• No results found

De nationale slavernijherdenking in het historisch geheugen

In de jaren voorafgaand aan de onthulling zorgt de Afro-Europese vrouwenbeweging Sophiedela, en later het Landelijk Platform Slavernijverleden (LPS), ervoor dat de oprichting van een monument op de nationale politieke agenda komt te staan. Hun plan wordt tussen 1998 en 2002 met betrekkelijk veel enthousiasme ontvangen door een aantal (linkse) Kamerleden en uitgevoerd onder leiding van minister Van Boxtel van grote steden- en integratiebeleid. Alles wijst op een prettige en vruchtbare samenwerking tussen de betrokken partijen, maar de onthulling verloopt chaotisch: belanghebbenden krijgen geen toegang tot de officiële onthulling en uiten hun onvrede over de manier waarop het LPS met de politiek heeft samengewerkt. Het platform zou naar de pijpen van de politici dansen en te elitair zijn. Een jaar later opent het Nationaal instituut Nederlands slavernijverleden en –erfenis haar deuren als ‘dynamisch monument’. Het kennisinstituut heeft als doel het slavernijverleden te verankeren in het nationaal historisch bewustzijn van Nederland en de slavernijherdenking ieder jaar te organiseren, maar krijgt in de jaren na de opening te maken met grote onzekerheden. Het dieptepunt is in 2013; het is dan een jubileumjaar (150 jaar na de afschaffing van de slavernij), maar het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap besluit het NiNsee niet langer financieel bij te staan. Na het ontslag van het gehele bestuur en een (zeer) beperkte doorstart met behulp van Gemeente Amsterdam, krijgt het instituut in 2016 weer een grote financiële bijdrage vanuit het ministerie van Sociale Zaken. De wisselende, en vooral beperkte, (financiële) steun vanuit de overheid zorgt ervoor dat het NiNsee lastig plannen voor de lange termijn kan maken en de doelstellingen niet kan nastreven. Discontinuïteit in bestuur draagt daar aan bij, net als de klacht dat ook het NiNsee te elitair zou zijn. Het roept de vraag op of de politiek de slavernijherdenking voldoende erkenning geeft om uit te kunnen groeien tot plaats van herinnering en in hoeverre de organisaties (LPS en NiNsee) voor collectiviteit binnen de achterban kunnen zorgen.

In de traditie van Pierre Nora zijn erkenning en collectiviteit namelijk de twee pijlers waarop een plaats van herinnering steunt. Collectiviteit laat de behoefte tot herinnering zien en zorgt ervoor dat er een uniforme boodschap wordt uitgedragen waar alle betrokkenen zich in kunnen vinden. Erkenning faciliteert de plaats als het ware en zorgt ervoor dat hetgeen herinnerend wordt een plek krijgt in het grotere verhaal van de natie. Om de

slavernijherdenking als plaats van herinnering te onderzoeken, moet daarbij de notie van collectiviteit enigszins aangepast worden. Zoals onder andere Geoffrey Cubbit en Pierre Nora hebben laten zien, is de hedendaagse herinneringscultuur namelijk gefragmenteerd en individualistisch geworden. Hierdoor is het niet langer mogelijk, noch noodzakelijk, om met een plaats van herinnering de gehele samenleving emotioneel te raken. Het historisch geheugen is van een solide eenheid veranderd in een soort lappendeken. Collectiviteit binnen de groep herdenkers (een van de ‘lapjes’) en erkenning daarbuiten (binnen de gehele deken) zijn daarmee de belangrijkste criteria geworden voor een plaats van herinnering.

Herdenkingsdichtheid

Om de mate van collectiviteit en erkenning te kunnen bepalen, kan een analyse gemaakt worden op basis van herdenkingsdichtheid. Dit concept, gemunt door Yael Zerubavel, geeft enerzijds aan welke plaats het onderwerp van de herdenking inneemt in het grote historische narratief; de kwalitatieve herdenkingsdichtheid, en anderzijds hoe de herdenking ervaren wordt in verhouding tot andere herdenkingen; kwantitatieve herdenkingsdichtheid. De herdenkingsdichtheid kan voor een aantal verschillende factoren bepaald worden, die ik in de afgelopen hoofdstukken uitgebreid heb beschreven.

Allereerst is er de politiek. De rol die politici in de afgelopen jaren spelen in de ontwikkeling van de slavernijherdenking en het NiNsee laat een opvallende ontwikkeling zien. Waar, met name linkse politici, in de eerste plaats enthousiast zijn om tot een gedegen afwikkeling van het slavernijdossier te komen, neemt deze toewijding in de loop van de eerste twee decennia van de eenentwintigste eeuw aanzienlijk af. Het afnemen van financiële steun vanuit de overheid aan het NiNsee en de veelvuldige afwezigheid van bijvoorbeeld de minister-president tijdens de jaarlijkse herdenking laten zien dat de nationale politiek steeds minder aandacht wil besteden aan de rol die het NiNsee en de herdenking kunnen spelen in het verankeren van het slavernijverleden in het historisch narratief. Daarmee dragen politici in ieder geval niet bij aan het vergroten van de kwalitatieve herdenkingsdichtheid. Daarnaast hebben ze, door deze steun wel te betuigen aan bijvoorbeeld de dodenherdenking, invloed op de kwantitatieve herdenkingsdichtheid. De koning en de minister-president zouden bij de dodenherdenking alleen bij hoge uitzondering afwezig zijn, terwijl dat bij de slavernijherdenking eerder de regel is. Dat de herdenking jaarlijks kan plaatsvinden, is dan ook vooral verdienste van een aantal grass-roots organisaties en een samenwerking met Gemeente Amsterdam.

De tweede factor wordt dan ook gevormd door die belangenorganisaties, waarvan het Landelijk Platform Slavernijverleden rond de oprichting van het monument de meeste invloed heeft. In de aanloop tot de oprichting speelt het LPS een duidelijke rol in het vergroten van de herdenkingsdichtheid. Het is immers het platform dat de plannen voor het monument weet te concretiseren. Na de onthulling van het monument probeert het LPS de stem van de achterban te vertolken, onder andere door een verzetsbeweging op touw te zetten als het NiNsee in 2016 besluit de herdenking te verplaatsen naar 30 juni en op 1 juli slechts het

verbreken van de ketenen, Keti Koti, wil vieren. De ruzie tussen verschillende partijen overstemt de boodschap van de herdenking en hoewel het besluit moet zorgen voor een parallel met de dodenherdenking, draagt de ophef die het veroorzaakt niet bij aan de herdenkingsdichtheid. Dit voorval laat zien dat het NiNsee de moeilijke taak heeft een brug te slaan tussen de overheid en de achterban én de herdenking breder bekend te maken. Hierdoor krijgt het de kritiek te elitair te zijn en de achterban niet goed te kunnen vertegenwoordigen. Het streven naar kwantitatieve herdenkingsdichtheid heeft het streven naar collectiviteit binnen de achterban in de afgelopen jaren dan ook in de weg gestaan. Door discontinuïteit in bestuur en financiële middelen kan het instituut geen plannen voor de lange termijn maken en kan het de kwalitatieve herdenkingsdichtheid niet waarborgen.

Dit alles heeft ervoor gezorgd dat de herdenking (nog) weinig bekend is buiten de eigen achterban. Het publieksonderzoek laat zien dat de slavernijherdenking voor veel mensen onbekend terrein is en vrijwel niemand de activiteiten kent die rond de herdenking georganiseerd worden. Dat het slavernijverleden zelf wel een steeds grotere rol is gaan spelen in het Nederlands historisch geheugen komt dan ook vooral door een vergrote aandacht in de media. Kwalitatief gezien zou er dus wel ruimte zijn voor de slavernijherdenking als plaats van herinnering. Wat betreft de kwantitatieve herdenkingsdichtheid zijn er echter niet alleen weinig mensen die deelnemen aan de herdenking, maar ook weinig die afweten van het bestaan. Met andere woorden: Hoewel het slavernijverleden een steeds grotere rol gaat spelen in de manier waarop in Nederland met het verleden wordt omgegaan en er steeds vaker aandacht aan deze zwarte bladzijde wordt besteed, blijft de slavernijherdenking een beetje achter in deze tendens. Om dit te veranderen moet continuïteit nagestreefd worden, zowel door middel van (financiële) steun van de overheid, als door de organisatie. Het NiNsee zou daarbij een centrale en coördinerende rol moeten spelen in alle herdenkingen in Nederland en meer projecten over de lange termijn moeten organiseren. Op die manier zou zowel de kwalitatieve, als de kwantitatieve herdenkingsdichtheid vergroot kunnen worden.

Collectiviteit en erkenning

Om dan nu te kunnen concluderen in hoeverre de slavernijherdenking en het –monument als plaats van herinnering deel uitmaken van het Nederlands historisch geheugen, moet alleen nog gekeken worden naar de twee pijlers collectiviteit en erkenning. Net als de herdenkingsdichtheid, kan dat gebeuren aan de hand van de factoren politiek, belangenorganisaties en publiek.

Met de wisselende subsidieregelingen, de veelvuldige afwezigheid van politici en de beslissing het instituut geheel te sluiten in 2013, hebben nationale politici weinig erkenning getoond voor het belang van de slavernijherdenking. Hoewel het verschil tussen ‘links’ en ‘rechts’ feitelijk niet te bewijzen is, valt het op dat de steun vanuit de Kamer die er wél is, met name vanuit links/progressieve hoek komt. Amsterdam heeft die erkenning, door de doorstart van het instituut te faciliteren en de herdenking gedeeltelijk te bekostigen, echter meer gegeven. Deze plaatselijke erkenning heeft er mede voor gezorgd dat de herdenking nog

sterker een Amsterdamse aangelegenheid is geworden. Aangezien de nationale herdenking in Amsterdam plaatsvindt, is dit niet geheel onlogisch, maar zorgt het er wel voor dat het NiNsee de plaatselijke herdenkingen door het land heen lastiger kan verenigen en de collectiviteit met de achterban in andere steden moeilijker kan nastreven.

Collectiviteit binnen de achterban blijft dan ook een moeilijk punt. Het LPS zorgt in de eerste plaats voor die collectiviteit door verschillende organisaties binnen het platform te bundelen. De onthulling van het monument laat echter een ander beeld zien van een groot wantrouwen van de achterban jegens het LPS. Dat het 30 juni-1 juli Comité geen deel wilde nemen aan het LPS, is hier achteraf gezien dan ook tekenend voor. Het gebrek aan collectiviteit wordt ook duidelijk wanneer het LPS in 2016 het NiNsee juist beschuldigt een autoritaire beslissing te hebben genomen. Het NiNsee heeft de ontzettend moeilijke taak het evenwicht te bewaren tussen politiek en de achterban én tussen de persoonlijke ervaring van de Surinaam/Antilliaanse gemeenschap en het streven de herdenking bij een breder publiek bekend te maken. Met de keuze met name dit laatste na te streven, botst het instituut nogal eens met de achterban en heeft het (nog) geen verenigende rol kunnen spelen tussen verschillende organisaties en individuen.

Het publiek laat zien het belang van de plek die het slavernijverleden inneemt in het historisch narratief wel te erkennen – zij het in mindere mate dan het oorlogsverleden – en ook belang te zien in het herdenken van dat verleden. Hoewel emotionele betrokkenheid onder de gehele samenleving niet langer een vereiste is voor een plaats van herinnering, is het echter wel nodig dat iedereen weet heeft van de herdenking. In de informatievoorziening over de herdenking is dan ook het meeste te behalen.

Wanneer gekeken wordt naar collectiviteit en erkenning kunnen we dus concluderen dat de jaarlijkse nationale slavernijherdenking bij het monument in het Oosterpark in Amsterdam nog geen plaats van herinnering is. Dit komt vooral door een gebrek aan erkenning vanuit de politiek en een gebrek aan samenwerking en collectiviteit tussen de verschillende betrokken organisaties. Dat de stilte rondom het slavernijverleden in de afgelopen jaren doorbroken is, zorgt wel voor de verwachting dat ook de herdenking in de aankomende jaren steeds verder verankerd zal worden in het Nederlands historisch geheugen.

Epiloog

Dat het slavernijverleden als onderzoeksveld en in de media steeds meer aandacht krijgt, zorgt er tegelijkertijd voor dat de verhouding tot het historisch geheugen ook veranderlijk is. Ik ben dan ook genoodzaakt hier nog een aanbeveling te doen voor verder onderzoek.

De meest recente herdenking op 1 juli 2018 laat zien dat de afschaffing van de slavernij op steeds meer plaatsen in Nederland herdacht wordt en de herdenking een ontzettend

actueel onderwerp is.156 Het zou dan ook goed zijn om, net als het Nationaal Comité 4 en 5

mei jaarlijks een publieksonderzoek te laten uitvoeren naar de manier waarop de slavernijherdenking ervaren wordt. Hiermee zouden niet alleen concrete aanbevelingen gedaan kunnen worden voor de organisatie van de herdenking, maar ook vergeleken kunnen worden op welke manier de herdenking zich blijft ontwikkelen als plaats van herinnering.

156 Natasja Gibbs, ‘Steeds meer gemeenten organiseren een officiële slavernijherdenking’ (versie 26 juni 2018),

https://caribischnetwerk.ntr.nl/2018/06/26/steeds-meer-gemeenten-organiseren-een-officiele- slavernijherdenking/ (4 juli 2018).

Abstract

Liesje Wanders, Public History, University of Amsterdam Abstract of Master’s Thesis, Submitted June 6th 2018:

Silence of memory: the commemoration of slavery in the Netherlands as a Lieu de Mémoire

In the past twenty-five years, several grass-roots organizations in the Netherlands have committed themselves to the establishment of a national memorial for the commemoration of slavery and the preservation of the national commemoration into the Dutch historical memory. The aim of this thesis is to investigate the development of the annual commemoration of slavery on the first of July.

The proceedings in the past 2,5 decades can be seen in the light of several historiographical theories regarding (collective) memory. The commemoration of slavery can best be researched through the theory of Pierre Nora about lieux de mémoire (places of remembrance). The use of Nora’s theory regarding collective memory in this thesis creates the obligation to also consider the theory of Geoffrey Cubbit, who sees the collective memory as patchwork, with a different patch for each part of society. In this way, it is no longer essential for the entire society to be emotionally and personally concerned with each place of remembrance. Meanwhile, it is still necessary for society, and especially politicians, to acknowledge the importance of remembrance for every patch inside the patchwork. Equally important is the conformity and collectivity within the stakeholders.

The first chapter regards the historiographical debate, after which the second, third and fourth chapters discuss the various influences on the commemoration and the degree of collectivity. The study indicates, in conclusion, that the commemoration is not yet part of the Dutch historical memory, because of the lack of acknowledgement from politicians and discontinuity within the organization and among stakeholders.