• No results found

le silence de la mémoire. Over de herdenking van de slavernij in Nederland als Lieu de Mémoire

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "le silence de la mémoire. Over de herdenking van de slavernij in Nederland als Lieu de Mémoire"

Copied!
82
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

LE SILENCE DE LA MÉMOIRE

Over de herdenking van de slavernij in Nederland als Lieu de Mémoire

Door Liesje Wanders Begeleid door dr. Arjan Nobel Publieksgeschiedenis (MA) Universiteit van Amsterdam 5 juli 2018 22993 woorden

(2)
(3)

Le Silence de la Mémoire

Over de herdenking van de slavernij in

Nederland als Lieu de Mémoire

(4)

Inhoudsopgave

Woord vooraf 6 Inleiding 7 De ketenen verbroken 7 Verantwoording 8 Methode 10

1. Het historisch geheugen en plaatsen van herinnering 13

1.1 Geschiedschrijving versus herinnering; een historiografische discussie 13

1.2 Het onderzoeken van het historisch geheugen 15

1.3 Pierre Nora en de plaatsen van herinnering: een postmoderne kijk op

herinneringscultuur en collectief geheugen 16

1.4 Conclusie 19

2. De herdenking van slavernij op de politieke agenda (1998-2018) 21

2.1 De eerste stappen 21

2.2 Het vervolg 22

2.3 Onthulling nationaal monument 24

2.4 Oprichting van het NiNsee 26

2.5 Financiële erkenning van 2005 tot 2016 26

2.7 Sluiting van het NiNsee 28

2.8 Doorstart 29

2.9 Conclusie 30

3. Het Landelijk Platform Slavernijverleden (LPS, 1998-2016) 33

3.1 Het 30 juni-1 juli Comité en de Nationale Bezinningsdag 33

3.2 Sophiedela, het Landelijk Platform Slavernijverleden en het slavernijmonument 35

3.3 Ophef in 2016: herdenken op 30 juni, vieren op 1 juli 37

3.4 Conclusie 39

4. Het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en –erfenis (NiNsee, 2003-2016) 41

4.1 Het NiNsee, een nationaal instituut? 41

4.2 Discontinuïteit en gebrek aan collectiviteit 43

(5)

5. Het publiek 47

5.1 Herdenkingsdichtheid van de nationale slavernijherdenking 47

5.2 De uitkomst van het onderzoek 49

5.3 Conclusie 54

Conclusie 57

De nationale slavernijherdenking in het historisch geheugen 57

Herdenkingsdichtheid 58 Collectiviteit en erkenning 59 Epiloog 60 Abstract 62 Literatuurlijst 63 Literatuur 63 Bronnen 67 Bijlagen 69

Bijlage 1: Activiteiten NiNsee 2012-2016 69

(6)
(7)

Woord vooraf

‘Volgende week zaterdag, 1 juli, wordt Keti Koti hier in Amsterdam gevierd – het afschaffen van de slavernij. Die afschaffing betekende voor hele grote groepen mensen van de Caribische samenleving dat ze niet langer wettelijk het bezit van een ander konden zijn. En je zou dus eigenlijk verwachten dat dat herdenken van die periode overal aangegrepen wordt om te bevestigen dat wij als koninkrijk hechten aan vrijheid en gelijkheid, maar ook aan het actief bijdragen aan vrijheid en gelijkheid. Is dat wel zo?’1 [22 juni 2017, De Balie Amsterdam]

Zo sprak Valika Smeulders, als onderzoeker verbonden aan het Koninklijk Instituut van Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV) tijdens haar inleiding van een programma dat ik vorig jaar organiseerde in debatcentrum De Balie. De vraag die Smeulders stelt – wil Nederland actief bijdragen aan het herdenken van de slavernij? - bleef hangen, met name omdat ik in de voorbereiding van het programma pas echt leerde over de manier waarop de Surinaams/Antilliaanse gemeenschap in Nederland het slavernijverleden herdenkt. Zo leerde Glenn Helberg, voormalig voorzitter van het Overlegorgaan Caribische Nederlanders (Ocan), me hoe je Keti Koti eigenlijk moet uitspreken: met een korte è en een korte ò. Ik was benieuwd welke verschillen er zijn tussen de manieren waarop het slavernijverleden in Suriname, en op de voormalig Nederlandse Antillen vandaag de dag wordt herdacht, maar kwam erachter dat ik nog niet eens wist hoe de herdenking in Nederland tot stand was gekomen. En hoe definieer je eigenlijk de bijdrage die de Nederlandse samenleving wil geven aan het herdenken van het slavernijverleden?

Het antwoord op deze vragen kwam een jaar later, in de vorm van dit onderzoek. Aan de hand van de theorieën van een aantal herinneringshistorici heb ik onderzocht welke plaats de slavernijherdenking krijgt in het Nederlands historisch geheugen en wie invloed hebben gehad op de manier waarop we het slavernijverleden vandaag de dag herdenken. Laat ik vooropstellen dat die groep omvangrijk, maar ook erg divers is. Tot mijn grote spijt heb ik dan ook keuzes moete maken tussen de organisaties die ik wel en niet heb behandeld. En ik hoop zeker dat al die andere organisaties en individuen, die zich nog altijd inzetten voor het verbreden van de kennis over het slavernijverleden, en de slavernijherdenking bekend willen maken onder de gehele bevolking snel een plaats krijgen in een soortgelijk onderzoek, en zeker in het publieke debat.

Dan is nog een kort woord van dank van toepassing. Bijvoorbeeld aan Bob, voor het herlezen van iedere alinea, die als geneeskundestudent nu waarschijnlijk meer over herdenkingscultuur weet dan menig historicus. Aan Paul Knevel en Arjan Nobel, voor kritische noten tijdens de scriptiebijeenkomsten. En aan Roy Ristie, een van de initiatiefnemers van de eerste slavernijherdenking in Nederland, die de tijd heeft genomen met mij in gesprek te gaan over bezinning, besef en erkenning van het verleden.

1 De Balie, ‘Voorbij de Nederlandse Antillen – Van gedeeld verleden naar een gezamenlijke toekomst?’ (versie 22

(8)

Inleiding

De Gouden Eeuw loopt als een rode draad door de Nederlandse geschiedenis. Gedurende de lange zeventiende eeuw zorgen kolonialisme en expansiedrift ervoor dat de Republiek steeds grootser op de wereldkaart wordt gezet. In de eeuwen die daarop volgen wordt de Nederlandse identiteit gevormd aan de hand van de daden van de helden van de Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) en West-Indische Compagnie (WIC). Maar anno 2018 wordt de roep om aandacht voor de zwarte bladzijde van de Nederlandse geschiedenis en haar ‘Gouden’ Eeuw steeds luider. Over de manier waarop dat zich manifesteert kan uitgebreid geschreven en gedebatteerd worden. Dit onderzoek gaat slechts in op een klein onderdeel van deze ontwikkeling: de manier waarop het slavernijverleden in Nederland ieder jaar wordt herdacht op 1 juli.

De ketenen verbroken

Op 1 juli 1863 wordt de slavernij in het Koninkrijk der Nederlanden officieel afgeschaft. De Rotterdamsche Courant beschrijft de gebeurtenissen als volgt:

Met den dag van heden is voor onze West-Indische bezittingen een nieuw en hoogst gewigtig tijdperk aangebroken. Eene instelling, voortgesproten uit het door de natuur en de godsdienst gewraakt beginsel, dat de eene mensch eigendomsregten zou kunnen en mogen uitoefenen over den anderen, en op valsche gronden van Staats- en eigenbelang nog lang gehandhaafd, nadat de publieke opinie daarover den staf had gebroken, is heden ten grave gedaald om niet meer te verrijzen. Eene smet, die veel te lang aan de eer des Vaderlands heeft gekleefd, is met de opheffing der slavernij voor goed uitgewischt, en Nederland dat binnen zijne eigene grenzen de vlag der vrijheid steeds zoo fier heeft weten hoog te houden, zal zich niet langer hebben te verwijten, dat buiten zijne grenzen, doch onder zijn oog en met zijne toestemming, de allereerste eischen der vrijheid op barbaarsche wijze worden vertreden en verkracht.2

Ondanks de jubelstemming van die dag, blijft het slavernijverleden tot het einde van de twintigste eeuw een onbesproken onderwerp in Nederland, zowel in het publieke domein, als in de collectieve omgang met geschiedenis. In Suriname wordt 1 juli al langer gevierd onder de naam Emancipatiedag of Keti Koti; het verbreken van de ketenen. Op Curaçao wordt jaarlijks op 17 augustus de grote opstand onder Tula herdacht.3 Ook de andere eilanden

binnen het Koninkrijk kennen een eigen herdenkingstraditie wat betreft de slavernij.4 Pas rond

de onafhankelijkheid van Suriname in 1975 en de migratiegolf vanuit Suriname, krijgt Nederland weer direct te maken met het slavernijverleden, wat dan niet langer genegeerd kan

2 Rotterdamsche Courant, ‘Een gewigtige dag’, Rotterdamsche Courant, 1 juli 1863.

3 In 1795 leidde Tula het protest van tot slaafgemaakten, een gebeurtenis die de Curaçaoënaars doet

terugdenken aan een actieve rol in het verzet tegen de slavernij.

4 Glenn Willemsen, Dagen van gejuich en gejubel. Viering en herdenking van de afschaffing van de slavernij in

(9)

worden. Het Nationaal 30 juni-1 juli Comité is in 1993 de eerste organisatie die zich op grote schaal bezig gaat houden met bezinning en herdenking, waarop ook andere organisaties, zoals Stichting Eer en Herstel, de Afro-Europese vrouwenbeweging Sophiedela en uiteindelijk het Landelijk Platform Slavernijverleden, volgen.5 De manier waarop deze en andere

organisaties zich hebben ingezet voor de oprichting en organisatie van de herdenking, komt aan bod in de hoofdstukken twee, drie en vier.

De inzet van die belangenorganisaties en een relatief ontvankelijk politiek klimaat zorgen er aan het einde van de jaren ’90 voor dat de herdenking op twee manieren vorm krijgt.6 In het Oosterpark in Amsterdam wordt op 1 juli 2002 het ‘statische monument’ onthuld:

een standbeeld ontworpen door Erwin de Vries. Een jaar later opent het ‘dynamische monument’ met museale en educatieve functie (het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en -erfenis (NiNsee)) haar deuren. Deze en vele andere inspanningen dragen ertoe bij dat het slavernijverleden en plek krijgt in het publieke debat. Hoewel het slavernijverleden een lastig te bespreken onderwerp blijft, is het vandaag de dag in het onderwijs en in de media niet langer een onbesproken onderwerp.7

De herdenking van het slavernijverleden zoals die sinds 2002 georganiseerd wordt, lijkt echter achter te blijven op die ontwikkeling. Van de 23 mensen die ik sprak voor een publieksonderzoek (zie hoofdstuk vijf), had niemand afgelopen jaar deelgenomen aan de herdenking. Veertig procent kende de betekenis van het monument in het Oosterpark niet en het feit dat de slavernij jaarlijks op 1 juli herdacht wordt. Het blijft dus de vraag in hoeverre de slavernijherdenking deel uitmaakt van het collectieve historische besef. Met andere woorden: in hoeverre maken de nationale herdenking van het slavernijverleden op 1 juli en het bijbehorende statische monument in het Oosterpark en dynamische monument in de vorm van het NiNsee als plaats van herinnering deel uit van het Nederlands historisch geheugen?

Verantwoording

De omgang met het slavernijverleden is steeds vaker onderwerp van publiekelijk- en wetenschappelijk debat, maar over de slavernijherdenking zelf en als plaats van herinnering is nog weinig geschreven. Eind jaren ’90 bundelt Gert Oostindie verschillende essays van uiteenlopende historici en opiniemakers over de herdenking als specifiek onderwerp. In 2007 schrijven Alex van Stipriaan, Waldo Heilbron, Ashpa Bijnaar en Valika Smeulders Op zoek naar

de stilte, sporen van het slavernijverleden in Nederland - een boek over de manier waarop het

slavernijverleden herdacht wordt in Nederland, Suriname, de voormalig Nederlandse Antillen en Aruba.8 In Op zoek naar de stilte stellen de auteurs dat de stilte rond het

5 Willemsen, Dagen van gejuich, 16-18.

6 Het tweede paarse kabinet erkende slachtofferschap voor joden, ‘zigeuners’ en repratrianten, wat ook zorgde

voor erkenning van de nazaten van tot slaafgemaakten, zie: Charlotte Laarman, Oude onbekenden. Het politieke

en publieke debat over postkoloniale migranten in Nederland, 1945-2005 (Hilversum 2013) 184.

7 Alex van Stipriaan, Slavernij, daar willen we meer van weten (Amsterdam 2014) 11.

8 Gert Oostindie (red.), Herdenking van de slavernij (Den Haag 1999 en Alex van Stipriaan e.a., Op zoek naar de

(10)

onderwerp inderdaad doorbroken is, maar nog niet verdwenen.9 In een aantal boeken,

geschreven door historici die verbonden zijn aan het NiNsee, komt de slavernijherdenking ook aan bod, maar in de context van de omgang met het slavernijverleden in Nederland in het algemeen.10 Hoog tijd dus om de nationale slavernijherdenking uit te lichten. Maakt niet alleen

het slavernijverleden als geheel, maar ook specifiek de slavernijherdenking, onderdeel uit van het collectief historisch geheugen?

Voor deze analyse is een vernieuwde notie van ‘collectief geheugen’ nodig, die niet eerder in deze context besproken is. Belangrijk daarbij is het besef dat mensen hun identiteit vormen op basis van herinneringen aan het verleden.11 En dat deze historische herinneringen

steeds minder worden bepaald door grote instituten als staat en kerk, maar meer door de sociale omgeving.12 Hierdoor is het historisch geheugen niet langer een solide eenheid, maar

meer individualistisch en gefragmenteerd geworden. Parallel hieraan loopt een verandering in de geschiedwetenschap. Waar die in de achttiende en negentiende eeuw nog voornamelijk pragmatisch is en bedoeld om de natiestaat van historische basis te voorzien, proberen historici aan het begin van de twintigste eeuw hun werk van alle vormen van subjectiviteit te ontdoen. In historische werken mag niet langer nationalisme weerklinken en historici moeten op afstand van het verleden blijven. Sinds de jaren tachtig en negentig zijn we echter beland in een periode waarin veel historici vinden dat het streven naar absolute objectiviteit een onmogelijk opgave is en ook subjectieve herinneringen onderdeel uitmaken van de manier waarop mensen hun historisch geheugen vormen.13 Tegen deze achtergrond begint de Franse

historicus Pierre Nora in 1984 met zijn zevendelige Les lieux de mémoire; een magnus opus over alle plaatsen waar de herinnering aan het verleden van Frankrijk symbolisch, functioneel of fysiek plaats krijgt in de Franse samenleving.14 De voorbeelden van plaatsen van herinnering

lopen uiteen van Franse vlag, het Panthéon en intellectuele instituten tot historische personages en herdenkingen.15 De boeken zijn het startschot voor andere historici om de

plaatsen van herinnering in hun eigen land samen te vatten. In Nederland worden in 2004 en 2005 vier delen over de Nederlandse plaatsen van herinnering uitgegeven onder redactie van Henk Wesseling.16

Het werk van Nora is niet uitsluitend lovend ontvangen. Een belangrijke criticus is David Lowenthal, die als het ware terugverwijst naar datgene waar historici aan het begin van de

9 Van Stipriaan, Op zoek naar de stilte, 9-10.

10 Willemsen, Dagen van gejuich en Kwame Nimako en Glenn Willemsen, The Dutch Atlantic. Slavery, Abolition

and Emancipation (Londen 2011).

11 Maria Grever en Kees Ribbens, ‘Geschiedenis, herinnering en identiteit’, in: Maria Grever en Kees Ribbens

(red.), Nationale identiteit en meervoudig verleden (Amsterdam 2007) 11-34), aldaar 23.

12 Pierre Nora, ‘Between memory and history: Les lieux de mémoire’, Representations 26 (1989) 7 – 23, aldaar 14. 13 Geoffrey Cubbit, History and memory (Manchester 2007) 46-47.

14 Pierre Nora (red.), Les lieux de mémoire I-VII (Parijs 1984-1993). In 1989 schrijft Nora een artikel waarin hij de

achtergrond van zijn theorie uiteenzet: Pierre Nora, ‘Between memory and history: Les lieux de mémoire’,

Representations 26 (1989) 7 – 23.

15 Nancy Wood, ‘Memory’s Remains: Les lieux de mémoire’, History and memory 6 (1994) 1, 123-149, aldaar 124. 16 Henk Wesseling (red.), Plaatsen van herinnering (Amsterdam 2004-2005).

(11)

twintigste eeuw ook bang voor waren: geschiedschrijving in dienst van politieke en zelfs nationalistische doeleinden.17 Het is kritiek waar we niet losjes mee om moeten springen,

politici proberen immers veelvuldig hun standpunten kracht bij te zetten met voorbeelden uit het verleden. In de context van de slavernijherdenking kan die kritiek echter omgedraaid worden: waarom zetten politici het slavernijverleden juist niet in voor hun standpunten? Het artikel van Nora in het tijdschrift Representations, over de achterliggende theorie van zijn lieux

de mémoire, is de grondslag van mijn onderzoek naar de slavernijherdenking.

Methode

Wanneer je in je omgeving zou rondvragen of mensen het gevoel hebben dat de slavernijherdenking deel uitmaakt van ons collectief historisch geheugen, reageert vrijwel iedereen dat dit niet het geval is. Vele buitenstaanders hebben weinig over het slavernijverleden geleerd op school en voelen weinig persoonlijke verbinding met de slavernijherdenking. Dit gevoel is goed te verklaren wanneer je het collectief historisch geheugen als solide eenheid zou zien, dat door alle Nederlanders op dezelfde manier beleefd moet worden. Een studie van de theorie van Pierre Nora laat echter een ander beeld zien. De herdenking voldoet aan de drie belangrijkste criteria die Nora in zijn artikel noemt: de herdenking kenmerkt namelijk een historisch keerpunt, het heeft zowel een symbolische, als een materiële en een functionele vorm én het is in het leven geroepen om de herinnering aan het slavernijverleden te consolideren.18 De theorie van Nora biedt dus heldere criteria waaraan

plaatsen van herinnering getoetst kunnen worden, zonder het historisch geheugen als eenheid te hoeven zien en ligt in de lijn van de historiografische veranderingen van het einde van de twintigste eeuw.

De belangrijkste van de bovengenoemde criteria is de behoefte tot herinneren. Hoe collectiever die behoefte is, hoe belangrijker de plaats van herinnering in de samenleving.19

De toetsing van de collectiviteit doe ik op basis van een aantal andere aanbevelingen en handvatten. Daarbij zie ik het Nederlands historisch geheugen niet langer als grote eenheid, maar als een soort lappendeken, waarin verschillende groepen in de samenleving een eigen lapje bezetten. Door de gefragmenteerde herinneringscultuur is het niet langer mogelijk, en ook niet noodzakelijk, dat iedereen zich emotioneel betrokken voelt bij een plaats van herinnering om die onderdeel uit te laten maken van de lappendeken. Erkenning van het belang en kennis van de herdenking onder de gehele samenleving zijn dat daarentegen wel.

De eerste aanbeveling wordt geboden door Alon Confino. Hij ziet dat veel historici in hun onderzoek naar het historisch geheugen last hebben van een tunnelvisie en daarmee vrijwel uitsluitend aandacht hebben voor politieke invloeden. Beter zou zijn het historisch

17 David Lowenthal, ‘History and memory’, The Public Historian 19 (1997) 2, 30-39, aldaar 32 en David Lowenthal,

The Heritage Crusade and the Spoils of History (2e druk; Cambridge 1998) 89.

18 Nora, ‘Between memory and history’, 19. 19 Ibid., p. 15.

(12)

geheugen in een bredere context te plaatsen van sociale factoren.20 Hoewel het tweede

hoofdstuk inderdaad gaat over politieke invloed, komen belangrijke belangenorganisaties in het derde en vierde hoofdstuk aan bod en gaat hoofdstuk vijf over de manier waarop de slavernijherdenking door een breder publiek wordt ervaren. Op die manier komen verschillende perspectieven op de slavernijherdenking aan bod.

Een aanbeveling voor het onderzoeken van verschillende perspectieven kan ook gevonden worden in het werk van Chris Lorenz. Hij beargumenteert aan de hand van Nietzsche dat een traditionele, historistische onderzoeksmethode te weinig ruimte biedt voor de subjectieve herinnering van het historisch geheugen.21 Wat betreft dit onderzoek is het dan

ook niet alleen nodig te beschrijven wat er gebeurd is in aanloop tot de oprichting van het slavernijmonument en sindsdien rond de slavernijherdenking, maar daaruit ook een conclusie te trekken over de manier waarop de slavernijherdenking wordt erkend door bijvoorbeeld de Nederlandse politiek en het bredere publiek.

Naast deze aanbevelingen maak ik gebruik van het begrip ‘herdenkingsdichtheid’ van Yael Zerubavel. Dit concept is het meest concrete handvat om te kunnen bepalen in welke mate de samenleving als geheel de slavernijherdenking erkent als plaats van herinnering. Herdenkingsdichtheid beschrijft de mate waarin verschillende gebeurtenissen en periodes uit het verleden worden herdacht. De herdenkingsdichtheid heeft zowel een kwalitatief aspect (de rol die een bepaalde periode speelt in het grotere narratief van de samenleving) als een kwantitatief aspect (hoeveel aandacht is er binnen de samenleving voor een gebeurtenis of periode ten opzichte van een andere).22 Wanneer je bijvoorbeeld kijkt naar het aantal nationale

feestdagen en officiële vrije dagen van een land, maakt dit onderdeel uit van een analyse van de herdenkingsdichtheid. Om deze reden trekken organisatoren van de slavernijherdenking vaak de vergelijking met de dodenherdenking op 4 mei, die zowel kwalitatief als kwantitatief een grotere rol lijkt te spelen in het Nederlands historisch geheugen. Dat dit ook daadwerkelijk het geval is, komt naar voren uit het publieksonderzoek in hoofdstuk vijf. Ik wil daarbij stellen dat herdenkingsdichtheid in de huidige tijd vooral gaat om de mate van erkenning en niet om de mate van persoonlijke betrokkenheid en dat verschillende herdenkingen goed naast elkaar kunnen bestaan.

Hoewel weinig buitenstaanders zich dus emotioneel betrokken voelen bij de slavernijherdenking, speelt de erkenning die ze daarentegen geven aan het belang van de herdenking een grotere rol. Het is dan ook uiteindelijk niet het brede publiek, maar vooral de politiek van bovenaf, en belangenorganisaties van onderaf, die invloed kunnen uitoefenen op de herdenkingsdichtheid. De manier waarop dit gebeurt, of juist niet, wordt besproken in

20 Alon Confino, ‘Collective Memory and Cultural History: Problems of Method’, The American Historical Review

102 (1997) 5, 1386-1403, aldaar 1398.

21 Chris Lorenz, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis (9e druk;

Amsterdam 2008) 280.

(13)

hoofdstuk twee tot en met vier. Erkenning en collectiviteit lopen daarbij als een constante door de hoofdstukken heen.

(14)

1. Het historisch geheugen en plaatsen van herinnering

Over de herdenking van het slavernijverleden als lieu de mémoire

In de loop van de twintigste eeuw vindt een ontwikkeling plaats in de geschiedwetenschap: Door steeds meer historici wordt verondersteld dat het verleden invloed uitoefent op de identiteit van een individu of samenleving. Het postmodernistische idee dat historici een objectieve afstand tot het verleden niet altijd kunnen bewaren heeft hier nauw mee te maken. Op welke manier hebben historici als Pierre Nora invloed op de manier waarop gekeken wordt naar de rol die het verleden uitoefent op het collectief geheugen van bijvoorbeeld Nederland? En welke handvatten kunnen daaruit afgeleid worden voor een analyse van de nationale slavernijherdenking?

Op de achtergrond van deze ontwikkelingen speelt de moeite die veel historici hebben met het belang van memory ten opzichte van history. Om dit te kunnen duiden, is een definiëring van deze termen vereist. Laat ik vooropstellen dat de letterlijke Nederlandse vertaling de context van de Engelse termen niet dekt. De betekenis van memory ligt namelijk ergens tussen herinnering en geheugen in. Het gaat om gebeurtenissen in het verleden die zorgen voor herinneringen die door een individu of het collectief gebruikt worden als grondslag voor identiteitsgebonden handelingen. Die herinneringen samen vormen het historisch geheugen: de bundeling van (indirecte) herinneringen aan gebeurtenissen in het verleden en emoties die invloed hebben op de manier waarop de identiteit van een individu of collectief geconstrueerd wordt. Als we het dan hebben over history, gaat het niet om

geschiedenis in de letterlijke zin, maar om wetenschappelijke geschiedschrijving of geschiedwetenschap.

Steeds meer historici houden zich bezig met het bestuderen van het historisch geheugen, maar worden daarin ook bekritiseerd. Is de kloof tussen deze voor- en tegenstanders te overbruggen, of moet ik daarin een harde keuze maken: het verleden met enkel objectieve argumenten beschrijven, of ook ruimte laten te analyseren op welke manier het heden subjectief gevormd wordt door het verleden?

1.1 Geschiedschrijving versus herinnering; een historiografische discussie

In de jaren ’80 en ’90 van de vorige eeuw vormt zich een tweedeling in de

geschiedwetenschap die wordt gekenmerkt door het historisch geheugen. Aan de ene kant zijn er historici die vasthouden aan het objectivisme en het nalatenschap van Leopold von Ranke, aan de andere kant is er de groeiende groep postmoderne historici die, in het spoor van Nietzsche, vinden dat geschiedwetenschap en engagement niet van elkaar te scheiden zijn.23 Daarin speelt mee dat, in de loop van de twintigste eeuw, steeds meer historici van

mening zijn dat het verleden grote invloed heeft op identiteitsvorming. Maria Grever en Kees Ribbens vatten dat als volgt samen: ‘De totstandkoming en betekenis van identiteiten

(15)

voltrekt zich op basis van bepaalde beelden van het verleden. Elke identiteit is daarmee intrinsiek historisch.’24 Grever beschrijft de grote aandacht voor herinneringen in de

geschiedwetenschap zelfs als een memory wave of een memorial turn.25

Andere voorstanders van die memorial wave en van het bestuderen van het historisch geheugen zijn onder andere George Santayana (‘History is nothing but assisted and recorded

memory’), John Lukacs (‘history is “the remembered past”’), Peter Burke (‘history as social memory’), Patrick Hutton (‘history as an art of memory’) en Ludmilla Jordanova (‘the writing of history is about the transmission of memories, […] the practice of history is, after all, a highly specialized form of commemoration’).26 Zij hebben gemeen dat ze geschiedwetenschap in het

verlengde van het historisch geheugen plaatsen.

Er zijn ook tegenstanders van dit idee; historici die liever een scheiding zien tussen de geschiedwetenschap en herinneringscultuur. Dit zijn onder andere Leon Goldstein (‘what we

assert on the basis of memory is not asserted as established in the historical way’) en Michael

Bentley (‘history is precisely non-memory, a systematic discipline which seeks to rely on

mechanisms and controls quite different from those which memory triggers and often intended to give memory the lie’).27 De belangrijkste voorvechter van afstand tot het verleden

is David Lowenthal, met boeken als The past is a foreign country en The Heritage Crusade and

the Spoils of History.28 Hoewel hij toegeeft dat subjectiviteit in de geschiedwetenschap niet

volledig ontkend kan worden, moet je het niet als noodzakelijk zien en altijd streven naar onpartijdigheid en controleerbare bronnen gebruiken.29 Doordat herinneringshistorici dit niet

zouden doen, laten ze te vaak hun eigen moraal meespelen in hun werk.30 Daarnaast speelt

volgens Lowenthal mee dat een herinnering zo persoonlijk is, dat ze niet te controleren of te bekritiseren is.31 Deze opsomming van voor- en tegenstanders laat een kloof zien tussen twee

manieren om de verhouding tussen geschiedwetenschap en historisch geheugen te duiden.32

Is het noodzakelijk een van de kampen te kiezen, of is het mogelijk de kloof te overbruggen en op die manier een meer complete analyse van de slavernijherdenking te kunnen maken?

De vergrote aandacht voor de herinnering in de geschiedwetenschap zorgt, zo schrijft Chris Lorenz, voor een noodzakelijke mengvorm van verschillende houdingen ten opzichte

24 Grever en Ribbens, ‘Geschiedenis, herinnering en identiteit’, 23.

25 Maria Grever, ‘Visualisering en collectieve herinneringen. ‘Volendams meisje’ als icoon van de nationale

identiteit’, Tijdschrift voor Geschiedenis 117 (2004) 2, 207-229, aldaar 207.

26 George Santayana, The life of Reason: or the Phases of human progress (New York 1954) 394, John Lukacs,

Historical Consciousness, or the Rememberd Past (New York 1968), Peter Burke, ‘History as social memory’, in:

Thomas Butler (red.), Memory: History, Culture and the Mind (New York 1989), Patrick Hutton, History as an Art of

Memory (Hanover NH 1993), Ludmilla Jordanova, History in Practice (Londen 2000) 138, allen geciteerd in: Cubbit, History and memory, 31.

27 Leon Goldstein, Historical Knowing (Austin 1976) 146, Michael Bentley, Modern Historiography: an Introduction

(Londen 1999) 155, beide geciteerd in: Cubbit, History and memory, 31.

28 David Lowenthal, The Past is a Foreign Country (Cambridge 1985) en David Lowenthal, The Heritage Crusade. 29 Lowenthal, ‘History and Memory’, 32.

30 Lowenthal, ‘History and Memory’, 33. 31 Ibid., p. 34.

(16)

van het verleden. Met behulp van het werk van Nietzsche beschrijft hij de ‘antiquarische houding’, die in praktijk belangeloos is, in tegenstelling tot de ‘monumentalistische houding’, waarmee juist op zoek wordt gegaan naar richtinggevende voorbeelden in het verleden. Een ‘kritische houding’ probeert in het geheel afstand te doen van het verleden. Een strikte scheiding tussen deze houdingen is echter niet langer houdbaar. ‘Ook volgens Nietzsche

doen historische verhalen dus iets met de werkelijkheid, behalve dat zij deze beschrijven en

verklaren.’33 Met de realisatie dat het verleden een grote rol speelt in identiteitsvorming, wat

persoonlijk en subjectief is, kun je dat verleden niet langer bestuderen op basis van enkel antiquarische argumenten, maar moeten daar ook altijd monumentalistische argumenten in meegenomen worden. Beschrijf dus niet enkel wat er gebeurd is, maar ook wat dat betekent voor het heden.

Daarbij blijft het natuurlijk belangrijk waarschuwingen als die van Lowenthal in gedachten te houden; als historicus moet je altijd kritisch blijven over de manier waarop het verleden misbruikt kan worden voor bijvoorbeeld politieke en commerciële doeleinden, en moet je zeker verdacht blijven op een moralistische houding. Je hoeft het verleden echter niet in anachronismen te beschrijven om te laten zien op welke manier het in het heden herinnerd wordt. Het verleden en heden zijn twee verschillende zaken – landen zelfs -, maar juist daarom is het belangrijk te herinneren en te herdenken. Het verleden is dusdanig ‘vreemd’ dat het anders vergeten wordt. Lowenthal stelt dat mensen in andere tijden en plaatsen dingen ook anders deden en dat we dat niet moeten willen veranderen.34 Dat valt niet te betwijfelen, maar

hij gaat er daarmee aan voorbij dat we wel kunnen veranderen hoe we het verleden in het heden kunnen erkennen en we wel kunnen veranderen hoe we ermee omgaan en welke rol we het laten spelen in onze identiteitsvorming. Door dat te onderzoeken verander je niet het verleden, maar slechts het heden en mogelijk de toekomst. Wat betreft het onderzoek naar een zwarte bladzijde als het slavernijverleden, is een persoonlijke benadering dan ook meer op z’n plaats. De herinnering is in het proces van verwerking van het traumatische verleden dan ook terecht opgewaardeerd ten koste van de traditionele geschiedschrijving.35

1.2 Het onderzoeken van het historisch geheugen

Het historisch geheugen staat dus op de geschiedwetenschappelijke agenda, maar hoe kan dat het beste onderzocht worden? Daarbij wil ik gebruik maken van het werk van Geoffrey Cubbit, die in zijn History and Memory beschrijft op welke manier we het historisch geheugen in een hedendaagse context moeten benaderen. Van een solide, nationaal historisch geheugen is volgens hem namelijk geen sprake meer. In plaats van een vaste eenheid, bestaat het historisch geheugen uit verschillende delen – een soort lappendeken van verschillende historische geheugens van groepen in de samenleving.36 Het geheel heeft weet van het

33 Chris Lorenz, De constructie van het verleden, 280. 34 Lowenthal, ‘History and Memory’, 35.

35 Jonker, Ordentelijke geschiedenis, 20. 36 Cubbit, History and memory, 218.

(17)

bestaan van de individuele lapjes en erkent het belang van hun plaatsen van herinnering, maar voelt zich niet langer overal emotioneel en persoonlijk betrokken bij. Verschillende herdenkingen kunnen daarom ook naast elkaar bestaan. Welke invloed heeft dit op de manier waarop collectiviteit benaderd wordt? Erkenning binnen de gehele deken, en collectiviteit binnen het ‘lapje’ worden hiermee de belangrijkste thema’s waarmee een plaats van herinnering beschreven kan worden.

Het doel van het onderzoeken van het historisch geheugen is volgens Yael Zerubavel ‘To explore “how members of society remember and interpret [the past]…, how the meaning

of the past is constructed, and how it is modified over time.”’37 Alon Confino gebruikt dit citaat

in een artikel over de valkuilen waarin veel historici trappen in hun onderzoek naar historisch geheugen. Zijn kritiek stoelt vooral op het idee dat onderzoek naar historisch geheugen onderhevig is aan tunnelvisie. Het meeste onderzoek gaat te veel in op de politieke invloeden en plaatst het historisch geheugen onvoldoende in een bredere context van sociale factoren. Doordat door steeds meer historici zo algemeen geaccepteerd is dat het verleden gebruikt wordt om een historisch geheugen te construeren, ziet Confino ook dat historici steeds minder kritisch zijn op de methodes die gebruikt worden in hun onderzoek.38 Terwijl dit onderzoek

juist erg nuttig kan zijn, mits er echte geschiedwetenschappelijke vragen en methodes aan ten grondslag liggen.39 De onderzoeker moet volgens Confino naar álle representaties van het

verleden in de samenleving kijken en inzien dat een representatie nooit op zichzelf staat en in de context van de eigen tijd gezien moet worden. Het gaat er immers niet alleen om wát er gerepresenteerd wordt, maar ook hoe het wordt geïnterpreteerd en ontvangen.40 We moeten

in het onderzoek dus niet alleen zorgen voor een combinatie van de antiquarische en monumentalistische houding, maar ook oog hebben voor verschillende perspectieven. Kijk dus niet alleen naar de vormgever van een plaats van herinnering, maar ook hoe die door het publiek wordt ervaren. Op deze manier krijg je een completer beeld van de manier waarop het historisch geheugen wordt geconstrueerd.41 Politieke factoren in het historisch geheugen

zijn bijvoorbeeld autoritair, terwijl sociale factoren een democratischer beeld van de constructie van het geheugen laten zien.42

1.3 Pierre Nora en de plaatsen van herinnering: een postmoderne kijk op

herinneringscultuur en collectief geheugen

Een belangrijke inspiratiebron voor bovengenoemde veranderingen en een eerste hoogtepunt binnen de nieuwe discipline van het historisch geheugen is het zevendelige werk van de Franse historicus Pierre Nora. Tussen 1984 en 1993 schrijft hij samen met zo’n honderd

37 Yael Zerubavel, Recovered Roots: Collective Memory and Making of Israeli National Tradition (Chicago 1995) 3,

geciteerd in: Confino, ‘Collective Memory’, 1398.

38 Confino, ‘Collective memory’, 1387. 39 Ibid., p. 1390.

40 Ibid., pp. 1391-1392.

41 Confino, ‘Collective Memory’, 1393-1395. 42 Jonker, Ordentelijke geschiedenis, 20.

(18)

andere historici zijn magnus opus over de plaatsen waar het Franse volk collectief in contact staat met het verleden en die gebruikt worden om de Franse geschiedenis levend te houden. Zijn Les Lieux de Mémoire is het startschot voor veel historici uit andere landen om een soortgelijke locatie-canon van hun nationale geschiedenis op te stellen.43 Op welke manier is

volgens Nora het historisch geheugen veranderd en welke invloed heeft dit op de manier waarop we vandaag de dag naar de nationale slavernijherdenking als plaats van herinnering kunnen kijken?

Net als eerdergenoemde historici ziet ook Nora in de afgelopen decennia een scheiding ontstaan tussen mémoire, het geheugen, en histoire, de geschiedschrijving.44

Geoffrey Cubbit beschrijft Nora’s gedachtegang als het narratief van de geschiedwetenschap. In de achttiende en negentiende eeuw stoelt de geschiedschrijving vooral op herinneringen aan bijvoorbeeld archaïsche samenlevingen. De herinnering wordt dan nog pragmatisch gebruikt om de natiestaat te consolideren. In de tweede helft van de twintigste eeuw verandert dit echter. Op historiografische gronde wordt er door historici kritisch naar de geschiedschrijving gekeken en beseft dat die emotionele benadering van het verleden niet langer houdbaar is. Er wordt volledig afstand gedaan van het historisch geheugen als basis van de geschiedschrijving. Sinds de jaren negentig zijn we echter beland in een periode waarin historici zich beseffen dat ook de totale distantie van de herinnering niet mogelijk is. In die periode wordt een begin gemaakt met het bestuderen van lieux de mémoire, plaatsen van herinnering.45 Die plaatsen zijn in het leven geroepen en in leven gehouden om de herinnering

enigszins te conserveren in een tijd waarin de herinnering niet alleen wordt bedreigd door wetenschappelijk geschiedschrijving, maar ook door gefragmenteerde en individualistische herinneringscultuur als het resultaat van democratisering en globalisering.46 Zo’n lieu de

mémoire is een plek waar de herinnering vorm kan krijgen en kenmerkt een bepaald historisch keerpunt.47

Doordat grote instituties als staat en kerk steeds minder verantwoordelijkheid hebben voor het archiveren van het verleden, wordt dit een meer individualistische aangelegenheid.48

Hierdoor is het historisch geheugen niet langer gebaseerd op traditie, maar op persoonlijke ervaringen met de grote veranderingen van de tijd.49 Doordat er minder gebeurtenissen

collectief herinnerd worden, voelen mensen de noodzaak zich vast te houden aan hun persoonlijke herinnering en doordat de tijd steeds sneller lijkt te gaan, komen mensen steeds verder van hun verleden af te staan, waardoor ze, paradoxaal genoeg, behoefte hebben vast te houden aan gebeurtenissen van lang geleden.50 Hierdoor ontstaat een meer democratische

43 Peter Burke, What is cultural history? (2e druk; Cambridge 2008) 67. 44 Nora, ‘Between memory and history’, 8.

45 Cubbit, History and memory, 46-47.

46 Nora, ‘Between memory and history’, 7 en 12. 47 Ibid., p. 7.

48 Ibid., p. 14. 49 Ibid., p. 13. 50 Ibid., p. 16.

(19)

herinneringscultuur en wordt het collectief historisch geheugen niet langer alleen door politieke invloeden gevormd, maar door verschillende (sociale en culturele) groepen in de samenleving. Zo wordt bijvoorbeeld een herdenking niet langer alleen georganiseerd naar de belangen van de staat, maar ook naar die van grass-roots organisaties51 en individuen. De link

met de lappendeken van Cubbit is snel gelegd. De verschillende groepen in de samenleving zorgen voor een gefragmenteerde herinneringscultuur, die niet alleen geanalyseerd kan worden op basis van politieke argumenten. Betekent dit dat iedere uiting van herinnering aan het verleden ook een echte plaats van herinnering is?

Lieux de mémoire komen voor in symbolische, materiële en functionele vorm. Een

plaats van herinnering hoeft niet alle drie de vormen aan te nemen, maar is nooit slechts één. Een (materieel) standbeeld waarvan niemand de symbolische betekenis kent en wat geen functie heeft, is niet langer een plaats van herinnering, terwijl een volkslied zowel symbool staat voor de natie, als een functionele vorm heeft (het wordt gezongen bij plechtigheden), en dus wel een lieu de mémoire is, ook al is het geen fysieke plaats. Het belangrijkste is dat een lieu is ontstaan vanuit de behoefte tot herinnering. Zonder deze beweegreden is het slechts een historische locatie of een object. Of zoals Nancy Wood het vertaalt: ‘The definition of a

“lieu de mémoire” […] consists of a “meaningful entity of a real or imagined kind, which has become a symbolic element of a given community as a result of human will or the effect of time.”’52 Hoewel het grootste doel is de tijd te stoppen, het dode te vereeuwigen en het

immateriële te materialiseren, bestaan plaatsen van herinnering enkel omdat ze ook kunnen veranderen en hun betekenis herdefinieerd kan worden.53

Het canoniseren van plaatsen van herinnering zoals Nora dat doet, houdt ook altijd in dat je bepaalde plekken moet uitsluiten en hoewel Nora aangeeft dat er een bepaald soort rang aangegeven kan en moet worden in lieux de mémoire, geeft hij geen directe handvatten die ook op het Nederlandse historisch geheugen van toepassing kunnen zijn. Het belangrijkste lijkt de behoefte tot herinnering. En hoe meer collectiviteit en overeenstemming in die behoefte schuilt, hoe belangrijker de plaats in het historisch geheugen.54 De notie van

collectiviteit is in de laatste decennia echter veranderd, doordat de behoefte aan herdenken sektarischer en individualistischer is geworden. Nancy Wood stelt dat Nora laat zien dat verschillende (collectieve) herdenkingen in Frankrijk naast elkaar kunnen bestaan, maar kunnen we hetzelfde zeggen over Nederland?55

Om dit te kunnen bepalen is de herdenkingsdichtheid van Yael Zerubavel een bruikbaar middel. Hiermee kunnen we onderzoeken of de erkenning van een bepaalde herdenking breed gedragen is onder de gehele samenleving, en hoe groot de collectiviteit is wat betreft de boodschap die de herdenking uitdraagt. Zerubavel kijkt daarmee naar de

51 Grass-roots organisaties zijn organisaties die (politieke) veranderingen vanaf de basis willen doorvoeren, vaak

op initiatief van burgers, in plaats van beleidsmakers.

52 Wood, ‘Memory’s Remains’, 123-124. 53 Nora, ‘Between memory and history’, 19. 54 Ibid., p. 20.

(20)

kwalitatieve rol die een bepaalde gebeurtenis of periode speelt in het grotere verhaal van een samenleving. Met andere woorden: in hoeverre is er erkenning voor hetgeen herdacht wordt binnen de gehele lappendeken? Daarnaast kan gekeken worden naar het kwantitatieve aspect van de herdenkingsdichtheid. Hoeveel aandacht is er voor de herdenking ten opzichte van een andere?56

Les Lieux de Mémoire beschrijft aan de hand van plaatsen van herinnering in zeven

delen de glorieuze geschiedenis van Frankrijk. Té glorieus, als het aan David Lowenthal ligt. Het verwijt van arrogantie klinkt door in een artikel van Lowenthal: ‘Messianic self-assurance

may be sunk, but hubris resurfaces in patrimonial superlatives.’57 In dit artikel in History Today

lijkt Lowenthal Nora ervan te beschuldigen precies te doen waarvoor hij ook waarschuwt in

The Heritage Crusade: het misbruiken van het verleden voor chauvinistische doeleinden.58

Toch kan – mits kritisch – de theorie van Nora een nuttig uitgangspunt zijn voor het onderzoeken van herinneringscultuur. Om te kunnen analyseren hoe de slavernijherdenking in Nederland vorm heeft gekregen, geeft Nora een aantal bruikbare criteria. Daarbij moeten de waarschuwingen van critici als Lowenthal en Confino natuurlijk in ogenschouw genomen worden.

1.4 Conclusie

Pierre Nora beschrijft eind jaren ’80 de manier waarop het verleden invloed uitoefent op het historisch geheugen van Frankrijk: door middel van lieux de mémoire probeert de Franse samenleving het verleden te bestendigen in het heden. Zijn zeven boeken worden geschreven in een tijd waarin, in de geschiedwetenschap, steeds meer om herinnering te doen is. Historici als Nora, maar ook Nederlandse historici als Maria Grever, Kees Ribbens en Ed Jonker zien het nut van het bestuderen van historisch geheugen. Zij laten zien dat identiteit gebaseerd is op herinneringen, en herinneringen daarmee een degelijke bron zijn om het heden in historisch perspectief te plaatsen.

In veel landen, waaronder ook in Nederland, worden de plaatsen van herinnering opgetekend in omvangrijke historische werken. Dit vraagt om een nieuwe manier van onderzoek doen, met meer ruimte voor engagement en persoonlijke betrokkenheid, wat niet door alle historici goed wordt ontvangen. David Lowenthal uit zijn kritiek op de locatie-canon van Nora, die een subjectief en te rooskleurig beeld zou laten zien van de Franse geschiedenis. Historisch onderzoek moet volgens hem gebeuren op basis van objectiviteit en controleerbare bronnen. Daarbij moet gewaakt worden voor de manier waarop bijvoorbeeld politici het verleden misbruiken. De kritiek van Lowenthal lijkt gerechtvaardigd: in het optekenen van het nationaal historisch geheugen, is inderdaad vaak ruimte voor nationalisme. Zijn voor- en tegenstanders dan niet met elkaar in overeenstemming te brengen?

56 Cubbit, History and memory, 217.

57 David Lowenthal, ‘Distorted Mirros’, History Today 44 (1993) 2, 8-11, aldaar 9. 58 Lowenthal, The Heritage Crusade, 89.

(21)

Ik denk dat dit wel het geval is, mits de historicus kritisch blijft op de eigen moraal en ruimte biedt voor verschillende houdingen ten opzichte van het verleden en verschillende perspectieven bestudeert. Chris Lorenz beschrijft die verschillende houdingen: hedendaags onderzoek naar herinneringen vergt niet alleen beschrijvende antiquarische argumenten, maar ook monumentalistische argumenten, waarmee het heden in historisch perspectief geplaatst kan worden. Wanneer de onderzoeker vervolgens het verleden ook bestudeert vanuit verschillende perspectieven en daarbij aandacht heeft voor zowel politieke als sociale factoren, kan het onderzoek van het historisch geheugen interessante uitkomsten bieden. Erkenning en collectiviteit zijn twee thema’s die in dat onderzoek telkens terugkomen. Pierre Nora omschrijft de collectieve behoefte tot herinneren als een van de belangrijkste criteria voor een plaats van herinnering. De notie van collectiviteit is in de afgelopen decennia echter veranderd. Doordat het nationaal historisch geheugen niet langer een solide eenheid is, maar meer lijkt op een lappendeken, is nationale collectiviteit ook niet langer noodzakelijk voor een herdenking als plaats van herinnering. Nationale erkenning is dat echter wel. In het volgende hoofdstuk zal ik daarom onderzoeken op welke manier de Nederlandse politiek de slavernijherdenking erkent als plaats van herinnering. Zien politici het belang van de herdenking en welke rol willen zij daarin spelen?

(22)

2. De herdenking van slavernij op de politieke agenda

(1998-2018)

Over de invloed van de politieke wind op de herdenking van het

slavernijverleden

Politiek, macht en identiteitsvorming zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden. Hoewel de politiek niet de enige factor was in de totstandkoming van de slavernijherdenking, is het om die reden wel een logische plek om te beginnen. Het politiek ‘toelaten’ en faciliteren van een bepaalde plaats van herinnering of herdenking staat symbool voor het erkennen van een bepaalde gebeurtenis in het grotere narratief van een natie. Charles Taylor noemt het de ‘politiek van erkenning’. Het verleden vormt de identiteit van een groep, maar als dat verleden niet erkend wordt, wordt de identiteit dat ook niet.59 Wat kan die politiek van erkenning ons

vertellen over de herdenkingsdichtheid van de slavernijherdenking? Dat politici erfgoed als machtsmiddel kunnen gebruiken, bewijst David Lowenthal - politici zullen erfgoed immers enkel in hun eigen voordeel inzetten.60 Met deze wetenschap moeten ook de politieke

invloeden op de slavernijherdenking bekeken worden. Met andere woorden: hebben politici willen bijdragen aan de ontwikkeling van de slavernijherdenking en het –monument tot lieu

de mémoire?

Hoewel het historisch geheugen als een lappendeken benaderd moet worden, blijft het de politiek die een verbindende rol kan spelen tussen de verschillende delen van de samenleving. 135 jaar na de afschaffing van de slavernij in Suriname en de Nederlandse Antillen, staan een herdenking en de oprichting van een monument in 1998 voor het eerst op de nationale politieke agenda. Daar hebben niet politici, maar in de eerste plaats onafhankelijke organisaties en individuen voor gezorgd. De herdenking kan als plaats van herinnering bepaald worden aan de hand van collectiviteit en erkenning. Onder de belanghebbenden is collectiviteit en overeenstemming noodzakelijk, maar onder politici is dat vooral erkenning. Hebben zij die verbindende rol gespeeld?

2.1 De eerste stappen

Een van de eerste keren dat over een slavernijherdenking- en monument in de politiek echt inhoudelijk wordt gesproken, is tijdens een wetgevingsoverleg van de vaste commissie voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties op 14 december 1998.61 Tijdens dit overleg doet

kamerlid Tara Oedayraj Singh Varma (GroenLinks) een oproep bij Roger Van Boxtel (D66), Minister voor Grote Steden- en Integratiebeleid, om ook de herdenking van de afschaffing van slavernij een plek te geven in zijn beleid.62 Het is niet opmerkelijk dat juist Singh Varma

59 Lorenz, De constructie van het verleden, 280. 60 Lowenthal, The Heritage Crusade, xv en 87. 61 Kamerstukken II 1998/99, 262000-VII, 44. 62 Kamerstukken II 1998/99, 262000-VII, 44, p. 9.

(23)

over dit onderwerp begint, aangezien zij ook degene was die in juli 1998 de petitie in ontvangst nam tijdens een bezinningsconferentie van de Afro-Europese vrouwenbeweging Sophiedela.63 De herdenking heeft volgens Singh Varma niet alleen te maken met Surinamers,

Antillianen en Arubanen, maar met de geschiedenis van heel Nederland.64 Ze wordt hierin

bijgestaan door Agnes Kant (SP), Francisca Ravestein (D66) en Saskia Noorman-den Uyl (PvdA).65 Ravestein vraagt naar de mogelijkheid van de oprichting van een comité van

deskundigen om met de aanvraag van Sophiedela aan de slag te gaan.66 Deze Kamerleden

willen zich dus inzetten om het slavernijverleden een plek te geven in het historische narratief. Als reactie geeft Van Boxtel aan met minister-president Kok te gaan overleggen over de beste invulling van de aanvraag.67 Het plan om na een periode van stilte rond het slavernijverleden

met de nabestaanden van de slachtoffers van de slavernij in gesprek te gaan en met hen de herdenking en het monument vorm te willen geven, laat zien dat er in 1998 vanuit de politiek nog veel welwillendheid is om een herdenking te organiseren. Tegen een achtergrond van een verhardende houding ten opzichte van het multiculturalisme aan het einde van de jaren negentig is dat lastig te verklaren. Dat die aanhang van de plannen vooral komt uit links/progressieve hoek is dan ook niet opmerkelijk.

2.2 Het vervolg

Op 26 mei 1999 informeert Van Boxtel de Tweede Kamer over de stand van zaken. Hij geeft aan dat hij zelf een coördinerende rol zal spelen en dat de meeste betrokken bewindspersonen welwillend staan tegenover de plannen van de initiatiefnemers. Die plannen bestaan niet alleen uit de oprichting van een standbeeld of ‘statisch monument’, maar ook uit een verbreding van de aandacht voor het slavernijverleden in onderwijs, onderzoek en bij herdenkingen. Omdat er meerdere initiatiefnemers vergelijkbare plannen hebben, vraagt Van Boxtel om samenwerking tussen de initiatiefnemers en om de oprichting van een overkoepelend, comité. Met dat comité is het kabinet vervolgens bereid de plannen te bespreken die moeten leiden tot oprichting van een nationaal monument.68 Met zijn oproep

tot een overkoepelend comité lijkt Van Boxtel meer collectiviteit te willen creëren onder de belanghebbenden van de herdenking.

Ruim een jaar later doet Van Boxtel, samen met staatssecretaris Van der Ploeg (PvdA) van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen, opnieuw verslag aan de Tweede Kamer. Hij schrijft dat de initiatiefnemers zich hebben verenigd in het Landelijk Platform Slavernijverleden (LPS), dat sinds december 1999 een officiële stichting is. In augustus 1999 presenteerde het LPS al het rapport Van instituut tot monument. Een schets op hoofdlijnen. Op basis van dat rapport

63 Biekman, Barryl, Realisatie van het Nationaal Monument Nederlands Slavernijverleden. Met de menselijke

waardigheid voor ogen (Den Haag 2002), 8.

64 Ibidem.

65 Kamerstukken II 1998/99, 262000-VII, 44, p. 13. 66 Kamerstukken II 1998/99, 262000-VII, 44, p. 15. 67 Kamerstukken II 1998/99, 262000-VII, 44, p. 25. 68 Kamerstukken II 1998/99, 26333, 5, p. 1.

(24)

is een verkenning gestart naar de mogelijkheid om naast het statische monument, ook een dynamisch monument op te richten dat educatieve, museale, onderzoeks- en herdenkingsfuncties kan vervullen. De uiteenlopende organisaties die zijn aangesloten bij het LPS zijn tot overeenstemming gekomen over de plannen, maar laat het resultaat uiteindelijk collectiviteit binnen het eigen ‘lapje’ zien?

Omdat er op 1 juli 2000 nog geen herdenking kan plaatsvinden bij een nationaal monument, is besloten tot het houden van een herdenking in de Grote Kerk van Den Haag. Met die herdenking willen het LPS en de ministeries van Binnenlandse Zaken en Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen stil staan bij het, maar ook laten zien dat er anno 2000 wel degelijk aandacht is voor deze geschiedenis en de gevolgen die het slavernijverleden met zich heeft meegebracht.69 Bij die herdenking op spreekt minister Van Boxtel de aanwezigen persoonlijk

toe. Hij begint zijn toespraak met een fragment uit het levensverhaal van Olaudah Equiano, een van de weinige bekende verhalen vanuit het perspectief van een tot slaaf gemaakte jongen. Van Boxtel doet dit om te laten zien dat hij het belangrijk vindt dat in de totstandkoming van het nationale monument de initiatiefnemers en hún perspectief - via het Landelijk Platform Slavernijverleden – gehoord kunnen worden. Hij wil ervoor zorgen dat dit ‘andere perspectief’ ook in het onderwijs een belangrijke rol gaat spelen.

‘Slavenhandel, slavernij, kolonisatie en dekolonisatie hebben hun sporen nagelaten in het heden. In dat kader is het zo belangrijk dat het nationaal monument ter herinnering aan het slavernijverleden en de algehele kennis over het slavernijverleden breder bekend wordt, niet alleen onder de nazaten van de slaven, maar onder de hele Nederlandse samenleving.’70

Van Boxtel benadrukt dat het niet de bedoeling is hiermee tegenstellingen op te werpen, maar juist om het begrip en de samenhang tussen burgers te versterken. En dat het monument niet bedoeld is als ‘goedmakertje’.71 In de maanden die daarop volgen worden grote stappen

gezet. Het stadsbestuur van Amsterdam biedt vijftien mogelijke plekken voor het monument aan, waarna het Oosterpark als locatie gekozen wordt en op 23 mei wordt Erwin de Vries gekozen om het monument vorm te geven.72 In de aanloop naar 1 juli 2002 werken minister

Van Boxtel, staatssecretaris Van der Ploeg en het LPS nauw samen om een waardige onthulling van het monument te kunnen organiseren. Allen geven aan dat die samenwerking erg goed is verlopen.73 Van Boxtel laat in al deze stappen zien het slavernijverleden te willen erkennen

als onderdeel van het historisch geheugen. Ten eerste door consensus te laten ontstaan onder

69 Kamerstukken II 1999/2000, 26333, 14, p. 1-2.

70 Roger van Boxtel, ‘Toespraak van mr. R.H.L.M. van Boxtel, minister voor grote steden- en integratiebeleid, ter

gelegenheid van de herdenkingsbijeenkomst Nederlands slavernijverleden’ (versie 1 juli 2000),

https://www.platformslavernijmonument.nl/pdf/speechMinistervanBoxtel1juli2000.pdf (16 januari 2018).

71 Roger van Boxtel, ‘Toespraak van mr. R.H.L.M. van Boxtel, minister voor grote steden- en integratiebeleid, ter

gelegenheid van de herdenkingsbijeenkomst Nederlands slavernijverleden.’ (versie 1 juli 2000), https://www.platformslavernijmonument.nl/pdf/speechMinistervanBoxtel1juli2000.pdf (16 januari 2018).

72 Biekman, Realisatie, 19.

(25)

de belangenorganisaties en ten tweede door het slavernijverleden niet alleen te willen herdenken, maar het ook andere representaties te willen geven. Door het slavernijverleden een grotere rol te willen laten spelen in het historisch narratief, lijkt hij hiermee de kwalitatieve herdenkingsdichtheid te willen vergroten. Geven al deze stappen de nabestaanden in de praktijk het gevoel gehoord en erkend te worden?

2.3 Onthulling nationaal monument

Op 1 juli 2002 is dan het moment daar dat het monument in het Oosterpark onthuld wordt, maar wat beide partijen eerder bestempelden als een prettige samenwerking, leidt uiteindelijk tot onvrede en chaos bij de onthulling van het monument. Wat heeft hier in de aanloop tot de onthulling voor gezorgd?

Op 1 juli lopen mensen voorafgaand aan de officiële onthulling mee in de bigi spikri; een feestelijke optocht in traditionele Surinaamse klederdracht. De mensen die daarin meelopen, worden na afloop van de optocht naar een groot videoscherm geleid, waarop ze de officiële onthulling konden volgen.74 Wat een feestelijke bijeenkomst had moeten worden,

wordt in de media en het publieke debat echter overschaduwd door kritiek op de invulling van het evenement. De officiële genodigden, waaronder Koningin Beatrix, worden met hoge hekken strikt gescheiden van reguliere omstanders, wat veel onbegrip en boosheid oproept onder de belangstellenden. Mark Duursma schrijft in NRC:

‘Terwijl initiatiefneemster Barryl Biekman en minister Roger van Boxtel als gastheer spraken over bevrijding en emancipatie, renden agenten en beveiligingsmensen langs de hekken om nazaten van de slaven in bedwang te houden. Alleen omdat het publiek zich inhoudt, lukt dat. Het protest tegen de besloten bijeenkomst klonk te ver weg om de ceremonie echt te verstoren, maar sterk genoeg om de bijzondere viering van keti koti, het verbreken van de ketenen, een wrang tintje te geven.’75

Van Boxtel verklaart de afgesloten ceremonie met de beperkte ruimte in het park en de veiligheid van aanwezige hoogwaardigheidsbekleders. In de Kamer verdedigt hij de beslissingen die zijn genomen, maar betreurt hij ook de manier waarop de onthulling is verlopen.76

De ophef die ontstaat rond de onthulling, kan worden gezien als verlengstuk van onenigheid die op de achtergrond al sluimerde. Duursma schrijft dat Barryl Biekman worstelde met het evenwicht dat ze wilde bewaren tussen het contact met het kabinet en de belangen van nabestaanden voor wie het monument in beginsel opgericht werd. Veel Surinaamse Nederlanders – zo schrijft Duursma – zijn het niet eens met het Nederlandse perspectief op het monument en zouden het als teken van repressieve tolerantie zien. De plek – in een hoek van het Oosterpark – zou ook niet de waarde aan het monument geven die bijvoorbeeld het

74 Handelingen II 2001/02, 89, p. 5239.

75 Mark Duursma, ‘Onthulling slavenmonument: vips only’ (versie 2 juli 2002),

https://www.nrc.nl/nieuws/2002/07/02/onthulling-slavenmonument-vips-only-7596618-a1109396 (17 januari 2018).

(26)

oorlogsmonument op de centraal gelegen Dam wel krijgt. Antilliaanse Nederlanders zouden het monument juist weer te Surinaams vinden. Met andere woorden: de achterban voelt zich niet gehoord en zien het monument wel als goedmakertje.

In de nasleep van de chaotische onthulling proberen verschillende mensen te verklaren waar de onrust vandaan kwam. Georgette Eendracht, directeur van IBSS Consultancy, dat door het ministerie van Binnenlandse Zaken werd ingehuurd om de plechtigheid te organiseren, verklaart dat het landelijk platform heeft verzuimd de belangstellenden voldoende te informeren over de beslotenheid van de plechtigheid. Volgens Eendracht zou het LPS dit hebben gedaan, omdat het belangstellenden niet wilde afschrikken, maar het tegelijkertijd ook erg belangrijk vond dat er zoveel mogelijk hoogwaardigheidsbekleders aanwezig zouden zijn.77 Zowel Van Boxtel, als toenmalig burgemeester van Amsterdam Job Cohen, geven aan

dat zij niet verantwoordelijk waren voor de genodigden en het plaatsen van de hekken. Volgens Cohen had de gemeente enkel een facilitaire functie en heeft hij zich niet inhoudelijk met de onthulling beziggehouden. Van Boxtel zou na het vragenuurtje op 2 juli aan Barryl Biekman hebben verteld dat de hoge hekken door de gemeente geplaatst zijn naar aanleiding van een aantal dreigtelefoontjes aan het adres van de gemeente. Cohen ontkent dit weer op zijn beurt. Volgens Biekman is het LPS nooit ingelicht over het plaatsen van de hekken.78

De betrokken partijen blijven elkaar aanwijzen in het onderzoek naar de oorzaak van de chaos.79 In de aanloop naar de onthulling zeggen zowel het LPS als minister Van Boxtel een

prettige samenwerking te hebben gehad, maar na afloop is duidelijk dat er met de uitvoering van de onthulling veel wantrouwen is gekweekt. Uit reacties komt niet alleen naar voren dat de relatie tussen LPS en de regering is verstoord, maar ook tussen de Surinaams/Antilliaanse gemeenschap en het LPS, dat enkel zou hebben gedaan wat de regering wilde. Ook lijkt het erop dat de Surinaams/Antilliaanse gemeenschap zich niet herkent in het Landelijk Platform. Voormalige voorzitter van het Kwakoefestival Winston Kout en oprichter van het comité dat sinds 1993 op het Surinameplein een bezinningsbijeenkomst organiseert zegt in de Volkskrant: ‘Het LPS en het NiNsee hebben zich laten inpakken door de Nederlandse regering. Ze hebben een monument, een instituut en subsidie gekregen. Daarmee denkt de Nederlandse regering dat haar schuld is afgekocht.’80 En in hetzelfde artikel spreekt een activistische omstander: ‘Ik

ken ze niet, behalve dat ik lees over doctorandus zus en doctorandus zo. Dat zijn Surinamers die roodhoofden zijn geworden, die heel ver zijn weggeraakt van hun roots.’81 Van de

collectiviteit die Van Boxtel en Biekman beiden wilden creëren, blijkt weinig terecht gekomen.

77 Mark Duursma, ‘Platform hield beslotenheid feest geheim’ (versie 5 juli 2002),

https://www.nrc.nl/nieuws/2002/07/05/platform-hield-beslotenheid-feest-geheim-7597102-a1188234 (18 januari 2018).

78 Trouw, ‘Niemand weet wie dranghekken zette’ (versie 3 juli 2002),

https://www.trouw.nl/home/niemand-weet-wie-dranghekken-zette~a7278c31/ (18 januari 2018).

79 Trouw, ‘Onderste steen blijft voorlopig beneden’ (versie 9 juli 2002),

https://www.trouw.nl/home/onderste-steen-blijft-voorlopig-beneden~ae1b07a3/ (19 januari 2018).

80 Gijs Zandbergen, ‘Herdenking slavernij splijt Surinaamse gemeenschap’ (versie 20 juni 2003),

https://www.volkskrant.nl/archief/herdenking-slavernij-splijt-surinaamse-gemeenschap~a728282/ (18 april 2018).

(27)

De kritiek die de organisatie krijgt lijkt gestoeld op twee argumenten: de regering probeert schuld gemakkelijk af te kopen met het monument en het LPS is te elitair. Daarnaast lijkt het erop dat het LPS voornamelijk heeft gestreefd naar nationale collectiviteit en erkenning en daarom de hoogwaardigheidsbekleders heeft uitgenodigd, maar daardoor de collectiviteit binnen de achterban in de weg heeft gestaan.

2.4 Oprichting van het NiNsee

Op 1 juli 2003 opent het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en –erfenis officieel haar deuren en wordt daarmee de wens van het LPS vervuld om naast het statisch monument ook een dynamisch monument op te richten.

Opmerkelijk voor een historisch instituut is de manier waarop heden en verleden met elkaar vervlochten zijn. Dat deze maatschappelijk-historische doelstellingen op weinig weerstand stuitten, kan gezien worden als bewijs van de ontvankelijkheid van de Nederlandse politiek voor dit onderwerp.82 Uit de aangehaalde debatten in de Tweede Kamer is op te

maken dat minister Van Boxtel in zijn plannen voor het monument niet werd tegengehouden, maar juist door verschillende (linkse) Kamerleden werd aangespoord het proces te versnellen. Het is echter niet te bewijzen of dit kenmerkend was voor de algemene politieke trend aan het einde van de jaren negentig, of specifiek te maken had met de koers van het tweede paarse kabinet-Kok en een gunstige economie. De goede samenwerking tussen de overheid en het LPS kan echter niet verhullen dat er ook verdeeldheid was. Kees Ribbens schrijft in zijn bijdrage aan Controverses rond de Canon niet alleen over verdeeldheid tussen politiek en nabestaanden, maar ook onder nabestaanden zelf wat betreft de herdenking van de slavernij.83 Voorbeelden van deze verdeeldheid onder de nabestaanden zijn op te maken uit

de conflicten tussen verschillende belangenorganisaties, zoals die in de volgende hoofdstukken beschreven worden.

2.5 Financiële erkenning van 2005 tot 2016

In de vijftien jaar na de eerste nationale herdenking en de oprichting van het NiNsee krijgen de herdenkers te maken met een aantal onzekerheden. Heeft dit vooral te maken met de economische crisis en grote cultuurbezuinigingen, of speelt ook de verharding in het politieke klimaat een rol? Waar Van Boxtel en Van der Ploeg nog zo welwillend stonden tegenover het oprichten van de herdenking, lijken hun opvolgers het belang van de herdenking steeds minder te erkennen.

Eind 2003 worden de aanvragen voor de cultuurnota 2005-2008 gedaan door verschillende culturele instellingen, waaronder het NiNsee. Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap Medy van der Laan (D66) doet een adviesaanvraag bij de Raad voor Cultuur, waarin zij schrijft over het beperkte budget en de scherpe keuzes die ze moeten

82 Kees Ribbens, ‘Ruimte voor multiculturaliteit. De vaderlandse canon en de veranderende historische cultuur’, in:

Maria Grevers e.a., Controverses rond de Canon (Assen 2006) 80-105, aldaar 96.

(28)

maken voor de aankomende cultuurperiode.84 Wel vraagt ze de Raad voor Cultuur rekening

te houden met het feit dat het NiNsee nog in een beginfase verkeert en de betrokkenheid die het ministerie van OCW heeft gehad in de oprichting van het NiNsee mee te nemen in de adviesnota. Tussen 2002 en 2004 heeft het instituut een oplopend budget gekregen uit de algemene middelen van het ministerie.85 Uit die cultuurnota komt naar voren dat het NiNsee

jaarlijkse een bedrag van €811.000 krijgt toebedeeld vanuit het ministerie van OCW. In een schriftelijk overleg wordt door de fracties van het CDA en de VVD geschreven over een kritische brief van Glenn Willemsen, voorzitter van het NiNsee, waarop zij reageren dat dit bedrag, gezien de economische situatie in Nederland op dat moment, zo gek nog niet is.86

Vanaf 2009 veranderen de plannen voor cultuursubsidies ingrijpend. Veel subsidies worden vanaf dat moment overgenomen door een aantal fondsen waarbij instellingen hun verzoek kunnen indienen. Het NiNsee geeft in het meerjarenprogramma voor 2009-2012 aan helemaal niet tevreden te zijn met de nieuwe regeling, waarmee zij om de vier jaar in grote onzekerheid zullen verkeren.87 Op aanvraag van minister Ronald Plasterk (PvdA) van Onderwijs,

Cultuur en Wetenschap geeft de Raad voor Cultuur een aanvullend advies over de subsidiëring van het NiNsee. De Raad adviseert het NiNsee op dezelfde manier te subsidiëren als in 2004 tot 2008; via een vierjarige subsidie buiten de culturele basisinfrastructuur. De aanvraag van het NiNsee voor een langdurige subsidiëring binnen de basisinfrastructuur wordt niet gehonoreerd, omdat die subsidies enkel zijn weggelegd voor een klein aantal instellingen, waaronder musea die rijkscollecties beheren. Wel ziet de Raad voor Cultuur de noodzaak tot een verhoging van de vierjarige subsidie.88

De cultuurperiode van 2013 tot 2016 wordt in 2011 voorbereid en wordt gekenmerkt door gigantische bezuinigingen in de cultuursector die ook het NiNsee raken. De plannen vallen pijnlijk samen met de afwezigheid van een afgevaardigde van het kabinet bij de herdenking op 1 juli 2011. Tijdens de algemene politieke beschouwingen geeft staatssecretaris Halbe Zijlstra (VVD) aan dat het NiNsee in 2012 nog een subsidie zal ontvangen van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, waarna het instituut zich zal moeten richten tot de Mondriaan Fonds, het publieke stimuleringsfonds voor beeldende kunst en cultureel erfgoed.89 Op het plan tot bezuiniging komt dan alleen nog officiële kritiek van

kamerlid Jetta Klijnsma (PvdA).

De daling van de overheidsfinanciering aan het NiNsee loopt opvallend parallel aan de kabinetsformaties vanaf 2002. Zoals beschreven wordt de oprichting van het monument vooral gesteund vanuit linkse hoek, maar met de komst van meer conservatieve kabinetten

84 Niet-dossier stuk: Adviesaanvraag aan Raad voor Cultuur met betrekking tot subsidieaanvragen voor

cultuurnota 2005-2008, ACB/2003/64070, p. 1.

85 Ibid., p. 5.

86 Kamerstukken II 2004/05, 28989 en 26333, 20, p. 1.

87 NiNsee, ‘Meerjarenprogramma NiNsee 2009-2012’ (versie z.j.), www.NiNsee.nl/download.php?id=1 (6 mei

2018).

88 Raad voor Cultuur, Basisinfrastructuur 1.0. Aanvullend advies vierjaarlijkse cultuursubsidies voor instellingen,

sectorinstituten en fondsen voor de Basisinfrastructuur (Den Haag 2008) 239.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

“Trois journées d’août 1914” est un film d’André Dartevelle qui, en deux volets, évoque les atrocités allemandes commises à l’entame du premier conflit mondial,

Hier toe dienen die fijne Aromatike geesten niet, want daar door werd de hitsige broeyendheid meerder en meerder aangestoken, het welke die lighamen meest ervaren, welke geen de

1 Etant donné qu’on met les organismes dans un milieu qu’ils ne connaissent pas, la migration assistée peut être risquée. 2 La réintroduction d’espèces et la

Ainsi, pour la première fois, les noms des soldats allemands côtoient ceux des soldats français, anglais et américains.. A ces derniers viennent s’ajouter les noms des

Kandidaten zouden slechts beschikken over oppervlakkige kennis / zouden een gebrek hebben aan (grondige) kennis / zouden enkel een aantal. citaten in het hoofd hebben (die ze af en

Van hem bestaan beelden, geschriften, inscripties, beschrijvingen van tijdgenoten als Cicero en we hebben in het Allard Pierson Museum dus onze kleizegel, die hij met zijn eigen

These nozzle blade and impulse blade profile loss coefficients according to Aungier (2006) are shown in Figure 3-3 and Figure 3-4 respectively for different

Verschillende nevenactiviteiten passen goed in of naast de bedrijfsvoering van verschillende bedrijven en leveren ook extra inkomen op, maar voor veel bedrijven leveren