• No results found

Niet louter een hersenspinsel : een kritisch onderzoek naar de argumenten voor wilsvrijheid in Kants theoretische en praktische filosofie.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Niet louter een hersenspinsel : een kritisch onderzoek naar de argumenten voor wilsvrijheid in Kants theoretische en praktische filosofie."

Copied!
84
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

NIET LOUTER EEN HERSENSPINSEL

een kritisch onderzoek naar de argumenten voor wilsvrijheid

in Kants theoretische en praktische filosofie

Martijn de Rijk

Masterscriptie Wijsbegeerte

Afstudeerrichting: Philosophy & Public Affairs Faculteit der Geesteswetenschappen

Universiteit van Amsterdam Amsterdam, 31 juli 2013 Begeleiders: Dr. T.R.V. Nys Prof. dr. B. Rössler ! Studentnummer: 6173020 E-mail: hmderijk@gmail.com

(2)
(3)

In dankbare herinnering aan mijn lieve ouders

Peter de Rijk en Ineke de Rijk-Uithol

(4)
(5)

Inhoudsopgave

Voorwoord 2

Inleiding 4

Lijst met afkortingen 8

Hoofdstuk 1 – Vrijheid als metafysische probleem

1. Een inleiding tot Kants eerste Kritik 9

2. De 3e antinomie van de rede 13

3. Kants oplossingen voor de 3e antinomie van de rede 16

Hoofdstuk 2 – Vrijheid als mogelijke eigenschap van de wil

1. Plicht, neiging en het bewustzijn van vrijheid 23 2. Maximes als uitdrukking van de wil in ons handelen 30

3. Kants karakterisering van de wil 34

4. De categorische imperatief: het principe van niet-tegenspraak 40

5. Het autonomie principe 46

Hoofdstuk 3 – Vrijheid als noodzakelijke aanname van redelijke wezens met een wil

1. Grundlegung III: rationaliteit en de aanname van een autonome wil 50 2. Kants transcendentaal-idealistisch onderscheid 60 3. Een Kantiaanse verdediging van wilsvrijheid 67

4. Tot slot 75

(6)

Voorwoord

Als iemand mij twaalf jaar geleden – op het moment dat ik als acteur afstudeerde aan de Toneelacademie in Maastricht – zou hebben voorspeld dat ik in 2013 een studie wijsbe-geerte zou afronden met deze scriptie, dan zou ik deze mededeling hebben beantwoord met een glazige blik of met de opmerking: “Ik moet er niet aan DEN-KEN!!” Dat het zover heeft kunnen komen is in de eerste plaats te wijten aan “de kogels en pijlen van het moord-zuchtig toeval”, zoals Shakespeare het noodlot bij monde van prins Hamlet omschrijft. De ziekte van mijn beide ouders en hun overlijden kort na elkaar, nu vijf jaar geleden, heeft mij in meerdere opzichten veranderd. Enerzijds heeft deze ingrijpende gebeurtenis bij mij geresulteerd in een ernstiger levenshouding en de wens om mij na zoveel onzekerheid te-rug te trekken, om na te denken en te zoeken naar wat we in dit leven met zekerheid kun-nen zeggen. Tegelijkertijd voelde ik een enorme drang om het leven te grijpen en mezelf opnieuw uit te vinden. Het noodlot heeft, zo zou achteraf gezegd kunnen worden, voor vruchtbare grond gezorgd.

Gelukkig zijn er bij mijn keuze ook factoren in het spel geweest, die vreugdevol stem-men. Zo heeft mijn broer Bart-Jan mij met zijn plan om weer aan een opleiding te begin-nen een inspirerend voorbeeld gegeven, waar ik hem nog steeds dankbaar voor ben. Een andere bepalende factor voor mijn beslissing om aan een filosofiestudie te beginnen is vriendschap geweest. Al meer dan twintig jaar drink ik koffie en ben ik in gesprek verwik-keld met Jaïr Stranders. Hij heeft me niet aflatend gesteund in donkere tijden en zijn intel-lect, levensvreugde en humor zijn al jaren een slijpsteen voor mijn geest. Zonder zijn over-tuigingskracht was ik nooit aan een studie wijsbegeerte begonnen en in de afgelopen jaren was hij mijn belangrijkste gids en criticus. Daarvoor – en ook voor zijn onmisbare advies bij het schrijven van deze scriptie – ben ik hem oneindige dank verschuldigd.

Verder hebben de wijsgerige vragen van mijn neefje Jasper en mijn nichtje Birgid me tijdens mijn studie er bij herhaling van overtuigd dat mijn keuze de juiste was. Vragen als “Martijn, hoeveel geluiden zijn er eigenlijk op de wereld?”, “Heeft de baby in mama’s buik eigenlijk al een ik?” en de gesprekken die daarop volgden – niet alleen met de kinde-ren, maar ook met hun moeder Linda Rikkers en met de rest van de familie – hebben mij ervan overtuigd dat filosoferen – net als spelen – een fundamentele menselijke activiteit is. Ik wil ook hen hartelijk danken voor de manier waarop ze mij tijdens mijn studie hebben gesteund – wellicht minder bewust, maar daarom niet minder welkom. Ik hoop dat de

(7)

kin-deren het plezier waarmee ze vragen stellen en over de dingen nadenken hun leven lang bij zich zullen houden.

Ook de ontelbare woorden van steun, bevestiging en aanmoediging van vrienden, huis-genoten en theatercollega’s mogen hier niet ongenoemd blijven. Hoewel er teveel mensen zijn om op te noemen, wil ik hen stuk voor stuk danken voor hun harten onder de riem, hun luisterende oren en hun kritische vragen. Een laatste woord van dank als het gaat om het mogelijk maken van mijn studie zou ik willen richten tot het CAO Loopbaanfonds Theater, dat mij in de afgelopen vier jaren zeer ruimhartig financieel heeft ondersteund. Ik heb mogen ervaren dat de afwezigheid van financiële zorgen het denken verhelderd. Daar-om ben ik ervan overtuigd dat het fonds substantieel heeft bijgedragen aan mijn wijsgerige ontwikkeling.

Tot slot wil ik graag mijn begeleider dr. Thomas Nys bedanken. Het idee voor het on-derwerp en het doel van deze scriptie – de constructie van een verdediging van de vrije wil met behulp van de argumenten die Immanuel Kant in zijn praktische filosofie uitwerkt – is ontstaan tijdens de collegereeks Vrijheid en autonomie die hij samen met dr. Gijs van Don-selaar gaf en nog steeds geeft. In deze colleges ben ik mij bewust geworden van het enor-me maatschappelijke belang dat de erkenning van het bestaan van wilsvrijheid heeft. Te-vens groeide in zijn colleges mijn besef van de enorme complexiteit die het onderwerp vrijheid ten opzichte van deterministische opvattingen over de mens en zijn handelen in zich draagt. Daarnaast maakte kennis met de raadselachtige schoonheid van Kants argu-mententen voor wilsvrijheid. Niet alleen voor het startpunt van deze scriptie, maar ook voor de verdere ontwikkeling ervan ben ik mijn begeleider veel dank verschuldigd. Zonder het advies, de suggesties en de woorden van aanmoediging die hij mij als scriptiebegelei-der in de afgelopen maanden heeft gegeven in gesprekken en in onze correspondentie via de mail, zou deze scriptie er niet zijn. Het schrijven ervan en het onderzoek dat eraan ten grondslag ligt was voor mij een intensieve, maar leerzame ervaring. Ik hoopt dat ik mijn fascinatie voor Kants argumenten in en tussen de regels van deze scriptie zal weten over te brengen.

(8)

Inleiding

Op de vraag of de mens over een vrije wil beschikt is tot op heden geen eenduidig en houdbaar antwoord geformuleerd. Dit kan zonder problemen worden geconcludeerd uit het feit dat de vraag naar wilsvrijheid het denken in de Westerse filosofie al eeuwenlang be-zighoudt. Een bevredigend antwoord behelst niet alleen een definitie van wilsvrijheid, maar vereist tevens een verklaring van haar mogelijkheid en een bewijs van haar bestaan. Ieder mogelijk antwoord begeeft zich met die vereisten op het snijvlak van meerdere wijs-gerige domeinen – ontologie, epistemologie, ethiek en religie – die binnen een theorie op consequente wijze met elkaar verbonden dienen te worden. Dit maakt de formulering van een antwoord op de wilvraag een complexe aangelegenheid.

Het begrip wilsvrijheid is nauw verbonden aan de idee van morele verantwoordelijkheid en draagt in maatschappelijk opzicht een groot belang met zich mee. In veel sociaal-maatschappelijke domeinen, zoals de opvoeding van kinderen of het strafrecht, spelen de begrippen verwijtbaarheid, straf en beloning een belangrijke rol. De in deze domeinen gangbare praktijken van beschuldigen, straffen, belonen, afkeuren etc. kunnen alleen wor-den gerechtvaardigd op basis van de idee dat wij moreel verantwoordelijkheid zijn voor ons handelen. Zonder wilsvrijheid als basis is de morele verantwoordelijkheid voor ons handelen echter nauwelijks te beargumenteren en verdwijnt de bodem onder de rechtvaar-diging van een groot deel van onze maatschappelijke instituties. Ook met betrekking tot het begrip identiteit zijn wilsvrijheid en morele verantwoordelijkheid cruciale voorwaar-den; als wij onze daden niet langer aan onszelf zouden kunnen toeschrijven, hoe bepaalt iemand dan wie hij of zij is? Er zijn dus redenen te over om de begrippen wilsvrijheid en morele verantwoordelijkheid en hun onderlinge relatie helder te formuleren en van een stevig theoretisch fundament te voorzien.

Zowel in het traditionele filosofische discours als ook in het hedendaagse debat wordt het bestaan en de vanzelfsprekendheid van onze wilsvrijheid en onze morele verantwoor-delijkheid bedreigd door een deterministisch mens- en wereldbeeld. Hoewel de vraag wat determinisme precies inhoudt op verschillenden manieren is te beantwoorden, zal binnen de context van dit betoog worden uitgegaan van een determinismeopvatting die ons hande-len beschouwt als uitsluitend bepaald door eraan voorafgaande gebeurtenissen die wij zelf niet kunnen beïnvloeden – bijvoorbeeld genetische, psychologische of externe factoren. Tegenwoordig wordt binnen gedragswetenschappelijke domeinen zoals neurobiologie, sociologie en psychologie in toenemende mate belang gehecht aan verklarende modellen

(9)

die de mens en zijn handelen beogen te reduceren tot uitsluitend het gevolg van waar-neembare fysische processen.1 De conclusie van veel aanhangers van dit determinisme is dat de vrije wil en morele verantwoordelijkheid illusoir zijn – deze opvatting kan worden geschaard onder de noemer hard determinisme.

Gegeven de waarheid van het determinisme is er echter nog een houding te onderschei-den, namelijk die van het zacht determinisme, ofwel compatibilisme. Compatibilisten trachten het determinisme en morele verantwoordelijkheid met elkaar te verzoenen, door te beargumenteren dat ons handelen niet volledig causaal bepaald is. Een probleem daarbij is echter dat verschillende opvattingen over menselijke vrijheid die daarbij worden gehan-teerd – bijvoorbeeld de idee dat handelende personen vrij zijn als zij controle hebben op hun handelen, ofwel dat zij handelen uit eigen beweging – (gedeeltelijk) afbreuk lijken te doen aan het determinisme zoals dat hierboven werd gedefinieerd. Het hedendaagse com-patibilisme ziet zich daarom veelal gedwongen om de traditionele wijsgerige terminologie te verlaten en haar toevlucht te zoeken tot een rechtvaardiging van morele verantwoorde-lijkheid in termen van menselijke psychologie en sociale praktijken.

Een mijns inziens overtuigende uitweg uit deze impasse wordt beschreven door de be-faamde Verlichtingsdenker Immanuel Kant (1724-1804). In zijn kentheoretische en mo-raalfilosofische werk gaat Kant uit van de waarheid van het determinisme en probeert hij onze morele verantwoordelijkheid daarnaast te redden door middel van een verdediging van de vrije wil als een redelijke en noodzakelijke aanname. De kracht van Kants verdedi-ging bestaat erin dat hij het determinisme weet te beperken tot de wereld zoals die middels de zintuiglijke waarneming aan ons verschijnt. Binnen deze fenomenale wereld kunnen we volgens Kant niet anders dan concluderen dat ons handelen volledig causaal bepaald is. Kant laat zien dat het niet verwonderlijk is dat er op basis van zintuiglijke waarneming geen bewijs te vinden is voor het bestaan van wilsvrijheid. Kant laat echter ook zien dat we op eenzelfde basis evenmin kunnen bewijzen dat wilsvrijheid en morele verantwoordelijk-heid illusoir zijn. De vrije wil wordt door Kant gelokaliseerd in een conceptuele ruimte die los staat van de zintuiglijke waarneming en die hij de noumenale wereld noemt; een ruimte die – zo beargumenteert hij – noodzakelijk moet worden aangenomen. Kant geeft een overtuigend pleidooi dat de vrije wil geen “louter hersenspinsel” (G, IV, 407), maar een noodzakelijke en redelijke aanname is. Zo weet Kant de morele verantwoordelijkheid te

!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

(10)

vrijwaren van de sceptische conclusie van hard deterministen, zonder daarbij compatibilis-tische concessies te doen aan de waarheid van het determinisme.

Hoewel bovenstaande het tegendeel zou kunnen doen vermoeden, speelt Kants wilop-vatting in het hedendaagse vrije wildebat nauwelijks een rol van betekenis. Zelfs door no-toire Kantaanhangers wordt Kant met schroom en voorzichtigheid benaderd als het gaat om zijn wilargumenten. De kritiek richt zich voornamelijk op de ondoorgrondelijkheid van zijn denken en op de potentieel problematische rol die het door Kant gemaakte onderscheid tussen de noumenale en fenomenale wereld – ofwel het transcendentaal-idealistisch onder-scheid – speelt in de structuur van zijn betoog. Dit onderonder-scheid wordt door critici bijvoor-beeld gekarakteriseerd als “obscure and panicky metaphysics”.2 Deze kritiek is mijns in-ziens grotendeels onterecht, omdat het nog maar de vraag is of het transcendentaal-idealistisch onderscheid in Kants argumentatie voor wilsvrijheid wel de funderende rol speelt die er maar al te vaak aan wordt toegeschreven. Om de genoemde kritiek te weer-leggen en op die manier het belang van Kants argumenten voor het hedendaagse vrije wil-debat op de voorgrond te plaatsen, zal ik in het nu volgende de mogelijkheid onderzoeken om een Kantiaanse verdediging van de vrije wil te construeren, die het bovengenoemde problematische onderscheid zoveel mogelijk vermijdt.

Dit onderzoek bestaat uit drie delen. In hoofdstuk 1 onderzoek ik Kants benadering van de vrijheid vanuit het oogpunt van de speculatieve, ofwel theoretische rede in Kritik der reinen Vernunft. De schijnbare tegenstelling tussen determinisme en vrijheid wordt door Kant uitgedrukt in de welbekende 3e antinomie van de rede. Na een korte schets van Kants kentheoretische project zal ik me richten op de structuur van de argumentatie van de these en de antithese van de 3e antinomie en op de mogelijkheden die Kant schetst om vrijheid en determinisme als conceptuele grootheden te verzoenen. In hoofdstuk 2 richt ik me op Kants opvattingen over vrijheid als mogelijke eigenschap van de wil. Aan de hand van de eerste twee hoofdstukken van Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, aangevuld met es-sentiële passages uit Kritik der praktischen Vernunft en Religion innerhalb der grenzen der bloßen Vernunft, breng ik de structuur en onderlinge verhoudingen naar voren van cruciale begrippen in Kants vrijheidsargument: plicht, maximes, wil, categorische imperatief en autonomie. Waar nodig tracht ik, met een aantal bekende hedendaagse Kantcommentato-ren bij de hand, problemen en misverstanden die rondom deze begrippen zouden kunnen ontstaan te verhelderen en waar mogelijk op te lossen. In hoofdstuk 3 wordt vervolgens !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

(11)

een kritische vergelijking gemaakt van de verschillende wijzen waarop Kant – respectieve-lijk in Grundlegung zur Metaphysik der Sitten en Kritik der praktischen Vernunft – de vrije wil en morele verantwoordelijkheid verdedigt. Een analyse van Kants deductie in het derde hoofdstuk van Grundlegung zur Metaphysik der Sitten, die over het algemeen als mislukt wordt bestempeld, werpt licht op de onderliggende verhoudingen tussen rationali-teit, vrijheid en zedelijkheid in Kants vrijheidsopvatting. Tevens zal worden getoond wauit het ongemak achter Kants transcendentaal-idealistisch onderscheid bestaat. Kants ar-gumentatie in Kritik der praktischen Vernunft is overtuigender en heeft een betere struc-tuur, zo zal blijken. Een alternatieve hedendaagse constructie van Kants verdediging van de vrije wil kan mijns inziens, in plaats van op het problematische transcendentaal-idealistisch onderscheid, worden gebaseerd op ons bewustzijn van de morele wet. Omdat het genoemde onderscheid desalniettemin moet worden ingezet om het determinisme te begrenzen, zal in een dergelijke interpretatie toch sprake blijken te zijn van een residu van metafysisch ongemak. Maar dit ongemak, zo zal tot slot worden beargumenteerd, is minder problematisch dan door critici wordt beweerd.

(12)

Lijst met afkortingen

Voor verwijzingen naar citaten uit Kants werk zal gebruik worden gemaakt van de pagina-indeling zoals die wordt gehanteerd in de 29-delige Akademie Ausgabe (Berlin: Walter de Gruyter, 1902). Na een citaat zal aan de hand van onderstaande afkortingen tussen haakjes worden verwezen naar het betreffende werk, gevolgd door respectievelijk band- en pagi-nanummer(s). Bij verwijzingen naar Kritik der reinen Vernunft wordt in plaats van naar band- en paginanummering verwezen naar de paginering van zowel de A-druk (band III) en de B-druk (band IV). Citaten worden in het Nederlands gegeven, waarbij gebruik is gemaakt van de bestaande vertalingen (Amsterdam: Boom). Waar de vertaling van een begrip voor verwarring zou kunnen zorgen, wordt dit in een voetnoot aangegeven en be-commentarieerd. De in de citaten gebruikte cursieven en tussen haakjes geplaatste begrip-pen zijn overgenomen uit de vertaling, tenzij anders aangegeven.

Als voorbeeld zal een citaat worden gegeven uit Kritik der praktischen Vernunft, ge-volgd door de verwijzing: “Twee dingen vervullen de geest met steeds nieuwe en toene-mende bewondering en eerbied, hoe vaker het denken zich ermee bezighoudt: de sterren-hemel boven mij en de morele wet in mij” (KpV, V, 161-2).

KrV Kritik der reinen Vernunft (A-druk, 1781/ B-druk, 1787)/ Kritiek van de zuivere rede

Prol Prolegomena zu einer jeden künftigen Metaphysik, die als Wissenschaft wird auftreten können (1783)/ Prolegomena tot elke toekomstige metafysi-ca die als wetenschap kan gelden

G Grundlegung zur Metaphysik der Sitten (1785)/ Fundering voor de metafy-sica van de zeden

KpV Kritik der praktischen Vernunft (1788)/ Kritiek van de praktische rede Rel Die Religion innerhalb der Grenzen der bloßen Vernunft (1793)/ De religie

binnen de grenzen van de rede

Voor verwijzingen naar secundaire literatuur zal tussen haakjes de volgende notatie wor-den gehanteerd: naam van de auteur, jaar van uitgave en paginanummer(s).

(13)

Hoofdstuk 1

Vrijheid als metafysisch probleem 1. Een inleiding tot Kants eerste Kritik

De vraag naar de geldigheid van Kants argumenten voor de rechtvaardiging van de vrije wil, leidt ons onherroepelijk naar Kants praktische filosofie, zoals hij die hoofdzakelijk uitwerkt in Grundlegung zur Metaphysik der Sitten3 en de Kritik der praktischen Vernunft.4 Om een hedendaagse Kantiaanse verdediging van de vrije wil te construeren zal het zwaar-tepunt van dit onderzoek daarom bij deze twee genoemde werken moeten komen te liggen. Het probleem van de vrijheid werd door Kant echter al eerder gepresenteerd in Kritik der reinen Vernunft,5 zij het als een metafysisch conflict van de speculatieve rede. Hoewel dit onderzoek zich hoofdzakelijk zal richten op Kants beschouwingen op de praktische rede, geeft een korte verkenning van het begrip vrijheid in Kants kentheorie het nodige inzicht in de filosofische onvermijdelijkheid van het vrijheidsprobleem. Tegelijkertijd wordt hiermee zichtbaar dat Kants theoretische en praktische filosofie weliswaar van elkaar verschillen als het gaat om bijvoorbeeld doel en vertrekpunt, maar dat zij desondanks op bepaalde punten noodzakelijk in elkaar grijpen.

Om ook de lezer die niet of onvoldoende bekend is met het werk van Kant mee te kun-nen nemen in dit onderzoek, zal nu eerst een korte introductie worden gegeven op Kants eerste Kritik. De nu volgende grove schets plaatst Kants kentheoretische project eerst in een historisch en metafysisch kader, waarna een overzicht zal worden gegeven van de be-langrijkste elementen van Kants redekritisch onderzoek. Vervolgens zullen de verschillen-de oplossingen voor verschillen-de verschillen-derverschillen-de antinomie die Kant aandraagt en hun verschillenverschillen-de implica-ties met betrekking tot mijn onderzoek nader tegen het licht worden gehouden.

Kants Kritik der reinen Vernunft (eerste druk 1781) kan worden gerekend tot een van de meest invloedrijke geschriften, die de filosofie – in het bijzonder de filosofie van de Ver-lichting – heeft voortgebracht. Zoals de meeste sleutelwerken van de metafysica, heeft Kants eerste Kritik niet alleen een radicale verandering teweeggebracht in de wijze waarop in de filosofie wordt gedacht over de wijze waarop de wereld tot ons komt; ook de manier !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

3!Hierna ook aangeduid als Grundlegung. 4!Hierna ook aangeduid als tweede Kritik. 5!Ook aangeduid als eerste Kritik.!

(14)

van denken over wat metafysica is of zou moeten zijn heeft Kant diepgaand en blijvend beïnvloed. De fundamentele metafysische vraag naar de geldigheid van menselijke kennis – zowel van kennis van de wereld, als ook van menselijke zelfkennis – ligt ten grondslag aan Kants eerste Kritik. Nadat Descartes in Discours de la Méthode (1637) op basis van de methodische twijfel een scheiding aanbracht tussen het subject – het bewustzijn of de geest – en het object – het stoffelijke of lichamelijke – was het gemeengoed geworden om de vraag naar het fundament van kennis te stellen in termen van de relatie tussen het subject en het object. Hierbij stond de gedachte voorop dat het kenvermogen van het subject zich middels de zintuiglijke waarneming naar de wereld richtte, om hierover kennis te verkrij-gen. Sindsdien werd de vraag naar het fundament van kennis grofweg op tweeërlei wijze benaderd. Enerzijds waren rationalisten zoals Leibniz en Spinoza van mening dat de ze-kerheid van kennis is gelegen in de rede; al redenerend, aan de hand van begrippen, ver-werven wij geldige kennis over de wereld. Empiristen daarentegen meenden dat het gel-digheidsfundament van kennis alleen in de zintuiglijke waarneming kan worden gevonden. Kant beschouwde zichzelf aanvankelijk als dogmatisch rationalist, maar werd mede door de empirist Hume uit zijn “dogmatische sluimer” gewekt (Prol, IV, 260).

Een van de basisbegrippen van de metafysica destijds was het begrip causaliteit, ofwel de relatie tussen oorzaak en gevolg; een relatie die werd beschouwd als een noodzakelijke eigenschap van de stoffelijke wereld. Hume wierp tegen dat causaliteit in de ons gegeven zintuiglijke waarneming van de wereld geen onderscheidbaar gegeven is, maar dat wij ons causaliteitsbegrip baseren op de herhaling van subjectieve ervaringen, ofwel op gewoonte.6 De metafysische implicatie van Hume’s conclusie is, is dat er geen fundament voor zekere kennis bestaat, omdat de waarheid van synthetische uitspraken altijd van onze waarneming afhangt en om die reden altijd contingent is. Een synthetische uitspraak is een uitspraak waarbij het predicaat, ofwel dat wat in de zin over het subject gezegd wordt, iets aan het subject toevoegt. De zin ‘de vrouw heeft zwart haar’ is een synthetische uitspraak; niet iedere vrouw immers heeft per definitie zwart haar. Bij analytische uitspraken ligt het pre-dicaat in het begrip van het subject vervat. De zin ‘een bal is rond’ is een analytische zin. Een analytische uitspraak is noodzakelijk waar en bovendien a priori – de waarheid ervan is niet afhankelijk van zintuiglijke ervaring. Voor zover een synthetische uitspraak a pos-teriori is – ofwel op de waarneming is gebaseerd – is deze uitspraak contingent, ofwel niet noodzakelijk waar. De waarheid van de zin ‘de vrouw heeft zwart haar’ is afhankelijk van !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

6!Hume, David, Enquiries concerning Human Understanding and Concerning the Principles of Morals (1748): section

(15)

zintuiglijke omstandigheden en is om die reden een synthetische uitspraak a posteriori. Waar het Kant zowel in zijn theoretische als ook in zijn praktische filosofie om te doen is, is om ook de mogelijkheid en de waarheid van synthetische uitspraken a priori – vooraf-gaand aan de waarneming – aan te tonen.

Kant was het eens met Hume’s idee dat ons causaliteitsbegrip in de menselijke geest ontstaat, maar hij verwerpt de sceptische conclusie die Hume daaraan verbindt dat causali-teit een oordeel uit gewoonte is en daarom niet noodzakelijk waar. Om de zekerheid van fundamentele metafysische wetten te kunnen waarborgen, draait Kant ons idee van de rela-tie tussen object en kenvermogen om. Ons kenvermogen richt zich niet op het object, zo stelt Kant, de objecten richten zich naar ons kenvermogen; in onze betrekking met het ob-ject geeft ons kenvermogen het obob-ject vorm. Voor Kant verandert met deze “Copernicaan-se wending” (KrV, III, Bxvi-xvii) ook de fundamentele taak van de metafysica; in plaats van een beschrijving van buiten onszelf liggende objecten, is het volgens Kant vereist om kritisch onderzoek te verrichten naar de in ons kenvermogen liggende a priori voorwaarden voor de mogelijkheid van kennis. Kant noemt dit onderzoek naar mogelijkheidsvoorwaar-den van kennis een transcenmogelijkheidsvoorwaar-dentale kritiek: een door de rede uitgevoerde begrenzing van het van empirische elementen gezuiverde kenvermogen.

De hoofdvraag van Kants onderzoek in Kritik der reinen Vernunft is die naar de moge-lijkheid van synthetische oordelen a priori, ofwel naar uitspraken die een noodzakelijke relatie uitdrukken en waarvan de waarheid onafhankelijk is van de zintuiglijke waarneming van die relatie. De uitspraak “Alles wat gebeurt, heeft een oorzaak” (KrV, III, B13) is vol-gens Kant een synthetische uitspraak a priori. Kants onderzoek is omvangrijk en complex en zijn argumentatie is op veel punten duister te noemen. Omwille van de beknoptheid en helderheid moet voor deze introductie de samenvatting volstaan dat Kants redekritisch onderzoek resulteert in de bepaling van een aantal in het verstand gelegen a priori moge-lijkheidsvoorwaarden voor ervaring, die hij de categorieën van het verstand noemt. Causa-liteit, ofwel veroorzaking beschouwt Kant als een van deze verstandscategorieën.

In de verbinding tussen kenvermogen en object onderscheidt Kant enerzijds de zintuig-lijke aanschouwing en anderzijds het verstand. Kort gezegd, worden onze gewaarwordin-gen door de zintuiglijke aanschouwing verbonden tot verschijningewaarwordin-gen in ruimte en tijd, al-dus Kant. Deze verschijningen worden volgens Kant door de activiteit van het verstand – middels de categorieën – gestructureerd tot begrippen en oordelen. Voor zover dit structu-rerende aspect van het kenvermogen zich op verschijningen betrekt, zo stelt Kant, kunnen we aldus komen tot zekere kennis van de objecten. Hierdoor is Kant echter genoodzaakt

(16)

om een onderscheid te maken tussen de werkelijkheid zoals die aan ons verschijnt – die hij phaenomenon, ofwel fenomenale werkelijkheid noemt – en de werkelijkheid zoals die op zichzelf bestaat. De werkelijkheid op zichzelf, die volgens Kant de verschijningen veroor-zaakt, noemt hij noumenon, ofwel de Dinge an sich. Een logisch gevolg van Kants kenthe-orie is echter dat er over deze Dinge an sich geen kennis kan bestaan, wat de vraag oproept hoe Kant kan beweren dat de Dinge an sich überhaupt bestaan. Kant erkent dit probleem en stelt dat het bestaan ervan een aanname is, die wij op basis van de rede doen. De rede karakteriseert Kant als het regulerende aspect van het kenvermogen. De rede verbindt de oordelen van het verstand op een hoger niveau tot redeneringen, zodanig dat we boven de kennis van de objecten kunnen uitstijgen.7

Deze grove schets van de wijze waarop Kant de structuur van het kenvermogen voor-stelt, zal in het nu volgende verder worden uitgewerkt. Aan de hand van Kants 3e antino-mie van de theoretische rede – ofwel de schijnbare tegenstelling tussen determinisme en vrijheid – zal duidelijk worden gemaakt hoe de rede volgens Kant boven kennis van de objecten tracht uit te stijgen en daarbij met zichzelf in tegenspraak dreigt te komen. De traditionele opvatting over de wijze waarop Kant dit dreigende conflict van de rede oplost – door te stellen dat vrijheid en determinisme beide onwaar zijn – is voor mijn onderzoek niet afdoende, maar zal toch kort worden besproken omdat dit een dieper inzicht biedt in Kants opvattingen over de werking van de theoretische rede en de begrenzing ervan door het verstand. Een alternatieve opheffing van de contradictie, die door de traditionele inter-pretatie grotendeels is genegeerd, is voor mijn onderzoek wel van direct belang. Dit alter-natief behelst een onderscheid dat door Kant wordt gemaakt tussen mathematische en dy-namische verstandscategorieën en schept een mogelijkheid voor de waarheid van de these en de antithese van de 3e antinomie – ofwel de waarheid van vrijheid en determinisme. Om deze alternatieve oplossing is het mij uiteindelijk te doen, omdat de waarheid van de these ruimte biedt voor de bestaansmogelijkheid van metafysische vrijheid. Deze oplossing, zo zal blijken, suggereert tevens dat het mogelijk moet zijn om de reeks van empirische voorwaarden die het zintuiglijke domein bepalen te relateren aan het onvoorwaardelijke dat volgens Kant is gelegen in een bovenzintuiglijke orde. Het is de mogelijkheid van deze relatie die in het kader van mijn onderzoek van cruciaal belang zal blijken zijn, omdat ze ruimte schept om determinisme en wilsvrijheid naast elkaar te kunnen laten bestaan. Om het belang van deze mogelijkheid helder uiteen te kunnen zetten, is het echter noodzakelijk !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

7!In de titel Kritik der reinen Vernunft gebruikt Kant het begrip rede om te verwijzen naar het gehele kenvermogen, maar

(17)

om eerst de argumentatieve structuur van de 3e antinomie van de rede nader te beschou-wen.

2. De 3e antinomie van de rede

In de vier antinomieën die hij uitwerkt en vervolgens tracht op te lossen, toont Kant hoe de rede in haar poging om kennis over de objecten te ontstijgen onvermijdelijk tot conflicte-rende uitspraken komt. Tegengestelde conclusies zoals de begrensdheid/onbegrensdheid van de wereld in tijd en ruimte (1e antinomie), de fundamentele enkelvoudig-heid/samengesteldheid van de elementen waaruit de wereld is opgebouwd (2e antinomie), het bestaan of niet bestaan van een noodzakelijk hoger wezen (4e antinomie) laten volgens Kant zien hoe de rede tegen haar eigen grenzen aanloopt, of met zichzelf in de knoop raakt als het gaat om het ontwikkelen van ideeën over de wereld. In het nu volgende zal ik mij beperken tot een bespreking van de structuur van de 3e antinomie, waarin de schijnbare tegenstelling tussen determinisme en vrijheid centraal staat. Vervolgens zal ik mij richten op de oplossingsmogelijkheden die Kant voor deze tegenstelling aanbiedt en de redekriti-sche implicaties die deze oplossingen met zich meedragen. Alvorens ik de aandacht richt op de 3e antinomie, moet echter worden opgemerkt dat het Kant hier te doen is om vrijheid als een metafysische grootheid, ofwel om vrijheid gedacht als een spontane oorzaak van gebeurtenissen die buiten de orde van de causale keten gedacht wordt. Kants brengt het begrip vrijheid in de 3e antinomie nog niet expliciet in verband met de vrijheid van een wil, met de vrijheid van een persoon of met het begrip morele verantwoordelijkheid. De ver-binding van de idee vrijheid met deze begrippen werkt Kant uit in zijn praktische filosofie, die hoofdzakelijk de Grundlegung en de tweede Kritik beslaat.

De 3e antinomie, ofwel Het derde conflict van de transcendentale ideeën (KrV, III, A444/B472-A451/B479) presenteert zoals gezegd een logische tegenspraak. Enerzijds, zo stelt Kant, komt de rede tot de conclusie dat vrijheid noodzakelijk is; anderzijds moet hij concluderen dat vrijheid “een leeg bedenksel is” (KrV, III, A447/B475). De these van de derde antinomie luidt: “De causaliteit volgens natuurwetten is niet de enige causaliteit waaruit alle verschijningen in de wereld kunnen worden afgeleid. Om alle verschijningen te kunnen verklaren moeten we ook een causaliteit door vrijheid aannemen” (KrV, III, A444/B472). Aan deze conclusie ligt volgens Kant, puntsgewijs, de volgende argumentatie ten grondslag:

(18)

(1) “Laten we aannemen dat er alleen causaliteit volgens natuurwetten is” (A444/B472). (2) “Dan veronderstelt alles wat gebeurt een voorafgaande toestand, waarop het onvermijdelijk volgens een regel volgt” (A444/B472).

(3) Deze voorafgaande toestand is zelf “in de tijd ontstaan, omdat het er eerst niet was” (A444/472).

(4) De “causaliteit van de oorzaak waardoor iets gebeurt [is dus] zelf iets wat gebeurd is” (A444/472). Geheel “volgens de natuurwet” (A444/B472) veronderstelt deze gebeurtenis zijn eigen voorafgaande oorzaak, enz.

(5) “Als dus alles louter volgens natuurwetten gebeurt, is er steeds alleen sprake van een onder-geschikt en nooit van een eerste begin, en is er dus in het algemeen geen volledigheid van de reeks aan de kant van de uit elkaar voortkomende oorzaken” (A444-6/B472-4).

(6) Maar de natuurwet stelt dat niets gebeurt “zonder een voldoende a priori bepaalde oorzaak” (A446/B474).

(7) “Dus is de uitspraak dat alle causaliteit alleen volgens natuurwetten mogelijk is, in haar on-beperkte algemeenheid met zichzelf in tegenspraak” (A446/B474).

(8) Omdat we “dus niet kunnen aannemen dat ze de enige vorm van causaliteit is”, moeten we “een causaliteit aannemen waardoor iets gebeurt zonder dat de oorzaak ervan […] volgens noodzakelijk wetten bepaald is” (A446/B474). Wat we met andere woorden moeten vooronder-stellen is: een “absolute spontaniteit van de oorzaken” (A446/474).

Op basis van causale natuurwetten is er geen volledigheid mogelijk in de reeks oorzaken, zo stelt Kant; hiervoor moet de mogelijkheid worden aangenomen van een eerste begin, dat zichzelf veroorzaakt.8 Deze conclusie vormt vervolgens het beginpunt van onderstaan-de noodzakelijke gedachtegang, die uitkomt bij onderstaan-de antithese: “Er is geen vrijheid; alles in de wereld gebeurt uitsluitend volgens natuurwetten” (KrV, III, A445/B473). Deze argu-mentatie is opgebouwd uit de volgende stappen:

(1) Stel: er bestaat transcendentale vrijheid, als “een speciaal soort causaliteit, volgens welke de gebeurtenissen in de wereld zouden kunnen plaatsvinden” (A445/B473).

(2) Dit betekent het vermogen “om een toestand, in absolute zin te beginnen, dus ook een reeks van gevolgen van die toestand” (A445/B473).

(3) Dit houdt vervolgens niet alleen in dat een reeks gebeurtenissen in absolute zin begint door deze spontane oorzaak, maar ook dat de causaliteit zelf een absoluut begin heeft. “Er gaat dus

!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

8!Er is discussie mogelijk als het gaat om de vraag in hoeverre de structuur van Kants argumentatie, in detail beschouwd,

noodzakelijk tot de genoemde these leidt. Zie bijvoorbeeld Schopenhauer (1859): pp. 556-7 en Kemp Smith (1918): pp. 492-4. Om in dit vroege stadium van mijn betoog niet teveel in details verzeild te raken, ga ik hier aan deze discussie voorbij.

(19)

niets vooraf waardoor deze plaatsvindende handeling volgens vaste wetten bepaald is” (A445/B473).

(4) “Maar elk begin van een handeling vooronderstelt een toestand waarin de oorzaak nog niet handelt” (A445/B473).

(5) Bovendien vooronderstelt een dynamisch eerste begin – ofwel het begin van een causale ke-ten van gebeurke-tenissen – een toestand die geen causaal verband heeft “met de voorafgaande toe-stand van diezelfde oorzaak” (A445/B473).

(6) Dus is de transcendentale vrijheid in tegenspraak met een van de mogelijkheidsvoorwaarden van ervaring, “de wet van causaliteit” (A445/B473).

(7) Transcendentale vrijheid is dus in geen enkele ervaring aanwezig; het is “een leeg bedenk-sel” (A447/B475).

Als vrijheid een leeg bedenksel is, dan moet de rede dus uitgaan van de causaliteit van na-tuurwetten. Maar die aanname is, zoals in de aanloop naar de these duidelijk werd, met zichzelf in tegenspraak en leidt tot de aanname van vrijheid, ofwel een absolute spontani-teit van oorzaken. Als beide stellingen waar zijn, dan ontstaat er een logische contradictie; althans, zo lijkt het.

Kant draagt in zijn eerste Kritik verschillende oplossingen aan voor de schijnbare con-tradictie tussen vrijheid en determinisme, die in de 3e antinomie wordt uitgedrukt. De tradi-tionele interpretatie legt het zwaartepunt bij Kants argument dat er in de 3e antinomie spra-ke is van een fout van de rede en dat uit deze fout moet worden geconcludeerd dat de these en de antithese – ofwel vrijheid en determinisme – beide onwaar zijn. Hoewel deze inter-pretatie de 3e antinomie inderdaad oplost, is ze voor de constructie van een hedendaagse Kantiaanse verdediging van de vrije wil niet afdoende. Een dergelijke constructie beoogt juist de waarheid van het determinisme te verzoenen met de mogelijkheid van vrijheid, die gedacht moet worden als een noodzakelijke aanname van de praktische rede. Toch werpt de traditionele interpretatie van de oplossing van de 3e antinomie enig licht op Kants op-vatting over de werkzaamheid van de theoretische rede en op de wijze waarop de begren-zing van de theoretische rede door het verstand ruimte biedt aan de werkzaamheid van de later door Kant uit te werken praktische rede. Daarom wil ik deze traditionele interpretatie toch kort bespreken. Deze korte uitleg zal worden gevolgd door de uiteenzetting van een voor mijn onderzoek cruciale interpretatie die wordt aangedragen door Wike (1982). Wike wijst op het belang van een alternatieve oplossing voor de antinomieën die Kant bespreekt, maar die in de traditionele interpretaties van de antinomieën van de rede onderbelicht is gebleven. Deze oplossing is gebaseerd op een onderscheid tussen mathematische en

(20)

dyna-mische a priori mogelijkheidsvoorwaarden voor kennis van de objecten en schept – onder de voorwaarde van een zuiver intelligibel domein dat buiten ruimte en tijd valt – een mo-gelijk voor de waarheid van zowel determinisme als ook van vrijheid. Deze laatste moge-lijkheid suggereert tevens dat er een relatie kan bestaan tussen de empirische voorwaarden van het zintuiglijke domein – waarbinnen het determinisme waar kan zijn – en een boven-zintuiglijke orde, waarbinnen vrijheid mogelijk is. De mogelijkheid van deze relatie speelt in de context van Kants uitwerking van de praktische rede een sleutelrol bij de verklaring van de co-existentie van determinisme en vrijheid en bij de begrenzing van de waarheid van het determinisme tot het zintuiglijke domein.

3. Kants oplossingen voor de 3e antinomie van de rede

Kant claimt dat de kosmologische vragen die in de antinomieën worden uitgedrukt moeten kunnen worden opgelost, omdat het hier ideeën betreft en niet objecten van mogelijke er-varing of Dinge an sich. Omdat het probleem in de ideeën zelf is gelegen (KrV, III, A479/B507), moet een oplossing van het probleem volgens Kant ook in de ideeën kunnen worden bewerkstelligd (KrV, III, A481-2/B509-12). Het ideële object waar de antinomieën zich op richten wordt door Kant beschreven als de “absoluut onvoorwaardelijke totaliteit van de synthese der verschijningen” (KrV, III, A481/B509), ofwel de idee dat er achter onze zintuiglijke waarneming een wereld bestaat, die niet door andere voorwaarden wordt bepaald. De oorsprong van het redeconflict en de oplossing ervan zijn volgens Kant nauw verbonden aan dit object van de rede.

De traditionele interpretatie van Kants oplossing van de vier antinomieën onderscheidt twee stappen. Eerst wordt door Kant een algemene fout van de rede geïdentificeerd, waar-uit de schijnbare tegenspraak tussen these en antithese kon ontstaan. Vervolgens wordt middels een positieve herformulering van de functie van rede de schijnbare tegenstelling opgeheven. De algemene van de rede bestaat er volgens Kant in dat de rede de verschij-ningen verwart met Dinge an sich, waardoor de indruk ontstaat dat these en antithese beide noodzakelijk waar zijn. “Maar”, zo stelt Kant, “als ik deze transcendentale schijn wegneem en ontken dat de wereld een ding op zichzelf is, dan verandert de contradictorische tegen-stelling tussen beide beweringen in een louter dialectische tegentegen-stelling” (KrV, III, A504-5/B532-3). Omdat beide tegengestelde uitspraken op een valse aanname van de rede

(21)

rus-ten, zouden beide uitspraken onwaar kunnen zijn en is er volgens Kant niet langer sprake van een conflict.

De algemene fout van de rede in de 3e antinomie bestaat eruit dat, uitgaande van respec-tievelijk de eindigheid of de oneindigheid van de reeks verschijningen, zowel veroorzaking door vrijheid (these) als ook veroorzaking door natuurwetten (antithese) door de rede wor-den beschouwd als noodzakelijke eigenschappen van de wereld. De aanname van de ein-digheid of oneinein-digheid van de reeks verschijningen, zo laat Kant zien, doet de rede op basis van het uitgangspunt dat de volledige reeks van verschijningen bestaat als een Ding an sich. Vrijheid en determinisme zijn alleen dan beide noodzakelijk waar als de wereld wordt beschouwd als Ding an sich in plaats van het resultaat van een herleiding van de verschijningen; alleen onder deze aanname is in de 3e antinomie werkelijk sprake van een contradictie. Maar de opvatting van de wereld als Ding an sich is volgens Kant ontoelaat-baar; de rede moet volgens hem erkennen dat de reeks verschijningen noch eindig noch oneindig zou kunnen zijn. Onder dit laatste uitgangspunt kunnen vrijheid en determinisme beide als onwaar worden beschouwd en is de contradictie opgeheven.

Een tweede deel van de traditionele interpretatie van Kants oplossing van de vier anti-nomieën bestaat uit een positieve herformulering van de functie van de rede. De taak die Kant aan de rede toeschrijft is niet om het geheel van verschijningen als onvoorwaardelijk Ding an sich te denken, maar om de herleiding van de voorwaardelijke verschijningen richting het onvoorwaardelijke voort te zetten (KrV, III, A508/B536), ofwel om tot een zo volledig mogelijke kennis van het object te komen. Het grondbeginsel van de rede is vol-gens Kant geen “constitutief principe”, dat “het begrip van de zintuiglijke wereld tot voor-bij alle mogelijke ervaring kan uitbreiden”; als zodanig kan de rede niet anticiperen op “wat in het object voorafgaand aan elke regressie op zichzelf gegeven is” (KrV, III, A509/B537). Het grondbeginsel van de rede, zo stelt Kant, is een “regulatief principe” dat de herleiding van verschijningen richting het onvoorwaardelijke voorschrijft; deze regel kan ons niet “zeggen wat het object is, maar alleen hoe de empirische regressie moet wor-den aangepakt om het volledige begrip van het object te bereiken” (KrV, III, A510/B538).

In de vier antinomieën, zo bedrukt de traditionele interpretatie van Kants oplossing, heeft de rede in een poging om zijn hoogste object te bereiken zichzelf tot voorbij zijn ei-gen bereik gevoerd. Omdat daarom zowel de these als de antithese in alle vier de antino-mieën onwaar kunnen zijn is er geen sprake van een conflict, hooguit van een misverstand in de rede over zijn eigen taak. Als het gaat om het bereiken van een volledig begrip van het object, zo benadrukt Kant, moet de idee over het onvoorwaardelijke dat de rede heeft

(22)

zich conformeren aan en corresponderen met de verstandscategorieën. Omdat de ideeën over het onvoorwaardelijke die de rede in de 3e antinomie worden uitgedrukt – de waar-heid van vrijwaar-heid en determinisme – niet kunnen voldoen aan de kentheoretische eis van correspondentie met de a priori mogelijkheidsvoorwaarden van kennis,9 moeten ze volgens Kant als betekenisloos terzijde worden geschoven (KrV, III, A489/B517).

Deze traditionele interpretatie van Kants oplossing van de 3e antinomie kan op het eer-ste gezicht niet veel duidelijk maken over de specifieke mogelijkheid van determinisme en vrijheid of over hun onderlinge relatie en is daarom niet van cruciaal belang voor de con-structie van een Kantiaanse verdediging van wilsvrijheid. Toch maakt deze interpretatie expliciet hoe Kant de werkzaamheid van de rede en de begrenzing van de rede door de a priori mogelijkheidsvoorwaarden van kennis voorstelt. Binnen het zintuiglijke domein moet de rede zijn ideeën conformeren aan de begrippen van het verstand, zo werd duide-lijk. Een korte uitleg van deze traditionele interpretatie zorgt mijns inziens indirect voor een beter begrip van de rol die de theoretische rede volgens Kant buiten dit begrensde do-mein te spelen heeft. Wat deze rol precies behelst, wordt expliciet gemaakt door Wike’s (1982) benadrukking van het belang van een alternatieve oplossing voor de antinomieën van de theoretische rede. Deze oplossing is gebaseerd op een onderscheid dat Kant maakt tussen mathematische en dynamische verstandsbegrippen en biedt voor de 3e en 4e antino-mie de mogelijkheid van de waarheid van zowel de these als de antithese. Deze mogelijk-heid baseert Kant op de aanname van een buiten-spatiotemporele orde. De introductie in termen van de theoretische rede van dit domein buiten ruimte en tijd vormt een belangrijk startpunt waarop Kant later in zijn praktische filosofie voortbouwt in termen van de prakti-sche rede. In een hedendaagse Kantiaanse constructie van een verdediging van de vrije wil kan deze noumenale orde, die is onderscheiden van het zintuiglijk voorwaardelijke dat het phaenomenon kenschetst, de waarheid van het determinisme begrenzen tot het zintuiglijke domein. Daarom volgt nu een uiteenzetting van Wike’s alternatieve interpretatie van Kants oplossingen van de vier antinomieën, in het bijzonder de 3e antinomie.

In zijn presentatie van de oplossingen van het type dat hierboven werd beschreven, gaat Kant volgens Wike uit van de veronderstelling dat de a priori mogelijkheidsvoorwaarden !!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

9!“Ten derde: als we aannemen dat alles wat in de wereld gebeurt het resultaat is van natuurwetten, dan is de causaliteit

van de oorzaak steeds opnieuw iets wat gebeurt en dat een onophoudelijke regressie tot hogere oorzaken noodzakelijk maakt, dus tot verlenging van de reeks van voorwaarden a parte priori. De veroorzakende natuur alleen is dus te groot voor elk begrip dat we in de synthese van de gebeurtenissen in de wereld hanteren.

Als we in sommige gevallen kiezen voor gebeurtenissen die vanzelf ontstaan, dus ontstaan uit vrijheid, dan achtervolgt ons volgens een onvermijdelijke natuurwet de vraag naar het waarom, die ons dwingt om dit punt volgens de causale wet van de ervaring te overstijgen. En dan komen we tot de ontdekking dat zo’n totaliteit van de verbinding voor ons noodza-kelijke empirische begrip te klein is” (KrV, III, A516/B488).

(23)

voor kennis altijd “in relaties van ruimte en tijd tot hun voorwaardelijke iets staan” (KrV, III, A528/B556). Deze voorstellingswijze laat echter een belangrijk onderscheid buiten beschouwing, zo stelt Kant volgens Wike: het onderscheidt tussen mathematische en dy-namische verstandsbegrippen. In een eerder stadium van zijn kentheoretisch onderzoek stelde Kant dat de toepassing van de wiskundige begrippen van het zuivere verstand intuï-tieve zekerheid mogelijk maakt, terwijl de toepassing van de dynamische verstandsbegrip-pen zorgt voor de mogelijkheid van discursieve zekerheid (KrV, III, A162/B201). Even verderop voegt Kant daaraan toe dat de mathematische verstandsbegrippen “louter de mo-gelijkheid van de verschijning” (KrV, III, A178/B221) betreffen; hij noemt ze derhalve constitutief. Het is de functie van mathematische verstandsbegrippen, zo stelt Kant volgens Wike, om regels te geven voor de bestaansmogelijkheid van empirische verschijningen. De dynamische verstandbegrippen brengen “het bestaan van de verschijningen onder a priori-regels […] die van toepassing zijn op de verhoudingen van het bestaan” (KrV, III, A179/B221-2), aldus Kant. Het is de functie van de dynamische verstandsbegrippen om bestaande verschijningen dusdanig te ordenen en verbinden, zo concludeert Wike, dat het mogelijk wordt deze verschijningen te ervaren. Het belang van de dynamische principes bestaat er met andere woorden in dat zij de eenheid van perceptie mogelijk maken.

Omdat hij bij de algemene voorstelling van de verstandsbegrippen steeds uitging van empirische objecten, leek het volgens Kant alsof de ideeën van de rede zich op dezelfde wijze verhielden tot beide soorten verstandsbegrippen. Hierdoor bleef het onderscheid tus-sen mathematische en dynamische principes onopgemerkt, terwijl dit onderscheid met be-trekking tot de 3e antinomie van cruciaal belang is. “In de wiskundige verbinding van de reeksen verschijningen [kan] alleen sprake zijn van zintuiglijke voorwaarden, d.w.z. van voorwaarden die zelf deel uit maken van de reeks” (KrV, III, A530/B558). Als we daaren-tegen kijken naar de dynamische reeks van zintuiglijke voorwaarden, dan is het volgens Kant mogelijkheid dat die reeks “een ongelijksoortige voorwaarde” bevat, die “volstrekt intelligibel is en dus buiten de reeks ligt” (KrV, III, A530-1/B558-9). In de synthese van verstandsbegrippen met de verschijningen laten dynamische verstandsbegrippen volgens Kant dus een voorwaarde toe “die zelf geen verschijning is” (KrV, III, A531/B559) en om die reden niet per se “in relaties van ruimte en tijd tot hun voorwaardelijke iets staan” (KrV, III, A528/B556).

Het aldus door Kant gemaakte onderscheid in verstandsprincipes verklaart volgens Wike de mogelijkheid van twee van elkaar verschillende oplossingen met betrekking tot de 3e antinomie. Beide genoemde soorten verstandsprincipes verhouden zich tot de

(24)

theoreti-sche antinomieën, omdat volgens Kant beide werkzaam zijn in ons verstand. De mathema-tische principes kunnen alleen werkzaam zijn in hun betrekking op het object van een zin-tuiglijke intuïtie, zo stelt Wike; de dynamische principes zijn als zodanig niet noodzakelijk beperkt tot de zintuiglijke wereld. De twee oplossingen voor de dynamische antinomieën ontstaan volgens Wike als gevolg van het feit dat Kants dynamische principes het mogelijk maken om zowel een zintuiglijke als ook een niet-zintuiglijke wereld te denken. Noch de dynamische principes, noch de dynamische antinomieën zijn volgens Kant in staat om de aard van hun object te bepalen (KrV, III, A138/B177), zo stelt Wike; en om die reden moe-ten bij het oplossen van de dynamische antinomieën zowel de mogelijkheid van een zin-tuiglijke alsook die van een niet-zinzin-tuiglijke wereld in acht worden genomen. Als het ob-ject van een dynamische antinomie zintuiglijk van aard is, dan kunnen ze volgens Kant aan de hand van de hierboven genoemde traditionele methode worden opgelost; these en anti-these zijn in dat geval beide onwaar omdat de rede zich niet conformeert aan het verstand. Als dit object echter niet-zintuiglijk is, dan kan betreffende antinomie worden opgelost door te tonen dat beide uitspraken waar zijn; in dit geval stelt de rede zich volgens Wike de mogelijkheid voor van een onvoorwaardelijk buiten-ruimte-en-tijd en kan zowel aan de voorwaarden van de rede als ook aan die van het verstand worden voldaan – these en anti-these zijn in dit geval beide waar (Wike 1982: 93-103).

Als het gaat om de 3e antinomie, dan worden twee schijnbaar tegengestelde opvattingen betrekking tot het dynamische principe causaliteit uitgedrukt: causaliteit door vrijheid (the-se) en causaliteit door natuurlijke noodzakelijkheid (antithe(the-se). Een object van de zintuigen moet volgens Kant binnen de zintuiglijke wereld als verschijning worden beschouwd en is als zodanig bepaald door de voorwaarden van ruimte en tijd. Binnen dit domein kan causa-liteit als natuurlijke noodzakelijkheid (antithese) volgens Kant als waar worden be-schouwd; causaliteit is in dit opzicht waarneembaar “in haar gevolgen” (KrV, III, A538/B566). Verschijningen zijn echter geen Dinge an sich; aan een verschijning moet volgens Kant een transcendentaal object, ofwel een a priori mogelijkheidsvoorwaarde ten grondslag liggen, die de verschijningen “als louter voorstellingen bepaalt” (KrV, III, A538/B566). Het is volgens Kant volstrekt toelaatbaar om aan dit transcendentale object “nog een causaliteit toe te schrijven, die geen verschijning is, hoewel haar gevolg wel in de verschijning wordt aangetroffen” (KrV, III, A539/B567). Omdat deze werkende oorzaak voorafgaat aan de verschijning moet ze volgens Kant buiten de orde van ruimte en tijd lig-gen en kan ze om die reden geen empirisch karakter hebben. Gedacht vanuit een domein buiten ruimte en tijd wordt causaliteit door vrijheid (these) niet tegengesproken door de

(25)

waarheid van het determinisme (antithese), omdat ze aan de waarneming voorafgaat en dus tegelijkertijd waar kan zijn. Het intelligibele, ofwel buiten-spatiotemporele karakter van vrijheid als werkende oorzaak kan volgens Kant nooit onmiddellijk worden gekend, “om-dat we iets alleen maar kunnen waarnemen voorzover het verschijnt” (KrV, III, A540/B568); het zou evenwel gedacht moeten kunnen worden. Omdat de 3e antinomie zich richt op de dynamische connectie van een reeks verschijningen, ofwel op causaliteit (KrV, III, A531/B559), kunnen in dit opzicht zowel spatiotemporele alsook intelligibele voorwaarden gelden, aldus Wike – beide genoemde oplossing zijn om die reden van toe-passing op de 3e antinomie. De twee geschetste oplossingsmogelijkheden van de 3e anti-nomie weerspiegelen tot op zekere hoogte twee taken van de rede; binnen het zintuiglijke domein moet de rede zijn ideeën conformeren aan de begrippen van het verstand, buiten het zintuiglijke domein heeft het verstand geen jurisdictie en kan de rede zijn ideeën over het onvoorwaardelijke postuleren (Wike, 1982:103-5).

In het kader van mijn onderzoek is vooral de laatste oplossingsmogelijkheid interessant, omdat deze ruimte biedt voor de waarheid van de these en de antithese van de 3e antino-mie, ofwel aan de “[m]ogelijkheid van een causaliteit door vrijheid, verenigd met de alge-mene wet van de natuurlijke noodzakelijkheid” (KrV, III, A583/B566). Voor deze moge-lijkheid van vrijheid lijkt de aanname te zijn vereist van voorwaarden die buiten ruimte en tijd liggen. Een dergelijk transcendentaal-idealistisch onderscheid als fundament voor de conceptuele compatibiliteit van vrijheid en determinisme is voor veel sceptici echter een groot struikelblok. Kants eerdere conclusie dat alleen zekere kennis te verkrijgen is wan-neer het verstand zich op de zintuiglijke aanschouwing betrekt – een domein waar het bui-ten-spatiotemporele per definitie buiten valt – maakt het transcendentaal-idealistisch on-derscheid een zeer wankele basis voor wilsvrijheid. Dit terwijl de zekere kennis die het verstand in Kants opvatting wel kan verkrijgen, door zich op het zintuiglijke te betrekken, alleen een bewijs lijkt te kunnen leveren voor het determinisme. Zo gedacht, lijkt Kants fundering van de vrije wil op basis van het transcendentaal-idealistisch onderscheid zelfs voor Kantianen een weinig aantrekkelijk standpunt te zijn. De vraag is echter of, en zo ja in hoeverre, dit onderscheid daadwerkelijk een funderende rol speelt in Kants argumentatie voor de vrijheid van de wil.

In de eerste Kritik is een aanwijzing te vinden voor een antwoord op deze vraag. Kant stelt dat we redenen hebben om aan te nemen dat de rede causaliteit heeft; dit “wordt dui-delijk door de imperatieven die we in praktische zaken altijd als regels aan onze werkende krachten opleggen” (KrV, III, A547/B575). Deze imperatieven, behelzen een zou moeten

(26)

dat Kant karakteriseert als de uitdrukking van “een soort noodzakelijkheid en verbinding met gronden […] die in de hele natuur verder niet voorkomt” (KrV, III, A547/B575). De noodzakelijkheid van dit zou moeten in combinatie met de connectie ervan met redenen, is volgens Kant de grond waarop we kunnen aannemen dat we over een vrije wil beschikken. Daarbij betoogt Kant dat deze argumentatie geen bewijs is, maar een aanname – een aan-name die door het transcendentaal-idealisme bij uitstek theoretisch kan worden verrekend (KrV, III, A549-58/B577-586). De werkzaamheid van de theoretische rede die Kant in zijn eerste Kritik uitwerkt kan in zekere zin worden beschouwd als een voorafschaduwing van de werkzaamheid van de praktische rede, ofwel van de wil.

In het nu volgende richt ik mij op de vraag in hoeverre Kants praktische filosofie en in staat is om de aanname van wilsvrijheid op een plausibele wijze te onderbouwen. Hierbij zal een uiteenzetting van een aantal voor Kants moraalfilosofie elementaire begrippen en thema’s in Grundlegung de rode draad van mijn betoog vormen. Deze begrippen zijn res-pectievelijk plicht, maximes, de wil, de categorische imperatief en de autonomie van de rede. Om deze elementen optimaal naar voren te halen en waar nodig te vrijwaren van gelijke kritiek, zal ik gebruik maken van passages uit Kants eerste Kritik en zijn latere mo-raalfilosofische werk, in het bijzonder de Kritik der praktischen Vernunft en Religion in-nerhalb der Grenzen der bloßen Vernunft. In het derde hoofdstuk van Grundlegung komen de genoemde argumentatieve elementen samen in Kants ‘bewijs’ voor de categorische im-peratief als hoogste principe van de praktische rede, dat – zoals zal blijken – de vrijheid van de wil noodzakelijk veronderstelt. Kants bewijsvoering staat bekend als zeer proble-matisch; aan de hand een aantal hedendaagse interpretaties en reconstructies van Kants argument zal blijken waarom. In de loop van mijn uiteenzetting zal ik een constructie van Kants argumenten ontwikkelen, die de problematische ‘oplossing’ die in Grundlegung geboden wordt ontwijkt, maar die de noodzaak en redelijkheid van onze aanname van wilsvrijheid desondanks plausibel weet te bepleiten.

(27)

Hoofdstuk 2

Vrijheid als mogelijke eigenschap van de wil 1. Plicht, neiging en het bewustzijn van vrijheid

Uit de titel Grundlegung zur Metaphysik der Sitten is grotendeels op te maken wat Kants doel en methode zullen zijn. De term fundering wijst op de noodzaak van het leggen van een fundament waarop een vervolgens te construeren metafysica kan rusten. Een metafysi-ca definieert Kant als een “zuivere filosofie”, ofwel een filosofie die “beperkt is tot bepaal-de voorwerpen van het verstand” (G, IV, 388). Een metafysica is volgens Kant niet geba-seerd op ervaringsgronden – ofwel op de empirie – maar verkondigt “haar leerstukken al-leen vanuit principes a priori”. De filosofie die Kant hier beoogt richt zich met andere woorden op de rationele aspecten van het te onderzoeken gebied, dat – zoals het laatste element van de titel aangeeft – uit de zedenleer bestaat, ofwel uit de wetenschap die zich richt op “wetten volgens welke alles behoort te gebeuren, maar toch ook met inachtneming van de voorwaarden waaronder het herhaaldelijk niet gebeurd” (G, IV, 388). Kant beoogt met een metafysica van de zeden dus een “zuivere moraalfilosofie uit te werken, volledig gereinigd van al wat maar empirisch kan zijn”(G, IV, 389). Dat een dergelijke filosofie er is, blijkt volgens Kant uit ons alledaagse bewustzijn van “de plicht en zedelijke wetten” (G, IV, 389). Omdat deze wetten, ofwel onderliggende principes, volgens Kant universeel geldig zijn, moeten ze gevrijwaard zijn van contingentie.

Ons alledaagse morele bewustzijn is dus Kants vertrekpunt, waaruit hij zuivere a priori principes probeert te ontleden. Deze principes spelen niet alleen een rol als beoordelings-criteria van ons handelen, maar kunnen volgens Kant ook dienen als motiverende hande-lingsgrond. In het licht van een onderzoek naar de vrije wil is vooral dit laatste van belang. Ons handelen kan volgens Kant alleen dan waarlijk moreel zijn, als de motiverende hande-lingsgrond van handelende personen volledig vrij is van neigingen; alleen dan is er sprake van een zuivere, ofwel vrije wil. De metafysica van de zeden onderzoekt met andere woor-den “de idee en de principes van een mogelijke zuivere wil” (AA4: 390). De fundering voor een dergelijke metafysica van de zeden bestaat voor Kant “uit het opzoeken en vast-stellen van het bovenste principe van de moraliteit” (G, IV, 392), ofwel uit een begripsana-lytische beschouwing van het begrip plicht, die naar de categorische imperatief als boven-ste principe leidt. Omdat – zoals zal blijken – uit deze begripsanalytische methode de

(28)

gel-digheid van de categorische imperatief niet kan worden afgeleid, verschuift Kants methode in het derde hoofdstuk naar een begripssynthetische beschouwing van de categorische im-peratief.

Het eerste deel van Kants moraalfilosofische begrippenanalyse opent met de volgende welbekende beginstelling: “Het is geheel en al onmogelijk om in de wereld en zelfs ook daarbuiten iets te bedenken wat zonder restrictie voor goed gehouden kan worden, behalve dan een GOEDE WIL” (G, IV, 393). Om het begrip goede wil te verduidelijken, neemt Kant even later het begrip plicht ter hand. Het begrip plicht, zo stelt Kant, “omvat een goe-de wil, zij het ongoe-der zekere subjectieve restricties en hingoe-dernissen” (G, IV, 397). Hoe moe-ten we dit precies begrijpen? Volgens Kant beschikken wij enerzijds over ons natuurlijke verstand, waarin het begrip van een goede wil al aanwezig is. Dit begrip hoeft door de rede “niet zozeer onderwezen als alleen maar opgehelderd” te worden (G,IV, 397). De rede be-reidt ons volgens Kants dus de weg naar de goede wil. Anderzijds zijn wij geen zuiver re-delijke, maar daarnaast ook zintuiglijke wezens, die als zodanig worden geprikkeld door neigingen en verlangens. Daarom is de menselijke wil volgens Kant niet vanzelf een goede wil. In het begrip plicht, zo stelt Kant, wordt de idee van de goede wil begrepen met inbe-grip van onze neigingen, ofwel van de subjectieve obstakels die het komen tot een goede wil verhinderen. Maar, zo stelt Kant, deze subjectieve restricties kunnen de plicht niet “verstoppen en onherkenbaar maken”(G, IV, 397), veeleer kunnen onze neigingen en ver-langens de plicht duidelijker naar voren laten komen.

In Kritik der praktischen Vernunft vergelijkt Kant dit met een scheikundige die “loog-zout toevoegt aan een oplossing van kalkaarde en “loog-zoutzuur; het zuur ontwijkt meteen uit de kalk, verbindt zich met het loogzout, en de kalk slaat neer” (KpV, V, 92). Op gelijke wijze laat Kant zien hoe plicht, neiging en eigenbelang zich op verschillende wijzen tot elkaar kunnen verhouden in onze wil. Dit doet hij aan de hand van voorbeelden, die een beroep doen op onze alledaagse morele intuïties. Door deze voorbeelden bij te stellen en op die manier onze intuïties te beroeren, tracht Kant het begrip plicht tastbaarder te maken. Zo laat hij zien dat neiging en plicht in bepaalde situaties niet helder van elkaar te (on-der)scheiden zijn; middels een bijstelling van de geschetste situatie laat Kant een contrast ontstaan tussen neiging en plicht. Alleen bij voldoende contrast komt de plicht bovendrij-ven, zo wordt uit Kants voorbeelden duidelijk. Het gebruik van voorbeelden in Kants mo-raalfilosofische werk moet daarom niet zozeer worden opgevat als illustraties bij een ethiek – een opvatting die de bron is geweest van veel kritiek en verwarring – maar veeleer

(29)

als een didactische methode om morele bepalingsgronden zuiver van de empirische bepa-lingsgronden te (onder)scheiden.

Grofweg maakt Kant een onderscheidt tussen handelingen die tegen de plicht ingaan en handelingen die overeenstemmen met de plicht, waarbij handelingen die overeenstemmen met de plicht kunnen worden gedaan uit neiging, uit eigenbelang (indirecte neiging) of omwille van de plicht. Kants eerste situatieschets spreekt van een winkelier die zijn klan-ten niet afzet, maar een vaste prijs hanteert, zodat iedereen eerlijk wordt geholpen. Dat deze winkelier zijn klanten eerlijk bedient – een handeling die overeenstemt met de plicht – wil nog niet zeggen dat hij dit doet “omwille van de plicht en vanuit het beginsel van eerlijkheid” (G, IV, 397). De winkelier weet immers dat een eerlijke behandeling van zijn klanten hem voordeel oplevert. Als de eerlijke behandeling van zijn klanten door de win-kelier zou geschieden uit “pure mensliefde” (G, IV, 397), dan handelde hij volgens Kant uit neiging:10 het is echter veel aannemelijker dat dit uit louter eigenbelang gebeurde. In beide gevallen komt deze plichtmatige handeling tot stand uit neiging, zo concludeert Kant, en is het onderscheid tussen plicht en neiging nauwelijks vast te stellen.

Het contrast tussen neiging en plicht wordt veel duidelijker in Kants tweede voorbeeld, waarin iemand zich niet van het leven berooft. Omdat het volgens Kant zowel een plicht alsook een directe neiging is om zijn leven te behouden, blijft de plicht in dergelijke situa-ties meestal onzichtbaar. Alleen wanneer “tegenspoed en hopeloos verdriet de levenslust geheel weggenomen hebben […] en wanneer de ongelukkige […] de dood wenst en toch zijn leven bewaart […] niet uit neiging of vrees…” (G, IV, 398), is er sprake van handelen omwille van de plicht. Door de levenslust van het betreffende individu weg te nemen voegt Kant een contrast toe, waardoor de plicht tot zelfbehoud zichtbaar wordt.

Liefdadigheid is volgens Kant ook een plicht die gemakkelijk uit neiging of eigenbelang tot stand komt – bijvoorbeeld uit ijdelheid of de neiging andere mensen vreugde te bezor-gen. Ook zijn derde voorbeeld voegt Kant als het ware contrastvloeistof toe, door een fi-lantroop van “elke sympathie met andermans lot” (G, IV, 398) te beroven, door hem een misantropische aanleg toe te schrijven. Pas als dit koude en onverschillige figuur zich een weldoener toont, zo stelt Kant, kunnen we zijn handeling als handeling omwille van de plicht onderscheiden.

!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!

10!Kant maakt een onderscheid tussen pathologische liefde, ofwel liefde die in “de hang van de gewaarwording” ligt (G,

IV, 399), en praktische liefde. Deze laatste liefde is volgens Kant gelegen in de wil; pathologische liefde beschouwt hij als een neiging.

(30)

Het vierde en laatste voorbeeld betreft de indirecte plicht van het veiligstellen van het ei-gen geluk. Deze plicht is moeilijk te contrasteren met een neiging, zo stelt Kant, omdat mensen naast de plicht tot het veiligstellen van het eigen geluk tegelijk ook “die machtig-ste, meeste innerlijke neiging tot geluk” (G, IV, 399) hebben. In de idee van onze neiging tot geluk wordt volgens Kant “het totaal van alle neigingen” (G, IV, 399) verenigd. Het gebod van het geluk werkt sommige neigingen tegen en van het totaal van de bevrediging van neigingen kan de mens zich geen voorstelling maken. Daarom weegt voor een zieke die pijn lijdt de concrete bevrediging van één enkele neiging – ofwel “het genot van het moment” (G, IV, 399) – volgens Kant vaak zwaarder dan de ongegronde verwachting van geluk – bestaande uit een gezond toekomstig leven zonder pijn. In beide gevallen is vol-gens Kant sprake van een neiging of van eigenbelang. Middels de toevoeging van de fy-sieke pijn van een zieke laat Kant in dit voorbeeld zien dat zelfs in situaties van fysiek lij-den, naast het geluk door de bevrediging van neigingen en eigenbelang, een geluk omwille van de plicht bestaat.

De strekking van de voorbeelden die Kant aandraagt moge inmiddels duidelijk zijn. Omdat het begrip plicht de goede wil omvat, schuilt uitsluitend in handelingen die zuiver omwille van de plicht worden gedaan de goede wil. En omdat, zoals Kant aangaf, alleen de goede wil zonder restrictie voor goed gehouden kan worden, schuilt uitsluitend in hande-lingen die worden gedaan omwille van de plicht een morele waarde. Het is belangrijk om hierbij in gedachten te houden dat de rede ons volgens Kant de weg richting de goede wil bereidt. Daaruit trekt Kant de conclusie dat plichten, onafhankelijk van persoonlijke nei-gingen, in gelijke mate gelden voor redelijke individuen met een wil en dat plichten door dergelijke individuen in alle mogelijk denkbare situaties gevolgd zouden moeten worden. Morele wetten kunnen met andere woorden niet contingent zijn, ofwel niet afhangen van de wilbepaling door toevallige omstandigheden als neigingen en eigenbelang; ze zijn vol-gens Kant universeel en verlangen een onvoorwaardelijke uitvoering van de plicht.

In het licht van mijn onderzoek naar de mogelijkheid van wilsvrijheid, betekent dit dat Kant in het model dat hij schetst moet kunnen aantonen dat het bij de bepalingsgrond van ons handelen te allen tijde mogelijk moet zijn om onze neigingen te weerstaan en te hande-len omwille van de plicht. Als onze neigingen zo sterk zouden zijn dat ze de mogelijkheid van handelingen omwille van de plicht weerspreken, dan zouden wij onszelf niet langer kunnen beschouwen als wezens met een vrije wil. In de Analytica (hfdst. 1, §6, Opmer-king) van de Kritik der praktischen Vernunft beargumenteert Kant waarom deze mogelijk-heid altijd bestaat. Hierbij spreekt hij wederom onze morele intuïties aan, middels de

(31)

di-dactische methode van het geven van voorbeelden: de twee welbekende galgvoorbeelden. In het eerste galgvoorbeeld schetst Kant de situatie van iemand die beweert “dat zijn wel-lustige neiging […] volstrekt onweerstaanbaar voor hem is als hij zijn geliefde voorwerp tegenkomt en zich een passende gelegenheid voordoet” (KpV, V, 30). Kant laat het de le-zer vrij om zelf invulling te geven aan een dergelijk voorwerp; een fonkelnieuwe sportwa-gen, een paar hakken van Gucci, casino- of bordeelbezoek – het is om het even, als de nei-ging maar als onweerstaanbaar kan worden beschouwd. De vraag die Kant ons vervolgens stelt is, is of dit individu “zijn neigingen zou kunnen bedwingen als er voor het huis waar hij die gelegenheid aantreft, een galg is opgericht waaraan hij meteen na de genoten wel-lust zal worden opgehangen” (KpV, V 30). Kant lijkt te impliceren dat de persoon in kwes-tie zal zeggen dat hij zijn wellust zal bedwingen, maar geeft eigenlijk geen antwoord op de vraag. Hij zou dus kunnen antwoorden dat hij zijn neiging ook onder dreiging van de galg niet in de hand heeft. Maar dat is voor dit voorbeeld geen onoverkomelijk probleem, want zelfs al zou dit individu zijn neiging kunnen bedwingen, dan nog geeft dat geen reden om aan te nemen dat hij zichzelf als vrij kan beschouwen. Hij zou zijn neiging in dat geval bedwingen om omwille van een andere, veel sterkere neiging: zijn liefde voor het leven, ofwel zijn neiging tot zelfbehoud.

In de tweede versie van het galgvoorbeeld wordt dezelfde persoon gevraagd of hij “wanneer zijn vorst hem onder bedreiging van dezelfde onmiddellijke doodstraf zou dwin-gen een valse getuidwin-genis af te legdwin-gen tedwin-gen een rechtschapen man die hij, de vorst, onder bedrieglijke voorwendselen graag in het verderf zou storten – of hij het dan mogelijk acht dat hij zijn liefde voor het leven overwint, hoe groot die ook mag zijn” (KpV, V, 30). In dit geval zal de persoon in kwestie niet met zekerheid kunnen zeggen of hij dit wel of niet kan, maar volgens Kant zal hij toegeven dat de mogelijkheid bestaat. Hij wordt zich vol-gens Kant van de mogelijkheid bewust om tegen al zijn neigingen in te handelen en zijn leven op te offeren, omdat hij zich bewust is van zijn morele plicht, ofwel van iets dat hij zou moeten doen. Het moreel bewustzijn van de man in dit tweede voorbeeld, wijst de man op “de vrijheid in zichzelf” (KpV, V,30).

Het verschil met Kants eerste galgvoorbeeld wordt nu duidelijk; in het eerste voorbeeld bedwingt de persoon in kwestie zijn neigingen omwille van een andere neiging en wordt zich derhalve niet bewust van de mogelijkheid om zijn neigingen te bedwingen omwille van de plicht. In het tweede voorbeeld ontstaat het bewustzijn van deze mogelijkheid wel, en daarmee het bewustzijn van een vrije wil. Het is belangrijk om in het oog te houden dat Kant hiermee niet beweert dat de man in het eerste voorbeeld niet vrij is; hij is zich

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

er niet te zijn, maar zullen wij in de praktijk veel- vuldig aantreffen als elementen van een mini- maal in voldoende mate bepaalbaar aanbod. En dat verklaart misschien ook wel

Methode: “Organiseren van een activiteit”, “Presenteren, promoten en verkopen”, “ Een product maken en verbeteren (incl... Methode: “Organiseren van een

Om een keuze te kunnen maken voor een her te bestemmen gebouw is het erg belangrijk om de gebouwconditie te kennen, voordat er aan een project wordt begonnen.. Dit kan een hoop

lelijke activiteit uit deze kleine buurt 1 zij het met uitzondering van de zoge- naamde bum-tgebonden ambachten) doet niet alleen vrezen dat de margi- nale en

vesteiingslonetn van de vakcentrales. De sociaal-economische commissie is van mening dat de toepassing van de ver- mogensaanwasdeling geen deugdelijk middel is ter

O p grond van statistische gegevens, waaraan in dit speciale geval overi- gens geen al te grote waarde mag wor- den gehecht, heeft het Haagse Va- kantie-comité

Drs. De jeugd is een belangrijlee fase in _ het leven van een mens. De paternalistische benadering van de jeugd is onjuist. Dit leidt veelal tot iso- leling van de

;~ijn we van oordeel, dat het overlegor- gaan nauwelijks een politiek lichaam is. Het lmrakter van het overlegorgaan leent zich, naar onze opvatting, zeker niet