tegen Graaf Floris den Vijfde; en in hoeverre men kan stellen, dat de een of ander de samengezworenen voor of na Floris moord begunstigd heeft?’ Of in de oudheidkunde: ‘Een uitvoerig en doorgaand verslag van hetgeen bekend of uit geloofwaardige overblijfsels te ontdekken is van de Hofhouding, levenswijze, en zeden der graven van het Hollandsche Huis; voornaamlijk onder koning Willem den Tweede en Floris den Vijfde.’ ‘Eene zoo veel mooglijk volledige geschiedenis van het oude Jachthuis, en het in deszelfs plaats door koning Willem den Tweede opgericht Hof of Paleis, 't geen den oorsprong aan de Haag heeft gegeven, met duidelijke opgave van den eersten staat van dit gebouw, en de veranderingen die het van tijd tot tijd ondergaan heeft, zoo ten aanzien van deszelfs vorm, uitgestrektheid als gebruik.’

18.

Ik verbeeld mij dat over deze stukken vrij wat belangrijks en dat zeer nieuw zou zijn, te zeggen is, doch gedraag mij aan uw beter weten en oordeel. 't Zijn bloote pogingen, om iets toe te brengen. Zelfs een vraag, die men verwerpt, doet dikwijls eene andere en belangrijker ontstaan. Doch mijn hoofd draait mij, en ik begin te kladden. [...]

Eindnoten:

1. ub Leiden, verz. v. Heukelom-Siegenbeek, inv. G.R. f. 49 nn 4to. Rick Honings dank ik voor zijn informatie m.b.t. de jaarboeken der Maatschappij. MvH

2. 5 juni 1807.

3. Na de ramp met het buskruitschip op 16 januari verhuisden de Bilderdijks naar 's-Gravenhage.

4. Als ik mij niet bedrieg.

5. Rijklof Michael van Goens (1748-1810) vertrok in 1786 naar het buitenland: Willem van den

Berg, ‘R.M. van Goens: balling of eerder wereldburger?’, Tijdschrift voor Nederlandse Taal-

(20)

en Letterkunde 123 (2007) 337-344. Jaarboek MNL 1786, 4-5: ‘Nog is gelezen een Brief van den Heer Van Goens, by welken zijn Ed. der Maatschappye kennis geevt van eene

voorgenoomene reize, en vezoekt geduurende dezelve, als Buiten-Lid te mogen worden aangemerkt onder Vrydomme van toelage. Op welk verzoek beslooten is den Heere Van Goens te antwoorden dat de Maatschappy tot hier toe geene Buiten-Leden heeft, of behoudens de Wetten kan aanneemen, maar zijn Ed. gaarne als gewoon Lid wil blyven aanmerken, zonder, deswege, op de voldoening der toelage aantedringen.’

6. De met goud bekroonde Dissertatio de veris atque falsis luminibus Eloquentiae sive de recto poetarum judicio van Johann Jakob Hottinger (1750-1819) uit Zürich: Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde te Leyden 7 ( 1788) 69-162.

7. Geen enkel verlangen naar het onbekende: Ovidius' Ars amatoria III , 397.

8. Ze zijn nog niet rijp (aldus de vos die niet bij de druiven kan): Phaedrus' fabels IV , 3.

9. Johann Joachim Eschenburg (1743-1820) behartigde nog tot maart 1810 Bilderdijks belangen inzake de Brunswijkse huishuur: Briefwisseling 1798-1806, 19 noot 32 en 29 noot 88.

10. Bussingh (1761-1828) leverde bij Bilderdijks promotie in 1782 een gedicht. Louise logeerde in 1806 bij de Bussinghs, Katharina Wilhelmina met Julius in 1807.

11. François (1781-1840) werd door Bilderdijk al snel na de kennismaking in zijn testament van 9 mei 1807 (Den Haag, Not. De Bas) bedacht: ‘Aan den Heer Daniel François mijnen zilveren tafelinkt- en zandkoker, in dit loopende jaar, my door Deken en Hoofdleden van de Hofbuurt ten geschenk gegeven; als mede den gouden ring van mijn vinger (thands met het hair mijner dierbare wederhelft omvlochten) om met mijn hoofdhair te doen omvlechten, en tot mijn aandenken, des goedvindende, te dragen.’ Hij droeg bij tot het album van ‘maagdelijn’ Louise en maakte zich verdienstelijk met op Julius passen. Dat ‘'s konings dienst’ is mij nog onduidelijk.

12. Via een prijsuitschrijving.

13. Over nieuwe leden werd in genootschappen gestemd met bruine en witte bonen.

14. Sebaldus Justinus Brugmans (1763-1819) maakte met Bilderdijk en H. van Wijn deel uit van een commissie om de koning namens de Maatschappij te complimenteren.

15. Deze wat schimmige figuur, wiens naam ook wel Dupré werd gespeld, had in 1806 Bilderdijk namens de koning uitgenodigd een ode op Napoleon te schrijven: BM 20 (2003) 12.

16. Jaarboek MNL 1807, 14: tijdens de jaarvergadering van 1807 werden Bussingh en Desprez tot leden gekozen.

17. Jaarboek MNL 1807, 18: ‘Is besloten, om, uit de klasse der Welsprekendheid, voor dit jaar, de twee volgende vragen, ter beantwoording voor den eersten van Louwmaand des jaars 1809, voor te stellen: 1. Doet er zich, bij vergelijking van de oude Welsprekendheid (dat is, die der oude Grieken en Romeinen) met de nieuwe, eene voortreffelijkheid op van de eerste boven de laatste? zoo ja, waarin bestaat dezelve, en welke zijn de oorzaken dier voortreffelijkheid? Zou, in dat geval, de Welsprekendheid in onzen tijd tot de uitmuntendheid der oude kunnen worden opgevoerd? en welke zouden als dan daartoe de meest geschikte middelen zijn? 2. Eene oordeelkundige, en ten nutte van jeugdige beoefenaars der welsprekendheid ingerigte, aanwijzing van de deugden en gebreken van den stijl van Hooft.’

18. Jaarboek MNL 1807, 19: ‘Is besloten, in de volgende jaarlijksche Vergadering eene vraag te

kiezen uit de klasse der Historie.’ Jaarboek MNL 1808, 22: ‘Is besloten, om uit de klasse der

Historie- en Oudheidkunde, voor dit jaar, de vier volgende Vragen, ter beantwoording voor den

eersten van Louwmaand des jaars 1810, voor te stellen: [over de Tabula Peutingeriana, over

nog op te helderen gedeelten van de vaderlandse historie, over de overblijfselen der oude

Romeinse gedenkstukken en] Eene Critisch-historische Verhandeling over den overgang van

het Hollandsche Graafschap in het Huis van Henegouwe; behelzende zo wel de aanleidende

oorzaken, als de uitvoering van de verkrijging des Grafelijken bewinds door het genoemde

Huis.’ Dit komt het dichtst bij het eerste van de door Bilderdijk voorgestelde onderwerpen.

(21)

9

De verguisde ‘Rembrandt der dichters’

Bilderdijk in de context van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde

Inleiding

‘De Tweede Vondel’. Zo werd Bilderdijk door tijdgenoten en zelfs door Matthijs Siegenbeek getypeerd. Niet voor niets ontving hij aan het einde van zijn leven, in 1830, van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een gouden erepenning, waarmee hij gelauwerd werd als de grootste dichter van zijn tijd.

1.

Zo talrijk als de loftuitingen waren, zo veelvuldig was in de jaren daarvoor kritiek op de dichter geuit.

In de jaren twintig van de negentiende eeuw was Bilderdijk gebrouilleerd geraakt met diverse Maatschappij-leden vanwege zijn niet-dichterlijke activiteiten. Zo was daar zijn openlijk gevoerde strijd tegen de in 1804 nationaal ingevoerde

spelling-Siegenbeek.

2.

Maar het waren vooral zijn provocerende religieuze,

staatkundige en cultuurkritische standpunten - met als hoogtepunt de publicatie van de geruchtmakende Bezwaren tegen den geest der eeuw van zijn discipel Isaäc da Costa - die velen in het verkeerde keelgat schoten.

3.

Bilderdijk was het middelpunt geworden van een partij van ‘ultra-super-orthodoxie’, die men zou gaan aanduiden als het Réveil, een religieuze groepering die de confrontatie aanging met de

Verlichtingsgeest.

4.

Bilderdijks sociale positie brokkelde hierdoor af. Zelfs de zachtaardige en beminnelijke Johan Hendrik van der Palm uitte kritiek en verbrak omstreeks 1824 zijn contact met de dichter. Volgens Bilderdijk had de

academieprediker tot dan toe alle stukken van zijn nieuwe Bijbelvertaling naar hem

toegestuurd, maar was hij daarmee gestopt.

5.

Toch bleven velen Bilderdijk beschouwen

als een ‘Genie van den eersten rang’ en als een ‘man van ongemeene kundigheden

en scherpzinnigheid’. Als dichter was hij volgens tijdgenoten vergelijkbaar met

poëten als Homerus en Milton.

6.

(22)

10

Johannes Henricus van der Palm (1763-1840)

Maar vanwege zijn reactionaire standpunten, waarmee hij binnen en buiten Leiden velen voor het hoofd stootte, raakte hij vervreemd van het literaire leven. ‘Er hatte in Leiden fast gar keinen Verkehr,’ herinnerde de Duitse geleerde Hoffmann von Fallersleben zich later.

7.

Deze ambivalente positie bleef tot ver in de twintigste eeuw bestaan. H.A. Gomperts schreef in zijn essaybundel De geheime tuin (1963) dat Bilderdijks poëzie

‘ontegenzeglijk grootheid’ bevat, hoewel de classicistische vormen in zijn visie de leesbaarheid belemmeren. Voor zijn reactionaire ideeën had Gomperts geen begrip.

Hij vond Bilderdijk een duisterling, ‘een man die in de strijd om de bevrijding van de mensheid aan de verkeerde kant staat’ en die in de maatschappelijke ongelijkheid Gods wil zag. Over Bilderdijks sympathie voor de Turken, waartegen de Grieken in 1825 hun vrijheidsstrijd voerden, schreef Gomperts: ‘In zijn vriendschapsverklaring aan de Turken klinkt hetzelfde geluid als in de genegenheid die in ons land aan het bevriende staatshoofd Hitler werd betuigd.’ Door Bilderdijk te vieren, vierde men het obscurantisme, aldus Gomperts. ‘In het Europa van Byron en Shelley, van Goethe en Heine, van Lamartine en Victor Hugo kunnen wij ons over de romantikus Bilderdijk alleen maar schamen. Hij zag zichzelf als een profeet, hij gedroeg zich als een profeet. Laten wij hem nu begraven als een valse profeet,’ aldus Gomperts.

8.

Bilderdijk was een prominent lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Daar zette hij zijn vroegste schreden op het pad van de dichtkunst. In 1779, toen hij twintig jaar oud was en nog bij zijn ouders in Amsterdam woonde, stuurde hij een verhandeling naar de Maatschappij over het verband tussen de dichtkunst en de wijsbegeerte.

9.

Zijn tekst werd een jaar later met goud bekroond.

Vanaf dat moment zou Bilderdijk regelmatig bij de Maatschappij optreden. Na

(23)

Matthijs Siegenbeek (1774-1854)

de terugkeer uit zijn ballingschap verkeerde het genootschap, mede als gevolg van de onrustige politieke omstandigheden, in een kwijnende staat. Bilderdijk las op 3 oktober 1806 een dichtstuk voor naar aanleiding van het Leids Ontzet, waarin hij het glorieuze verleden van de Sleutelstad bejubelde. Het vers was emotioneel, omdat zijn zoontje Alexis Isaac twee dagen eerder gestorven, en op de dag van de voordracht begraven was. Hij droeg dan ook, zoals hij het zelf verwoordde, de ‘lijktoorts’ van zijn kind ‘nog rookende in de handen’.

10.

Toen Lodewijk Napoleon in 1806 de troon besteeg, maakte Bilderdijk deel uit van de door de Maatschappij in het leven geroepen

‘compliment-commissie’.

11.

Hoe de dichter op latere leeftijd over de Maatschappij dacht, blijkt uit een felicitatiebrief aan Isaäc da Costa. Deze werd in juli 1820 op voordracht van Bilderdijk tot lid benoemd: ‘Als het oudste en meest aanzienlijke van alle Lettergenootschappen by ons, heeft het (ondanks haar verval) iets onderscheidends, waar in ik voor U eenig belang stelde. Ontmoet daar alle mogelijke aangenaamheden van,’ raadde hij zijn leerling aan.

12.

Maar Da Costa liet de Maatschappij voor wat zij was. Hij bezocht tot aan Bilderdijks dood niet één keer de jaarvergadering. Net als zijn leermeester zou hij vanwege zijn reactionaire ideeën vlak daarna in conflict raken met veel prominente leden.

In dit artikel ga ik in op de positie die Bilderdijk innam binnen de literaire context van zijn tijd, met name binnen de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.

Daartoe richt ik mij op de periode vanaf het vertrek van de Fransen in 1813 tot aan

Bilderdijks dood in 1831. In deze periode werd Bilderdijk niet alleen maatschappelijk

verguisd, maar manifesteerde hij zich tegelijkertijd als de incarnatie van de ware

dichter.

13.

Qua imago leek hij zich te positioneren naar de binnen de Maatschappij

vigerende opvattingen over het dichterschap. Voordat daarop wordt ingegaan, wordt

eerst stilgestaan bij Bilderdijks bijdragen aan het genootschap in dit tijdvak.

(24)

11

De rol van Bilderdijk

Gedurende de Franse annexatiejaren was Bilderdijk nauwelijks bij de Maatschappij betrokken geweest. Buiten Leiden wonende, vond hij de drempel om de vergaderingen bij te wonen te hoog. Op 5 juli 1810 schreef hij dat hij had besloten zich te vermannen en toch te gaan. Maar, zo verontschuldigde hij zich bij Meinard Tydeman: het

‘neêrstortend onweêr smeet mij dadelijk neêr, ook moest ik bij de inkwartiering wel t'huis zijn, die gisteren plaats had, ongemeen drukkend is, en nog steeds voortgaat en vermeerdert’.

14.

Bilderdijk had wel andere zaken aan zijn hoofd. Sinds het vertrek van Lodewijk Napoleon was hij zijn jaargeld kwijt en leefde zijn gezin in armoede.

Na het vertrek van de Fransen in 1813 zou Bilderdijk weer van zich laten horen.

Hoewel hij de jaarvergadering nooit bezocht en aan de werken geen bijdrage leverde, komen we zijn naam diverse keren in de Handelingen tegen.

In de eerste plaats zond Bilderdijk meer dan eens presentexemplaren van

dichtbundels naar de Maatschappij ten behoeve van de bibliotheek. In 1822 stuurde hij, vergezeld van een ‘beleefde’ brief, zelfs tien werken in één keer. Dat werd door het genootschap gezien als een ‘nieuw en uitstekend bewijs van welwillendheid en achting’.

15.

In de tweede plaats nam hij plaats in commissies ter beoordeling van binnengekomen verhandelingen. Hoe actief Bilderdijk hierin was, is niet duidelijk.

16.

In 1823 was Bilderdijk, samen met J. Clarisse en C.J. van Assen, benoemd tot commissielid ter beoordeling van een transcriptie van een vijftiende-eeuws gedicht.

17.

Mogelijk doelde hij daarop, toen hij op 7 december 1823 aan H.W. Tydeman schreef dat hij zijn geduld begon te verliezen: ‘Met zulke lieden behoor ik in geene

Maatschappij te samen, en derhalve gelieft gij mijnentwege te verklaren, dat ik volstrekt en onherroepelijk het lidmaatschap neêrlegge en niet slechts verlang, niet meer met de domheid die er thans in voorzit en regeert geplaagd te worden, maar ook dat mijn naam wel degelijk op de Ledenlijst uitgedaan worde.’

18.

Hij vond het te ver gaan om lid te blijven van het eertijds zo prestigieuze genootschap. Tydeman moet hebben begrepen dat hij zich niet te veel diende aan te trekken van wat zijn wispelturige vriend schreef. Bilderdijk bleef dan ook gewoon lid.

Begin mei 1817 vestigde de zestigjarige dichter zich opnieuw in Leiden, waar hij tien jaar zou blijven wonen. Zijn roem was op dat moment zeer groot. Een criticus stelde in 1815 voor om Bilderdijks werken niet meer te recenseren, ‘dewijl onze lofredenen zoo min zijnen roem verhoogen kunnen, als onze berispingen of afkeuringen zijnen luister verdooven’.

19.

Willem de Clercq noemde Bilderdijk de

‘Rembrandt der dichters’ en vond hem als kunstenaar onnavolgbaar.

20.

Na zijn terugkeer in Leiden haalde hij de banden met de Maatschappij aan. Zo liet hij zijn gezicht af en toe zien bij maandelijkse bijeenkomsten.

21.

Op 21 november 1817 las hij het vers ‘Het vergaan’ voor.

22.

Daarin ging hij in op de waarde van de poëzie en de positie van de dichter. Centraal staat het verval van de mens.

23.

‘Ja, GRAS

is 't ijdel kroost der menschen,’ schreef hij, ‘Hun luister, bloesem die verwaait’. Het

vers begint met Gods schepping van de aarde. Toen stond de mens nog in contact

met de hogere sferen, mensen waren ‘halve Goden’. Als gevolg van de zondeval was

de mens echter blind geworden voor het ‘licht der waarheid’ en raakte hij het contact

met het goddelijke kwijt. Hij kende niet langer een bestemming ‘die hooger is dan

't slijk’. Vanaf dat moment was de rede dominant geworden. De gevoelsuitstorting

(25)

was verloren gegaan. Dat vond Bilderdijk een tegennatuurlijke ontwikkeling. Een vis verliet toch ook de zee niet voor het ‘onverlokkend strand’?

24.

Poëzie had een goddelijke oorsprong. Zij lag besloten in het hart van de ware dichter: ‘Het hart, waar 't heldre licht van hooger sfeer in straalt’. De ware dichter had een uitzonderlijke positie en was als één van de weinigen in staat om de boeien van het hart af te schudden en zich in hogere sferen te begeven.

25.

Ook las Bilderdijk twee keer een verhandeling voor tijdens een maandvergadering.

Op 7 december 1821 bracht hij verslag uit van ‘een oud en onuitgegeven Nederduitsch rijmwerk’, de Natuurkunde des Heelals door broeder Gheraert, een dertiende-eeuwse astrologische tekst.

26.

Interessanter was zijn opstel over het verhevene dat hij op 1 december 1820 gedeeltelijk zou hebben voorgelezen.

27.

Maar die dag was Bilderdijk ziek. Vier maanden eerder had Bilderdijk zich ook al eens afgemeld voor een vergadering. Toen had hij een versje geschreven, dat ook nu toepasselijk zou zijn geweest: ‘Zware pijn in hoofd en lenden, / Die mij in mijn kamer bindt, / Bij het bed van vrouw en kind, / Maakt dat uw verzwakte vrind / Nog zijn huisban niet kan schenden: / Dus, verschoon en houd hem vrij / Bij de Lettermaatschappij’.

28.

Om de lezing toch te laten doorgaan, las H.W. Tydeman het opstel voor.

In zijn verhandeling

29.

maakte Bilderdijk duidelijk dat er een onderscheid bestaat tussen poëzie (‘bloote uitstorting van 't getroffen gevoel’) en dichtkunst (‘niets anders dan nabootsing der Poëzy’). Een kunstenaar dient zich niet te laten belemmeren door theorieën, maar moet handelen vanuit de ‘in hem geschapen aandrift en werkende neigingen’. Instemmend met Longinus, de Griekse auteur aan wie het traktaat Over het verhevene wordt toegeschreven,

30.

stelt Bilderdijk dat het hoofdkenmerk van het verhevene is dat het bij de toehoorder zielsverheffing teweegbrengt. Door de nadruk op de zintuiglijkheid, waartoe hij ook de verbeelding rekent,

31.

is de verbinding met het verhevene kwijtgeraakt, maar hij is er (dankzij zijn innerlijke gevoel) wel vatbaar voor.

32.

Het verhevene verheft de ziel en ‘brengt eene zekere ontzetting in ons te weeg, het verrukt en vervoert ons,’ citeerde hij Longinus. De dichter bezit het vermogen om het verhevene te ervaren.

33.

De verdienste van de poëzie die hij schrijft is dat zij het publiek tot hogere kringen weet te verheffen.

34.

De ware dichter en zijn school

Het is een interessante vraag in hoeverre Bilderdijk een uitzonderlijke positie innam in het literaire leven van zijn tijd. Was hij wel zo'n eenling als algemeen wordt gedacht?

35.

Vanaf 1813 werd binnen de Maatschappij onophoudelijk gediscussieerd over de aard van de ware dichter en de functie van de poëzie. Als we de verschillende voorgelezen verhandelingen uit dit tijdvak overzien, vallen een aantal zaken op.

36.

Vrijwel iedereen was overtuigd van de bijzondere status van het dichterschap. De

ware dichter werd vergeleken met een adelaar die zich in hogere sferen begaf en zijn

verheven gevoelens in verzen uitstortte. De achttiende eeuw werd gezien als een

periode van verval. Toen was poëzie een ambacht geworden en werd geen ware

poëzie meer geschreven. In de zeventiende eeuw, toen niet alleen de dichtkunst maar

ook de economie bloeide, gebeurde dat wel. Vondel werd beschouwd als het prototype

van de ware dichter, die zijn verheven gevoelens in poëzie had uitgestort. Bovendien

werd hij bewonderd om de nationalistische strekking van zijn werk, vanwege de

vaderlandse deugden die erin werden uitgedragen. Daarnaast werd in sommige

(26)

verhandelingen een verbinding gelegd tussen de oorspronkelijkheid van de ware

dichter en Oosterse streken.

(27)

12

In onze vaderlandse contreien was de imitatio dominant geweest. Een uitzondering vormde de (gemystificeerde) Schotse bard Ossian. Tegelijkertijd waren er ook personen, zoals M. Siegenbeek en J.H. van der Palm, die bleven vasthouden aan de classicistische traditie en die vonden dat dichtkunst aan bepaalde regels zou moeten voldoen. Volgens hen kleefden er gevaren aan een te vrije gevoelsuitstorting.

Het idee dat de dichter (in meer of mindere mate) zijn gevoelens moest uiten vanuit een innerlijke noodzaak werd binnen de Maatschappij algemeen gedeeld. Bilderdijks ideeën stonden dus niet op zichzelf, maar werden gesteund door de genootschappelijke context. Vooral het Maatschappij-lid Adam Simons, sinds 1816 hoogleraar in de Nederlandse Letterkunde en Welsprekendheid te Utrecht, kwam met zijn poëticale opvattingen dicht in de buurt van Bilderdijk, door wie hij mogelijk beïnvloed was.

37.

Ook Simons beschouwde de dichter als een hemelse gezant, als een adelaar, wiens doel het was zijn gevoelens uit te storten in oorspronkelijke verzen en die zijn toehoorders naar hogere sferen vervoerde. De dichter was een unieke persoonlijkheid die, zoals Bilderdijk schreef, anders voelde dan de ‘gewone, de in de dwarling der gewone zaken deelnemende mensch’.

38.

Er zijn echter verschillen aan te wijzen. In de eerste plaats kende Bilderdijks poëtica een orthodox-religieuze, metafysische dimensie. Poëzie was volgens hem het medium tot een hoger leven.

39.

Hij zag het beeld van de dichter als priester niet als een metafoor - zoals bij bijvoorbeeld Simons het geval lijkt te zijn - maar nam het letterlijk: de dichter vormde volgens hem letterlijk de ontbrekende schakel tussen hemel en aarde.

40.

In het voorbericht van zijn heldendicht De ondergang der eerste wareld (1820) schreef hij dat het de taak is van de dichter om ‘hemel en aarde te hereenigen, en het echt en miskende verband tusschen het eeuwige Geestenrijk en deze voorbygaande schijnwareld te herstellen’.

41.

Een esthetische ervaring stond voor hem gelijk aan een religieuze.

42.

In een brief aan Da Costa van 6 maart 1823 schreef hij expliciet dat poëzie en godsdienst onafscheidelijk zijn: ‘Waar de laatste niet is en de ziel niet vervult, is de eerste bloot namaaksel van Poëzy’. Ook schreef hij dat een poëet zonder godsdienst een monster is.

43.

Willem De Clercq schreef na Bilderdijks dood dat diens werk zowel ‘ware Evangelie-verkondiging’ als ware poëzie is.

44.

In de tweede plaats verschillen Bilderdijks ideeën van de gangbare opvattingen binnen de Maatschappij wat betreft het doel van de poëzie. Dat had te maken met het onderscheid dat de dichter maakte tussen dichtkunst en poëzie. De eerste zag hij als een aangeleerde vaardigheid, bedoeld om een zeker doel bij het publiek te realiseren: amuseren, verheffen, buigen, et cetera, zo had hij expliciet gesteld in een verhandeling die hij omstreeks 1809 bij de tweede klasse van het Koninklijk Instituut had voorgelezen.

45.

Poëzie daarentegen was volgens hem intuïtieve en onbewuste uitstorting van gevoel, zonder enig doel, net zoals huilen of lachen: ‘Uitstorting van gevoel, dat lucht eischt, dat zich uitbreiden, dat zich mêedeelen, dat zich

verveelvuldigen moet, of het hart zou barsten’.

46.

Het doel van de poëzie lag volgens Bilderdijk in de poëzie zelf, niet daarbuiten. Hij zag zichzelf als een nachtegaal, die voor niemand anders dan voor zichzelf zijn lied zong.

47.

Het Horatiaanse ‘utile dulci’

werd door hem stelselmatig afgewezen.

48.

Van een zedig of natiebevorderend doel

was bij hem evenmin sprake. Bilderdijk modelleerde de ware dichter niet naar een

zeventiende-eeuwse dichter, hoewel hij aanvankelijk grote bewondering had voor

Vondel.

49.

Bilderdijk pleitte voor volledige oorspronkelijkheid, los van alle

(28)

voorbeelden.

50.

Toch kon poëzie bij de lezer of toehoorder wel een zielsverheffende werking hebben. Dat is een opvallende paradox: Bilderdijks poëzie was

antimoralistisch van aard, maar dat stond een eventueel moreel effect niet in de weg.

De dichter was ten slotte voorstander van vrije, onbeteugelde gevoelsuitstorting, zonder enige vorm van regelgeving.

51.

De Engelsman John Bowring schreef in zijn reisverslag dat Bilderdijk in Nederland gezien werd als de grootste dichter van zijn tijd, hoewel hij zich door geen regels liet binden.

52.

In die zin verschilde hij van Siegenbeek en Van der Palm, die in zekere zin bleven vasthouden aan de

classicistische principes. Ook in dat opzicht was hij in de context van de Maatschappij bijzonder.

Uniek aan Bilderdijk was ook dat hij de enige was die zowel theoretiseerde als probeerde om zijn dichterlijke inzichten in praktijk te brengen. Hij was de enige, min of meer professionele schrijver.

53.

Hij was dichter ‘in den waren zin des woords’.

54.

In brieven en verhandelingen presenteerde hij zichzelf als een ware, door God bezielde dichter. Dat deed hij zeer overtuigend. Het lijkt bij Bilderdijk nooit een bewuste strategie of een houding te zijn, zoals bij Lord Byron, die zijn bohemien-imago en zijn excentrieke gedrag bewust cultiveerde. Bilderdijk was voor veel tijdgenoten het toonbeeld van een ware dichter. Aan H.W. Tydeman schreef hij in 1816 dat als hij een gedicht maakte, hij zich ver boven de mensen verheven voelde en dat hij niet noteerde wat hij zelf wilde, maar wat hij moest schrijven, ‘als uitstortende 't geen mij overkropt, zonder er mij over te bekommeren hoe het opgenomen zal worden’.

55.

Daardoor kon het gebeuren dat hij in zwijm viel bij het horen van zijn eigen poëzie, niet begrijpende dat hij er de auteur van was, alsof hij slechts het instrument was waarvan een hoger wezen zich bediende.

56.

Bilderdijk zette zich nadrukkelijk af tegen alle ‘quasi-poëeten’, die ‘met wat verbeelding en nabootsing van poëzy mooi zijn’.

Ware poëzie zorgde voor verheffing: zij is de ‘opensluitster der geestenwareld, der eeuwigheid, de wetgeveresse des menschlijken geslachts uit het ware beginsel, de ontdekster der godlijke geheimenissen’.

57.

Dat Bilderdijk zich voor een deel bewust en naar eigen keuze als dichter

positioneerde, komt naar voren in een door Nicolaas Beets opgetekende anekdote.

Het betreft een bezoek van de Maatschappij-leden Antonie van Goudoever en Elias Annes Borger, respectievelijk hoogleraar te Utrecht en te Leiden. Toen één van beide mannen Bilderdijk karakteriseerde als een ‘geboren dichter’, schijnt die driftig te hebben geantwoord: ‘Dat ben ik niet. Maar ik heb dichter willen worden.’

58.

Dichten was volgens Bilderdijk een fysiek proces, waarop hij zelf geen invloed

kon uitoefenen. Als hij in trance raakte, werd hij naar eigen zeggen overmeesterd

door iets buiten hemzelf: dan was hij koortsachtig, begon hij te zweten, ging zijn

hart sneller kloppen, stroomde zijn bloed onrustig door zijn aderen, en spande zijn

hele lichaam zich in om uiting te geven aan zijn gevoelens.

59.

Dat was vergelijkbaar

met een orgasme

60.

of het baren van een kind. In een brief aan H.W. Tydeman schreef

Bilderdijk dat hij zijn verzen uitstootte ‘als een kraamvrouw de nageboorte’.

61.

Dat

ging er zo heftig aan toe, dat zijn emoties als een springbron uit hem spoten. Soms

kreeg hij een ‘razende vlaag van verzenmaken’.

62.

Aan Da Costa schreef hij op 28

maart 1825: ‘gisteren en eergisteren was het enkel verzen-uitwerpen met my, volens

nolens, als water uit een fontein’.

63.

En tegen John Bowring zei hij ‘dat de Musen

hem overal wisten te vinden’.

64.

Iemand die dacht dat hij ware poëzie kon schrijven

vanuit zijn gemoedelijke leunstoel was volgens Bilderdijk niet meer dan een dweper.

65.

(29)

Bilderdijk profileerde zich naar buiten toe dus als het prototype van de ware dichter,

bij wie het schrijven van poëzie

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Hoe Vrouwe Bilderdijk zich als moeder en dichteres heeft gekweten van ‘dit minder schitterende dan nuttige en voor een moederlijk hart zoo belangrijk vak’, zoals Da Costa het maken

Ook Sappho wordt gewaardeerd, ik vermoed in de eerste plaats omdat haar werk goeddeels verloren is gegaan (dat verklaart ook de meermalen uitgesproken voorkeur voor Simonides), maar

dan wel ‘malitie’ laat hij in zijn brieven in het midden; misschien was het alleen maar, zoals hij naar aanleiding van hun aarzelingen bij een eerdere uitvaart suggereert, een

De door de commissie van de Vierde Klasse geleverde tekeningen en Bilderdijks ontwerpen kwamen uiteindelijk op de Algemene Vergadering van Presidenten en Secretarissen van 19 april

Hij koesterde Bilderdijks brieven aan hem met zorg, zoals valt af te leiden uit het feit dat hij van voor 1828 maar enkele brieven heeft bewaard, waaronder echter wel die

Bilderdijk geeft een aanwijzing in zijn Geschiedenis des Vaderlands, waar hij zegt dat de leer van het duizendjarig rijk niet alleen de joden en christenen verenigt - ze

Bilderdijk had Elpine en haar minnaar een ‘gewichtige rol’ in het vervolg van zijn epos toegezegd, maar hoe hij deze episode precies aan zijn hoofdmotief zou hebben verbonden, is

Bilderdijk is zeker niet de enige dichter bij wie de beelden voor het dichterschap wisselen of, ‘logisch’ gezien, onderling tegenstrijdig zijn.. Maar bij hem vinden we een wel