• No results found

Transitiepotentieel van Urban Living Labs in de metropoolregio Amsterdam

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Transitiepotentieel van Urban Living Labs in de metropoolregio Amsterdam"

Copied!
85
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Anikka Fülöp-Laczi 10615954

Begeleider: Dr. R. Pistorius Tweede lezer: Dr. L.W. Fransen

Masterscriptie Politicologie, Bestuur & Beleid

Global Environmental Politics and Governance in Theory and Practice Universiteit van Amsterdam

Feb – juli 2016

TRANSITIEPOTENTIEEL VAN URBAN LIVING LABS IN DE

METROPOOLREGIO AMSTERDAM

(2)

Voorwoord

Deze scriptie betekent de afsluiting van mijn studietijd. Nooit had ik van te voren gedacht dat ik een masterscriptie zou schrijven over duurzaamheid. Ook ik lijk mee te gaan met de trend: duurzaamheid is een hot item vandaag de dag. Gedurende de periode dat ik heb gewerkt aan deze scriptie, ben ik mij bewuster geworden van de zoektocht waar we momenteel in verkeren. Iedereen is zich bewust van de noodzaak tot klimaatverandering, maar hoe we eraan kunnen bijdragen behalve ons afval thuis en op kantoor te scheiden of iets vaker de fiets te pakken, weten we niet. Of misschien beter gezegd: doen we niet. Ik hoop dat deze scriptie lezers inzichten kan bieden in hoe wij als stadsbewoners ons steentje bij kunnen dragen aan deze zoektocht. Misschien is dat iets optimistisch, maar voor mij is deze scriptie een echte eyeopener geweest.

Graag wil ik een aantal personen bedanken die er voor hebben gezorgd dat ik het maximale uit het afgelopen half jaar heb kunnen halen. Als eerste mijn scriptiebegeleider Robin Pistorius, voor zijn advies, de vele feedbackmomenten en zijn geduld. Als tweede wil ik Luc Fransen bedanken, voor de tijd en moeite om mijn scriptie als tweede lezer te beoordelen. Graag bedank ik als derde mijn moeder, omdat zij altijd in mij heeft vertrouwd. Dat doet zij in alles wat ik doe, maar met name in mijn studie, omdat ze weet hoeveel het voor mij betekent. Als vierde wil ik mijn vriend bedanken, voor zijn vertrouwen en de vele peptalks en maaltijden die mij net een uurtje langer door lieten werken. Tot slot wil ik als vijfde mijn collega’s binnen Bureau Marineterrein Amsterdam bedanken, voor het begrip dat er constant is geweest om mijn studie de afgelopen jaren op de eerste plaats te laten staan. Het eindresultaat dat voor u ligt weerspiegelt namelijk tevens mijn interesse in duurzame gebiedsontwikkeling. Ik heb ontzettend veel geleerd en ik hoop dat het lukt om deze kennis met deze scriptie over te brengen op anderen.

(3)

Samenvatting

Er is een wereldwijde opkomst waarneembaar van experimentele governance-arrangementen om klimaatverandering tegen te gaan. Urban Living Labs zijn een manier waarop steden, met name in Europa, invulling proberen te geven aan deze experimenten. Het Urban Living Lab-concept behelst een relatief nieuwe methode van governance, waarin partijen in een public-private-people-partnership zoeken naar oplossingen voor de duurzame ontwikkeling van steden aan de hand van experimenten. In dit onderzoek wordt het transitiepotentieel van drie Urban Living Labs in de Metropoolregio Amsterdam onderzocht aan de hand van transitiemanagement. De aanleiding voor dit onderzoek is dat er getwijfeld wordt of Urban Living Labs in staat zijn om tot duurzame transities te leiden. De Urban Living Labs in dit onderzoek (Circulair Buiksloterham, City-zen Nieuw-West en Energiek Zuidoost) bevinden zich in een te vroeg stadium om uitspraken te doen over hun mogelijkheid om fundamentele veranderingen teweeg te brengen in de structuur, cultuur en werkwijzen van het maatschappelijk systeem. Het onderzoek geeft daarom vooral aanknopingspunten om vroegtijdig bij te kunnen sturen in het transitieproces van de Urban Living Labs. De belangrijkste resultaten met betrekking tot het transitiepotentieel van de Urban Living Labs aan de hand van transitiemanagement zijn dat de organisatie van een transitiearena, duidelijke afspraken met betrekking tot de coördinatie en verantwoordelijkheden, flexibiliteit en geformaliseerde leerprocessen belangrijke governance-activiteiten zijn.

(4)

Begrippenlijst

Governance-activiteiten: Transitiemanagement activiteiten opgesplitst naar de verschillende schaalniveaus van het sturingsraamwerk: strategisch, tactisch, operationeel en reflexief.

Governance-arrangement: Worden gezien als min of meer stabiele praktijken waarin actoren op basis van gedeelde spelregels, discoursen en hulpbronnen maatschappelijke uitdagingen en beleidsproblemen oppakken (Arts en Leroy, 2006).

Koplopers: Koplopers worden beschouwd als cruciale actoren in het transitieproces die voldoende innovatieruimte moeten krijgen (Rotmans, 2012, p. 241; Van der Hoeven, 2010, p. 53).

Kwartiermakers: Kwartiermaker is een term voor een manager die aan iets geheel nieuws werkt, of in transitietermen een koploper (Kwartiermakersgilde, 2016).

Landschapsniveau: Het landschapsniveau is het niveau waarop landschapsveranderingen, trage dynamiek van macrotrends en autonome ontwikkelingen zich afspelen (Rotmans, 2012, p. 243).

Multi-level Perspectief: Biedt inzicht in sociaal-technische transities, de wijze waarop innovaties zich voordoen en hoe innovaties het gevestigde regime kunnen beïnvloeden (Dóci, Vasileiadou & Petersen, 2015, p. 86).

Nicheniveau: Het nicheniveau is het niveau waarop nieuwe ideeën, werkwijzen, experimenten en projecten snelle veranderingen aanwakkeren (Rotmans, 2012, p. 243).

Regimeniveau: Op het regimeniveau opereren regimes, werkwijzen, netwerken, formele organisaties en instituties die gedeeld worden door groepen actoren (Rotmans, 2012, p. 243).

Sociaal-technisch systeem: Geels (2004) definieert een sociaal-technisch systeem als een cluster van

elementen en hun verbindingen die zorgen dat maatschappelijke functies vervuld worden (p. 900). Het sociaal-technisch systeem is opgebouwd uit verschillende elementen, zoals: technologie, wetenschap, wetgeving, gebruikerspraktijken, markten, culturele betekenissen en infrastructuren (Geels & Kemp, 2007, p. 442).

(5)

Transitiearena: Kan beschouwd worden als een multi-actor governance instrument. De transitiearena is een open en dynamisch netwerk van mensen die uitvoering geeft aan de vier governance-activiteiten gedurende de transitie (Van der Hoeven, 2010, p. 52; Roorda et al., 2014, p. 23).

Transitie: Fundamentele maatschappelijke veranderingen in de structuur, cultuur en werkwijzen van het sociaal-technisch systeem in de richting van duurzaamheid (Rotmans, 2012, p. 236).

Transitie-experimenten: Een transitie-experiment is een innovatieproject met een maatschappelijke

uitdaging als het startpunt voor leren, gericht op als het bijdragen aan een transitie (Van den Bosch, 2010, p. 51).

Transitiemanagement: Gaat om het organiseren van het proces en de inhoud aan de hand van een “interactief, selectief en participatief zoekproces dat als doel heeft om te leren en experimenteren” (Grin et al., 2010, p. 140).

Transitiepaden: In transitiemanagement wordt gesproken over het specificeren van stappen in zogenoemde transitiepaden Het ontwerpen van transitiepaden betekent dat er wordt uitgedacht welke routes naar eenzelfde toekomstbeeld kunnen leiden (Van der Hoeven, 2010, p. 50).

Transitiepotentieel: Het transitiepotentieel van ULL’s wordt volgens Van den Bosch (2010) gedefinieerd als “de mate waarin de mogelijkheden om bij te dragen aan een duurzame transitie daadwerkelijk worden benut” (p. 92).

Urban Living Lab: Behelst een relatief nieuwe methode van governance, waarin partijen in een public-private-people-partnership (PPPP) zoeken naar oplossingen voor de duurzame ontwikkeling van steden aan de hand van experimenten (Leminen, Westerlund & Nyström, 2012, p. 7; Voytenko, 2016, p. 46).

(6)

Inhoudsopgave

Afkortingenlijst ... 8

1. Inleiding ... 9

1.1 Probleem- en vraagstelling ... 10

1.2 Relevantie ... 12

1.3 Leeswijzer ... 14

2. De opkomst van Urban Living Labs als experimenteel governance-arrangement ... 15

2.1 Introductie ... 15

2.2 Urban Living Labs als object van governance ... 15

2.3 De opkomst van Urban Living Labs ten aanzien van duurzaamheid ... 15

2.3.1 De ontwikkeling van het concept Urban Living Lab ... 16

2.4 Opkomst van Urban Living Labs in de context van experimentele governance-arrangementen 18

2.5 Conclusie ... 19

3. Urban Living Labs in het perspectief van transitiemanagement en transitiepotentieel ... 20

3.1 Inleiding ... 20

3.2 Transities: structurele maatschappelijke veranderingen ten bate van duurzaamheid ... 20

3.2.1 Multi-level Perspectief ... 21

3.3 Transitiemanagement als governanceconcept ... 22

3.4 Relevantie transitiemanagement voor kenmerken Urban Living Labs ... 23

3.5 Theoretische relevantie transitiemanagement voor analyse Urban Living Labs ... 24

3.6 Transitiemanagement voor de governance van Urban Living Labs ... 25

3.6.1 Strategische activiteiten ... 25

3.6.2 Tactische activiteiten ... 26

3.6.3 Operationele activiteiten ... 27

3.6.4 Reflexieve activiteiten ... 28

3.7 Transitiepotentieel ... 29

3.7.1 Voorwaarde 1: Stabiliteit leerprocessen op het mondiale systeem ... 30

3.7.2 Voorwaarde 2: Steun door regimeactoren ... 31

(7)

3.8 Conclusie ... 32

4. Onderzoeksmethode ... 33

4.1 Introductie ... 33

4.2 Dataverzameling ... 33

4.3 Casestudie ... 34

4.4 Caseselectie ... 35

4.5 Selectie van respondenten ... 36

4.6 Analyse ... 37

4.7 Generaliseerbaarheid en validiteit ... 38

5. Governance-activiteiten van Urban Living Labs in de Metropoolregio Amsterdam ... 39

5.1 Introductie ... 39

5.2 Casestudie 1: Circulair Buiksloterham ... 40

5.2.1 Organisatie governance-activiteiten ... 42

5.3 Casestudie 2: Energiek Zuidoost ... 44

5.3.1 Organisatie governance-activiteiten ... 46

5.4 Casestudie 3: City-zen Nieuw-West ... 48

5.4.1 Organisatie governance-activiteiten ... 49

5.5 Conclusie ... 52

6. Evaluatie transitiepotentieel Urban Living Labs aan de hand van transitiemanagement ... 53

6.1 Introductie ... 53

6.2 Analyse 1: Urban Living Labs bezien vanuit transitiemanagement ... 53

6.2.1 Strategische activiteiten ... 53

6.2.2 Tactische activiteiten ... 54

6.2.3 Operationele activiteiten ... 56

6.2.4 Reflexieve activiteiten ... 57

7. Conclusies en discussie ... 63

7.1 Introductie ... 63

7.2 Conclusies ... 63

(8)

7.2.2 Conclusies op basis van analyse van transitiepotentieel ... 65

7.3 Discussie en aanbevelingen voor toekomstig onderzoek ... 66

7.4 Advies voor toekomstige Urban Living Labs ... 67

Literatuurlijst ... 68

8. Bijlagen ... 79

1. Respondenten ... 79

2. Interviewvragen ... 80

(9)

Afkortingenlijst

AMC = Academisch Medisch Centrum ASC = Amsterdam Smart City

CO2 = Koolstofdioxide

ENoLL = European Network of Living Labs

FP7 = EU Seventh Framework Programme for Research and Technological Development 2007-2013

KPI’s = Kritieke prestatie-indicatoren MLP = Multi-level Perspectief

NMP4 = Het vierde National Environmental Policy Plan PPPP = Public-private-people-partnership

(10)

1. Inleiding

De afgelopen dertig jaar heeft er een grote verandering plaatsgevonden in de manier waarop wetenschappers, beleidsmakers en de samenleving over zichzelf nadenken in verhouding tot het klimaat. Bulkeley (2014) duidt deze verandering als de verschuiving in het debat van de vraag ‘vindt klimaatverandering plaats?’, naar ‘wat kunnen wij doen om de gevaarlijke effecten van klimaatverandering te stoppen?’ (p. 3).

De noodzaak voor verduurzaming ontstaat door de mondialisering van de economie en de modernisering van geïndustrialiseerde landen (Loorbach, 2007, p. 13; De Mol, 2000, p. 121). De visie dat steden een cruciale rol vervullen in de aanpak van het klimaatprobleem, is er een die in relatie tot het voorgaande relatief recentelijk wordt onderstreept door internationale organisaties als de Verenigde Naties en Europese Unie. Waar steden in de jaren zeventig werden gezien als de veroorzakers van allerlei problemen, worden steden vandaag de dag gezien als de sleutel in de oplossing (Bouteligier, 2013, p. 10). Steden hebben dan ook meer verantwoordelijkheden gekregen die niet volgens de verouderde bureaucratische wijze uitgevoerd kunnen worden. Er lijkt een zoektocht te zijn ontstaan naar nieuwe governance-arrangementen. De ervaring leert namelijk dat de duurzame ontwikkeling in haar huidige geïnstitutionaliseerde vorm ervoor zorgt dat mens en systeem elkaar gevangen houden in niet-duurzame consumptie- en productiepatronen (Loorbach, 2007, p. 13; Loorbach & Shiroyama 2016, p. 6).

Loorbach (2010) stelt dat methodes om transities naar duurzame steden te faciliteren, moeten worden getest en de ruimte moeten krijgen om zich te ontplooien (p. 164). Steden zouden hierin een belangrijke rol spelen, omdat deze kunnen dienen als kweekvijver voor nieuwe oplossingen waarmee zij nieuwe kennis kunnen genereren (Evans & Karvonen, 2014, p. 420-421). Van Buuren en Loorbach (2009) constateren dat er experimenten ontstaan op lokaal niveau, waarmee gepoogd wordt om tot oplossingen te komen voor het klimaatprobleem die ondenkbaar zijn op een hoger beleidsniveau (p. 2). Zij concluderen dat pilotprojecten – of proeftuinen – kunnen dienen als “de zaadjes van een transformatie [...] mits de uitkomsten worden gedeeld en gecommuniceerd en de innovaties in lijn zijn met de toekomstige belangen ten aanzien van beleid” (p. 19; op cit. Nevens, Frantzeskaki, Gorissen & Loorbach, 2012, p. 112). Ook Bulkeley (2016) betoogt dat het antwoord op bovengestelde vraag in toenemende mate gevonden wordt in stedelijke experimenten voor klimaatverandering (p. 8).

De toenemende rol van experimenten bij stedelijke klimaatverandering blijkt uit empirische data waarmee wereldwijd 627 experimenten worden gesignaleerd. Bijna 80 procent van deze experimenten startte na 2005, het jaar dat het Kyoto-protocol werd geratificeerd (Bulkeley et al., 2014, pp. 19, 22). Dergelijke experimenten dienen daarom niet gezien te worden als ad-hocverschijnsels, maar beschouwd te worden in het licht van nieuwe vormen van governance (Bulkeley et al., 2014, p. 5) en hun betekenis voor het sturen op klimaatverandering (Bulkeley et al., 2014, p. 22).

(11)

Urban Living Labs (ULL’s) zijn een manier waarop steden aan dit soort experimenten invulling kunnen geven. Het ULL-concept behelst een relatief nieuwe methode van governance, waarin partijen in een public-private-people-partnership (PPPP) zoeken naar oplossingen voor de duurzame ontwikkeling van steden aan de hand van experimenten (Leminen, Westerlund & Nyström, 2012, p. 7; Voytenko, 2016, p. 46). Het aantal ULL’s neemt wereldwijd toe: het European Network of Living Labs (ENoLL) telt 170 actieve leden (Voytenko, 2016, p. 46; ENoLL, 2016a). De experimenten kunnen worden opgeschaald en zo mogelijk leiden tot duurzame transities. Deze ontwikkelingen leiden volgens Raven (2016) tot een nieuw paradigma voor stedelijke ontwikkeling en innovatie (p. 6). In deze scriptie staat deze vorm van experimentele governance centraal.

1.1 Probleem- en vraagstelling

Het ontstaan van experimentele governance-arrangementen is gerelateerd aan een aantal onderzoeksvelden en discoursen die het debat over de duurzame ontwikkeling van steden momenteel leiden en die een conventionele toepassing van governance compliceren. Door de ontwikkeling van de netwerksamenleving verandert de wereld in een gedecentraliseerde en zelf-organiserende samenleving, die zonder tussenkomst van allerlei onderhandelingen op wereldniveau of top-down sturing manieren bedenkt om het klimaatprobleem aan te pakken. Deze netwerken, gedreven door de mogelijkheden van het internet en de beschikbaarheid van allerlei data en kennis, zijn een veelbelovende bron van nieuwe initiatieven. Tegelijkertijd worden we volgens Loorbach en Shiroyama (2016) geconfronteerd met moderne steden en hun top-down instituties, harde infrastructuren, onhoudbare energiesystemen en consumptiepatronen en hun afhankelijkheid van hulpbronnen van buiten de stad. Loorbach en Shiroyama (2016) wijzen in deze context op het begrip transforming cities: “de ongecoördineerde noch globaal opkomende beweging in steden, waar innovatieve oplossingen ten aanzien van duurzaamheid worden getest, gedeeld, opgeschaald, en vertaald in een oplopend tempo” (Loorbach & Shiroyama, 2016, p. 4).

Het adresseren van duurzaamheid op stedelijk niveau is onlosmakelijk verbonden met de complexiteit en onzekerheid die gepaard gaan met de betrokkenheid van een groot aantal actoren, hun belangen en de onderlinge wisselwerking van processen. Dit leidt volgens Ernstson et al. (2010) ertoe dat er geen actor (of groep actoren) is die volledige kennis of controle van en over de kwestie heeft (p. 541). De zoektocht naar governance-arrangementen in deze context wordt volgens Frantzeskaki, Loorbach en Meadowcroft (2012) gekenmerkt door de spanning tussen “het open-eindeproces van duurzame transities en de ambitie om het proces te sturen” (p. 19). Loorbach en Shiroyama (2016) stellen dat een vorm van governance waarbij ruimte wordt geboden aan zelforganisatie, experimenten en leren – onder leiding van een slimme organisatie – meer op zijn plaats is bij het sturen op stedelijke transities ten aanzien van duurzaamheid (p. 7).

In lijn met het voorgaande, bezitten ULL’s in theorie gunstige eigenschappen. In de literatuur wordt gesteld dat ULL’s nieuwe politieke ruimtes vormen, waarbinnen mensen het gevoel krijgen dat

(12)

zij aan de hand van kleinschalige acties kunnen bijdragen aan impact op de langere termijn. Het ULL-concept heeft zich in een korte periode ontpopt als een vorm van experimentele governance, waarin een gemeenschap van actoren (in een PPPP-verband) gedreven door enthousiasme, daadkracht en geholpen door de tijdsgeest, werken aan de duurzame ontwikkeling van steden. (Schliwa, 2013, p. 4; Karré, Vanhommerig & Van Bueren, 2015, p. 65; Voytenko, McCormick, Evans & Schliwa, 2016, p. 48) De experimenten en leerprocessen moeten leiden tot oplossingen voor het klimaatprobleem (Bulkeley et al., 2015, p. 1).

Ondanks dat er een wereldwijde trend is voor het toepassen van het ULL-concept (Evans & Karvonen, 2014, p. 416; Bulkeley et al., 2015, p. 16) is het onduidelijk of deze methode daadwerkelijk bijdraagt aan een transitie naar duurzame steden. In de wetenschappelijke literatuur is er een toename te vinden van onderzoek naar het ULL-concept (Bulkeley & Castán Broto, 2013; Juujärvi & Pesso, 2013; Schliwa, 2013; Wallin, 2014; Voytenko, McCormick, Evans & Schliwa, 2015), maar wordt nog gezocht op welke wijze experimenten daadwerkelijk kunnen leiden tot transities op grotere schaal. De wetenschappelijke literatuur over het ULL-concept blijft tot nu toe vooral beschrijvend van aard (Schaffers et al., 2007, p. 3; Voytenko et al., 2016, p. 4) en empirisch onderzoek dat de gunstige eigenschappen van ULL’s staaft, ontbreekt in veel gevallen nog (Karré, Vanhommerig & Van Bueren 2015, p. 65). Het ontbreken van empirische inzichten is problematisch, omdat gesuggereerd wordt dat het succes van ULL’s om tot een transitie te kunnen leiden, staat of valt met de kwaliteit van de samenwerking en hun multidisciplinaire aanpak (Karré, Vanhommerig & Van Bueren, 2015, p. 8; Schliwa & McCormick, 2016, p. 169). In de multidisciplinaire aanpak schuilt tegelijkertijd de vraag in hoeverre ULL’s fysieke omgevingen kunnen scheppen waarin innovaties tijdelijk beschermd kunnen worden voor de veelheid aan waarden en belangen van de verschillende betrokken partijen die kenmerkend zijn voor steden. Een andere belangrijke vraag is hoe ULL’s kunnen voorkomen dat experimenten blijven steken in kortstondige en plaatsgebonden innovaties (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2015, p. 4). Deze vragen suggereren dat er behoefte is aan een theoretische en empirische analyse van de factoren die het transitiepotentieel van ULL’s bepalen.

Inzicht in de manieren waarop ULL’s kunnen leiden tot de transitie van duurzame steden vormt de kern van dit onderzoek. Om de factoren van het transitiepotentieel te bepalen wordt er naast het ULL-concept, gebruikgemaakt van het concept transitiemanagement. Transitiemanagement is een vorm van governance die met name wordt gebruikt in relatie tot duurzaamheid. Het stelt een model voor waarmee de richting en het tempo van transities ten aanzien van duurzaamheid kunnen worden beïnvloed, waarbij een selectieve samenstelling van actoren samenwerkt om doorbraakexperimenten te faciliteren en op te schalen (Loorbach, 2007, pp. 13, 81; Grin et al., 2010, p. 140). Transitiemanagement wordt gebruikt om inzicht te verkrijgen in het functioneren van de ULL’s aan de hand van de vier governance-activiteiten: strategische, operationele, tactische en reflexieve activiteiten.

(13)

Daarnaast kan het concept transitiepotentieel helpen bij het analyseren in welke mate de strategische, operationele, tactische en reflexieve activiteiten ervoor zorgen dat de experimenten binnen ULL’s leiden tot een transitie. Het transitiepotentieel van ULL’s wordt volgens Van den Bosch (2010) gedefinieerd als “de mate waarin de mogelijkheden om bij te dragen aan een duurzame transitie daadwerkelijk worden benut” (p. 92). In hoofdstuk 3 wordt het concept transitiepotentieel besproken. In deze scriptie wordt de volgende onderzoeksvraag beantwoord:

Welke activiteiten in transitiemanagement bepalen het transitiepotentieel van Urban Living Labs in de Metropoolregio Amsterdam?

Hoewel uit de casestudie blijkt dat de drie ULL’s zich bevinden binnen de grenzen van Amsterdam, wordt in de beleidsdocumenten over ULL’s gesproken over de Metropoolregio Amsterdam (gemeente Amsterdam, 2015a, p. 10). Aan de hand van deze vraag zal onderzocht worden in welke mate en onder welke condities ULL’s de potentie hebben om tot een transitie te leiden en welke activiteiten daar in positieve zin aan bijdragen en welke juist een negatieve invloed hebben.

1.2 Relevantie

De analyse die met dit onderzoek wordt gedaan, is belangrijk om een aantal redenen. In de eerste plaats past het onderzoek binnen het debat over de toekomst van onze steden. De bevolkingsgroei, de huidige patronen van productie en consumptie en processen van verstedelijking, vormen een gevaar voor het wereldwijde klimaat (Bouteligier, 2013, p. 14). Hoewel steden worden beschouwd als ‘motoren’ achter duurzame transities (Rotmans, Asselt & Veilinga, 2000, p. 265), ‘hubs’ voor radicale innovatie ten aanzien van duurzaamheid (Ernstson et al., 2010, p. 532) en stadsbestuurders worden gepresenteerd als ‘nieuwe helden’ (Bradley & Katz, 2013; Barber, 2013 op cit. Karrè, Vanhommerig & Van Bueren, 2015, p. 4), lijken steden er vooralsnog niet in geslaagd te zijn om de benodigde acties en instituties te ontwikkelen die moeten leiden tot de duurzame transitie van steden (Loorbach & Shiroyama, 2016, p. 6; Evans, 2016, p. 5). In deze scriptie wordt onderzocht of en in welke mate ULL’s een governance-arrangement kunnen voortbrengen dat ten dienste staat van die duurzame transitie.

In de tweede plaats maakt het bestuderen van de theoretische en empirische factoren het mogelijk om een relatie te leggen tussen de veelal beschrijvende literatuur over ULL’s en de weerbarstige praktijk van transities. Onderzoek naar ULL’s kan bijdragen aan de ambitie van het huidige kabinet (Rutte II): het voorkomen dat “innovaties in kleine experimenten blijven steken” (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2015, p. 4). Dit punt raakt exact aan wat Evans, Karvonen en Raven (2016) duiden als hét politieke en wetenschappelijke debat van dit moment. Dit debat heeft betrekking op de idee dat stedelijke experimenten radicaal zijn in hun

(14)

ambities, terwijl deze beperkt zijn in termen van schaalgrootte, waardoor getwijfeld wordt aan het vermogen om werkelijk te kunnen leiden tot verandering (Evans, Karvonen & Raven, 2016, p. 1).

De analyse geeft, in de derde plaats, een beschrijving van een drietal ULL’s in de Metropoolregio Amsterdam. Deze beschrijving draagt bij aan een tweetal andere ambities van het kabinet, namelijk om enerzijds inzicht te verschaffen in het technologisch, sociaal en bestuurlijk innovatievermogen van deze regio en anderzijds te voorkomen dat andere Nederlandse steden het wiel opnieuw moeten uitvinden. Bovendien zijn ULL’s een relatief nieuw fenomeen. Dit maakt inzicht in de succesfactoren interessant voor de beleidsmakers die aan de slag moeten met de praktische toepassing.

Hoewel het huidige kabinet de ambitie heeft om het Living Lab-concept ten aanzien van duurzaamheid in koplopersteden te omarmen (Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, 2015), blijkt uit gegevens van het European Network of Living Labs (ENoLL) – een internationaal leden en kennisplatform voor Living Labs – dat er in 2016 slechts één geregistreerde ULL actief is in de Metropoolregio Amsterdam (ENoLL, 2016b). Deze ULL staat geregistreerd onder de naam Urban Management Fieldlabs en richt zich op sociale en maatschappelijke vraagstukken, zoals werkloosheid en sociale zekerheid (ENoLL, 2016c). In deze scriptie gaat het om het ULL-concept in de context van de duurzame ontwikkeling van steden. Een grote regio als de Metropoolregio Amsterdam kan juist een voorbeeldfunctie hebben voor andere steden en regio’s.

Uit een casestudie naar ULL’s voor deze scriptie blijkt echter dat er in tegenstelling tot wat er in de database van ENoLL staat, meer dan die ene ULL aanwezig is in de Metropoolregio Amsterdam, namelijk drie. Alle drie zijn het onderwerp zijn van deze scriptie. Het feit dat deze niet zijn aangesloten bij ENoLL zou vanwege het omvangrijke ledenbestand bijvoorbeeld kunnen suggereren dat de kwaliteit van de ULL’s kwalitatief (nog) niet voldoende hoogwaardig is om te voldoen aan de criteria die ENoLL (2016d) heeft opgesteld, of dat de ULL’s het nut van aansluiten bij het netwerk niet inzien. Onderzoek naar het transitiepotentieel van deze ULL’s is daarom, ten vierde, relevant omdat het inzicht biedt in de kwaliteit van deze ULL’s.

De vijfde relevantie heeft betrekking op het feit dat deze scriptie is geschreven in het licht van mijn werkzaamheden bij projectbureau Bureau Marineterrein Amsterdam. Het projectbureau bevindt zich momenteel in een fase waarin verkend wordt of het organiseren van een ULL een aantrekkelijke methode is om veertien hectare vrij te komen grond in het stadshart van Amsterdam te laten fungeren als kweekvijver voor duurzame stadsontwikkeling. Dit onderzoek maakt het mogelijk om deze keuze weloverwogen te maken en geeft bovendien, indien de keuze voor een ULL wordt gemaakt, aanknopingspunten voor de organisatie ervan.

(15)

1.3 Leeswijzer

In deze scriptie wordt onderzocht of en in welke mate ULL’s een governance-arrangement kunnen voortbrengen dat ten dienste staat van een duurzame transitie. Daartoe worden de volgende stappen ondernomen:

Dit onderzoek begint met een introductie van de opkomst van ULL’s als governance-arrangement in Hoofdstuk 2.

In Hoofdstuk 3 worden de theoretische concepten voor deze scriptie besproken en hun onderlinge relevantie aangegeven voor de analyse van het transitiepotentieel van de ULL’s. Ten eerste het concept transitiemanagement. Transitiemanagement beschrijft een viertal governance-activiteiten aan de hand waarvan de richting en het tempo van transities beïnvloed kunnen worden (Loorbach & Rotmans, 2006, p. 5). In dit hoofdstuk wordt beschreven hoe transitiemanagement kan worden gebruikt om de activiteiten van de ULL’s te analyseren. Daarnaast wordt beschreven hoe de effectiviteit van transitiemanagement in ULL’s in kaart kan worden gebracht aan de hand van het tweede theoretisch concept ‘transitiepotentieel’.

Vervolgens wordt in Hoofdstuk 4 de onderzoeksmethode besproken, waarin uiteengezet wordt op welke wijze er data is verzameld en geanalyseerd.

In Hoofdstuk 5 wordt transitiemanagement toegepast op de geselecteerde cases. De beschrijving van de vier governance-activiteiten per ULL vormt de opmaat voor de analyse in het volgende hoofdstuk.

Om het transitiepotentieel van de ULL’s te bepalen, wordt de analyse in Hoofdstuk 6 opgedeeld in twee onderdelen. Het eerste onderdeel betreft een bespreking van de wijze waarop de ULL’s de transitiemanagement hebben georganiseerd en welke kansen en uitdagingen zich hier voordoen. Vervolgens wordt in het tweede onderdeel besproken welke governance-activiteiten van transitiemanagement in positieve zin bijdragen aan het transitiepotentieel van de ULL’s en welke juist een negatieve invloed hebben.

Afsluitend worden de belangrijkste resultaten besproken in Hoofdstuk 7 en wordt er een conclusie gevormd. Uit de resultaten volgen een aantal aanbevelingen die van waarde kunnen zijn voor andere actoren die het ULL-concept omarmen. Ook zal worden ingegaan op de mate waarin de onderzoeksresultaten ter discussie staan en welke suggesties er zijn voor vervolgonderzoek.

(16)

2. De opkomst van Urban Living Labs als experimenteel

governance-arrangement

2.1 Introductie

In dit hoofdstuk wordt in kort historisch perspectief de opkomst van ULL’s als governance arrangement besproken. Daartoe volgt eerst een beschrijving van ULL’s als object van governance. Aansluitend wordt de ontwikkeling van het ULL-concept besproken in de context van de duurzame ontwikkeling van steden. Vervolgens wordt de opkomst van ULL’s in de context van opkomende experimentele governance-arrangementen geplaatst. De beschrijving die wordt gegeven in dit hoofdstuk is van belang zodat in het volgende hoofdstuk kan worden besproken hoe ULL’s mogelijk bijdragen aan duurzame transities in steden.

2.2 Urban Living Labs als object van governance

Bulkeley et al. (2015) beschouwen ULL’s als middel waarmee sturing kan worden gegeven aan klimaatverbetering (p. 3). ULL’s zouden een alternatief bieden op andere vormen van interventies tegen klimaatverandering, zoals regelgeving, belastingen of technologische verbeteringen (Bulkeley et al. 2015, p. 3; Voytenko, McCormick, Evans & Schliwa, 2016, pp. 45-46). Het verschil met dergelijke meer traditionele vormen om klimaatverandering tegen te gaan, is dat ULL’s niet alleen effectief zouden zijn vanwege hun effect op het bereiken van duurzaamheidsdoelstellingen, maar daarnaast vanwege de wijze waarop ULL’s steden in staat stellen om publieke steun te creëren met betrekking tot die doelstellingen (Bulkeley et al., 2015, p. 3). In ULL’s zouden overheden, bedrijven en kennisinstellingen namelijk samen met de burger werken aan de aanpak van politieke en maatschappelijke vraagstukken, zoals het klimaatprobleem (Karré, Van Bueren & Vanhommerig, 2015, p. 4). Naar aanleiding van het voorgaande, worden ULL’s in deze scriptie beschouwd als object van governance in de transitie naar duurzame steden.

2.3 De opkomst van Urban Living Labs ten aanzien van duurzaamheid

In het onderzoek naar de rol van steden in de duurzaamheidsopgave, wordt in toenemende mate een relatie gelegd met het concept Urban Living Lab (ULL), in Nederland vaak ook aangeduid als levend laboratorium of ‘proeftuin’ (Karré, Vanhommerig & Van Bueren, 2015, p. 15). Met het ULL-concept wordt verwezen naar een fysieke stedelijke experimenteerruimte waar nieuwe praktijken op een kleinschalige laagdrempelige manier worden ontwikkeld en getest en een rol is weggelegd voor de eindgebruiker (Karré, Vanhommerig & Van Bueren, 2015, p. 5). Hoewel de popularisering van het concept relatief recent is, is het beschouwen van de stad als laboratorium niet nieuw. Immers, al honderd jaar geleden beschouwde de Amerikaanse socioloog Park de stad als laboratorium van sociale veranderingsprocessen. Park constateerde dat “the city, in short, shows the good and evil in human nature in excess. It is in this fact, perhaps, more than any other which justifies the view that would make of the city a laboratory or clinic in which human nature as social process may be most

(17)

conveniently and profitable studied” (Park, 1915, p. 612). Honderd jaar later verwerft het concept van de stad als laboratorium wederom aandacht.

2.3.1 De ontwikkeling van het concept Urban Living Lab

Het concept ULL komt voort uit het initiële concept Living Lab, dat op zijn beurt in de jaren negentig zijn oorsprong vindt in het testen van nieuwe producten in een gebruikersgerichte omgeving (Bergvall-Kåreborn, Holst & Ståhlbröst, 2009, p. 1). William Mitchell wordt vaak beschouwd als de grondlegger van het concept (Eriksson, Niitamo & Kulkki, 2005; Dutilleul, Birrer & Mensink, 2010, p. 63; Schuurman, De Moor, De Marez & Evens, 2011, p. 273; Pallot, Krawczyk & Kivilehto, 2013, p. 2). Mitchell (Massachusetts Institute of Technology, MediaLab) beschreef het concept als een nieuw wetenschappelijk instrument – een “microscoop” – waarmee mensen en hun interactie met nieuwe technologie nauwkeurig konden worden bestudeerd in een realistische context (MIT News, 2003). Het doel van Mitchell was om complexe technologieën ten behoeve van nieuwe woonvormen te testen gedurende een bepaalde periode (Leminen, Westerlund & Nyström, 2012, p. 7). Gedurende dezelfde periode waarin het concept bekender werd, begonnen ook bedrijven te experimenteren met nieuwe manieren om gebruikers te betrekken bij productontwikkeling. Dergelijke participatieve vormen worden tot op heden toegepast in het bedrijfsleven onder de rationale aanname dat externe input leidt tot zinvolle en gebruiksvriendelijke producten en diensten (Bergvall-Kåreborn, Eriksson, Ståhlbröst & Svensson, 2009, p. 2). In de literatuur wordt beschreven dat het initiële Living Lab-concept daarnaast werd gebruikt om de werkwijze van studenten te beschrijven, terwijl ze werkten aan grootschalige problemen in de regio (Leminen, Westerlund & Nyström, 2012, p. 6). Studenten raakten zodoende bekend met de beroepspraktijk van hun opleiding.

Tegenwoordig dekken Living Labs een variëteit aan experimenten met verschillende doelen en onderzoeksbenaderingen. De living-labmethodiek is gestaag toegepast in andere contexten, waaronder governance gericht op de duurzame transities van steden. De popularisering van het concept is ontstaan toen de Europese Commissie het principe toepaste in een tweetal eigen projecten (CoreLabs en CLOCK), om een nieuw gemeenschappelijk milieu te bevorderen voor Europa waarin gebruikers worden betrokken bij productontwikkeling (Leminen et al., 2012, p. 7; Schliwa, 2013, p. 13). De op dat moment Finse voorzitter van de Raad van de Europese Unie richtte in 2006 ENoLL op (2016a). ENoLL roept – inmiddels wereldwijd – steden op om deel uit te maken van het netwerk, waarbij er toelatingseisen gelden om de kwaliteit van de experimenten te waarborgen. Er zijn inmiddels bijna vierhonderd Living Labs erkend door het netwerk, waarvan er momenteel nog 170 actief zijn. (ENoLL, 2016a). Daarnaast werd in 2010 het Joint Programming Initiative Europe (JPI Urban Europe) in het leven geroepen door de Europese Commissie, dat inmiddels actief is in veertien landen en dient als instrument om de werkwijze van Living Labs te onderzoeken, coördineren en financieren (JPI, 2016).

(18)

Uit een recent literatuuronderzoek van Schuurman, De Marez en Ballon (2015) blijkt dat de opkomst van ULL’s voornamelijk een Europees fenomeen is en dat er slechts een aantal initiatieven in de Verenigde Staten en Australië zijn. In het EU Seventh Framework Programme for Research and Technological Development (FP7) (2007-2013) en het huidige Horizon 2020 Research and Innovation programme (2014-2020) wordt het betrekken van de gebruiker en het toepassen van het livinglabprincipe, expliciet aangemoedigd (Voytenko, McCormick, Evans & Schliwa, 2016, p. 53; Schliwa, 2013, p. 64). Dergelijke calls, waarbij de Europese Commissie bijna 80 miljard euro aan financiering verstrekt, bevestigen het beeld dat het concept in Europa aan belang wint. De opkomst van ULL’s is volgens Voytenko, McCormick, Evans en Schliwa (2016) direct gelinkt aan de subsidies die beschikbaar worden gesteld aan onderzoekers, praktijken, gemeenten en andere stakeholders die moeten leiden tot de ontwikkeling van duurzame steden (p. 46). Zij plaatsen echter ook een kanttekening bij de toenemende mogelijkheden tot subsidies: het risico zou namelijk zijn dat gesubsidieerde ULL’s moeite hebben om financiële stabiliteit te garanderen (idem. pp. 52-53).

Ook in de wetenschappelijke literatuur, zoals binnen de sociale wetenschappen, is er een toename te vinden van onderzoek naar het ULL-concept (Bulkeley & Castán Broto, 2013; Juujärvi & Pesso, 2013; Schliwa, 2013; Wallin, 2014; Voytenko, McCormick, Evans & Schliwa, 2015). Liedtke et al. (2015) introduceerden bijvoorbeeld de term “Sustainable LivingLabs” als experimentele infrastructuur voor onderzoek naar energieverbruik van consumenten. Nevens, Frantzeskaki, Gorissen en Loorbach (2013) ontwikkelden de term “Urban Transition Lab”, aan de hand waarvan de auteurs een raamwerk bieden hoe stedelijke experimenten toegepast en nauwkeurig bestudeerd kunnen worden. Zij beschouwen Urban Transition Lab als: “the locus within a city where (global) persistent problems are translated to the specific characteristics of the city and where multiple transitions interact across domains, shift scales of operation and impact multiple domains simultaneously (e.g. energy, mobility, built environment, food, ecosystems). It is a hybrid, flexible and transdisciplinary platform that provides space and time for learning, reflection and development of alternative solutions that are not self-evident in a regime context.” (p. 115). Hiermee worden Living Labs als het ware een instrument om locaties in steden als arena’s aan te wijzen voor experimenten in realistische contexten om aan de hand van onderzoek richting te geven aan de samenleving (Evans & Karvonen, 2011; Bulkeley & Castán Broto, 2013). De type Living Labs die worden ingezet als instrument om het klimaatprobleem aan te pakken worden getypeerd als ULL’s. Binnen het concept refereert ‘Lab’ naar de intentie om te experimenteren, zoals dat gebeurt in een laboratorium en ‘Living’ naar de reallifecontext waarin de experimenten plaatsvinden – dit in tegenstelling tot een gecontroleerde onderzoeksomgeving of simulaties (Schliwa, 2013, p. 13).

Studies naar de opkomst van ULL’s in de context van duurzame ontwikkeling wijzen uit dat ULL’s zichzelf verschillende doelstellingen opleggen, manieren van werken hanteren en worden geïnitieerd door verschillende type actoren (Schliwa, 2013; Ståhlbrost, 2008; Hillgren, 2013). Dit resulteert er volgens Voytenko et al. (2016) in dat er geen eenduidige definitie voor handen is. Het

(19)

ontbreken van een eenduidige definitie zou volgens ENoLL verklaard kunnen worden doordat ULL’s een praktijkgedreven fenomeen zijn (ENoLL, 2015, p. 28). Eerder onderzoek suggereert echter dat ENoLL heeft bijgedragen aan het afzwakken van een eenduidige definitie, omdat het een overmaat aan Living Labs in zijn gemeenschap heeft toegelaten (Schliwa, 2013, p. 14). In een interview laat Stan Majoor (Urban Management Fieldlabs, Hogeschool van Amsterdam) weten dat de criteria die ENoLL stelt niet heel strikt zijn (2016). Nevens, Frantzeskaki, Gorissen en Loorbach (2013) – die het ULL-concept benaderen vanuit transitietheorie – stellen dat een ULL geconceptualiseerd kan worden als “plek en tijd voor leren, reflectie en de ontwikkeling van alternatieve oplossingen die niet vanzelfsprekend zouden zijn in een regime context” (Nevens, Frantzeskaki, Gorissen & Loorbach, 2013, p. 115). Met regime context wordt gewezen op de stelsels van dominante praktijken, regels en belangen die worden gedeeld door groepen actoren (Rotmans, 2005, p. 32) of ook wel de ‘normale’ gang van zaken. In paragraaf 3.2.1 komt het regime uitgebreid aan bod bij de bespreking van het Multi-level Perspectief.

De opkomst van ULL’s kan worden geplaatst in de context van opkomende experimentele governance-arrangementen.

2.4 Opkomst van Urban Living Labs in de context van experimentele governance-arrangementen

Volgens Bouteligier (2013) zijn experimentele governance-arrangementen ontstaan als tegenreactie op de top-down en traditionele planning-and-controlmechanismen van de overheid (p. 13). Deze tegenreactie is in lijn met de huidige tijdsgeest waarin decentralisaties plaatsvinden en de opkomst van de participatiesamenleving ertoe leidt dat de betrokkenheid van niet-statelijke actoren op lokaal niveau steeds nadrukkelijker actief wordt (Karré, Vanhommerig & Van Bueren, 2015, p. 4).

Volgens Evans, Karvonen en Raven (2016) zorgen experimenten ervoor dat mensen een gedeeld bewustzijn creëren van de alternatieven die er zijn in vergelijking met de praktijken die de status quo in stand houden. Bovendien zouden experimenten expliciet de ruimte bieden om deze alternatieven met elkaar te bediscussiëren en hierover te onderhandelen met regimeactoren, zoals lokale overheden. (p. 18) De 21e eeuw lijkt zodoende een tijdperk te zijn waarin “de pragmatische filosofie van ‘leren door te doen’ veel betere vooruitzichten biedt dan het analytisch idee van eerst kennis vastleggen en vervolgens gekozen politici de beslissingen voor ons te laten nemen” (Hajer, 2014, p. 45). Experimenten creëren zodoende nieuwe politieke ruimtes binnen een stad, waarmee sociaal-technische interventies worden gepleegd door netwerken van samenwerkende actoren (Bulkeley et al., 2013, p. 361-362) die de stad doen transformeren in een sociaal laboratorium (Karrè, Vanhommerig & Van Bueren, 2015, p. 4).

Raven (2016, p. 12) definieert experimenten als “een inclusief en praktijkgedreven initiatief, gedreven door maatschappelijke uitdagingen, met als doel systeeminnovatie te bevorderen via sociaal leren, onder condities van onzekerheid en ambiguïteit”. Deze definitie sluit aan bij de idee dat ULL’s

(20)

met name worden gebruikt in de aanpak van complexe, betwiste en kokeroverstijgende vraagstukken die vaak als hardnekkig (of wicked) worden aangeduid en daarom vragen om een multidisciplinaire aanpak (Karré, Vanhommerig & Van Bueren, 2015, p. 6).

2.5 Conclusie

In dit hoofdstuk is beschreven dat ULL’s een governance-arrangement voortbrengen waarmee de aanpak tegen stedelijke klimaatverandering kan worden vormgegeven in een PPPP-verband. De opkomst van ULL’s kan worden geplaatst in de context van experimentele governance-arrangementen die zijn ontstaan als tegenreactie op meer traditionele interventies die van bovenaf worden opgelegd door de overheid. Hoewel experimenteren binnen zowel het private als het publieke domein niet nieuw is, laat de opkomst van ULL’s in theorie wel degelijk nieuwe manieren zien waarop allerlei niet-statelijke actoren invloed kunnen uitoefenen op de duurzame ontwikkeling van steden. Dit is van belang daar waar de literatuur over ULL’s suggereert dat gebruikers een centrale rol hebben gedurende het gehele proces. Het belang hiervan werd eveneens gevonden in de motivatie van de Europese Commissie om ULL-projecten te subsidiëren. ULL’s hebben zowel een maatschappelijke opgave (oplossingen bedenken voor de duurzame ontwikkeling van steden) als een leeropgave. Binnen ULL’s wordt geëxperimenteerd met zowel sociale als technologische innovaties.

(21)

3. Urban Living Labs in het perspectief van transitiemanagement en

transitiepotentieel

3.1 Inleiding

Om onderzoek te kunnen doen naar het transitiepotentieel van ULL’s zijn een aantal concepten van belang. Dit theoretisch hoofdstuk start met de bespreking van het eerste concept: transitiemanagement. Nadat transitiemanagement is geïntroduceerd als een vorm van governance dat is voortgekomen uit de transitietheorie in paragraaf 3.2, worden de kenmerken van transitiemanagement besproken in paragraaf 3.3. De relevantie van transitiemanagement worden vervolgens beschouwd in het licht van de kenmerken van ULL’s in paragraaf 3.4. Vervolgens wordt in paragraaf 3.5 besproken waarom transitiemanagement een geschikt raamwerk biedt om het transitiepotentieel van ULL’s te analyseren en op welke wijze tegemoet kan worden gekomen aan tekortkomingen van de transitietheorie. Aansluitend worden de governance-activiteiten van ULL’s volgens transitiemanagement beschreven in paragraaf 3.6. Om het mogelijk te maken de governance-activiteiten van ULL’s te bezien vanuit hun waarde voor duurzame transities, wordt tot slot het tweede concept ‘transitiepotentieel’ besproken in paragraaf 3.7.

3.2 Transities: structurele maatschappelijke veranderingen ten bate van duurzaamheid

Transitiemanagement is een vorm van governance die is voortgekomen uit het relatief nieuwe wetenschapsveld van de transitietheorie (Raven, 2016, p. 7). Rotmans (2012) definieert een transitie als: “een fundamentele verandering in structuur, cultuur en werkwijzen” (p. 236). ‘Structuur’ verwijst naar de brede verzameling fysieke structuren (infrastructuur, technologieën, gebouwen), institutionele structuren (regelgeving, machtsrelaties, en collectief georganiseerde actoren) en economische structuren (markten, consumptie en productie). ‘Cultuur’ verwijst naar de som van de gedeelde beelden, normen en waarden die samen het perspectief en het handelen van actoren bepalen, zoals de huidige cultuur van consumentisme. ‘Werkwijzen’ verwijzen naar de routines, gedragingen en strategieën op het individuele niveau (p. 236), zoals de exploitatie van natuurlijke grondstoffen (Frantzeskaki et al. 2012, p. 24). Met een fundamentele verandering wordt bedoeld dat er een kentering, omslag of overgang plaatsvindt binnen de cultuur, structuur en werkwijzen van een maatschappelijk systeem (zoals energie, voedings- of gezondheidssysteem) (Rotmans, 2012, p. 236; Loorbach, 2007, p. 17).

Transities worden gekarakteriseerd door non-lineariteit, langetermijndenken en een structurele transformatie (Geels & Schot, 2010, p. 11). Transities zijn complexe processen, waarbij geen eenduidige oorzaak-gevolgrelaties kunnen worden aangewezen (Rotmans, 2012, p. 253). Deze karakteristieken maken transities een bijzondere vorm van verandering, namelijk een ‘structurele’, ‘fundamentele’ of ‘transformatieve’ verandering (in tegenstelling tot ‘incrementeel’ op basis van

(22)

‘optimalisering’) (Van der Brugge, 2009, p. 17). De dynamiek van transities zou beschreven kunnen worden als interferentie tussen verschillende functionele schaalniveaus (Rotmans, 2005, p. 31). Deze drie schaalniveaus worden behandeld in het Multi-level Perspectief.

3.2.1 Multi-level Perspectief

In deze scriptie wordt gesproken over een ULL als nichefenomeen. De term niche komt voort uit het Multi-level Perspectief (MLP) en verdient daarom een korte toelichting. Het MLP biedt inzicht in sociaal-technische transities, de wijze waarop innovaties zich voordoen en hoe innovaties het gevestigde regime kunnen beïnvloeden (Dóci, Vasileiadou & Petersen, 2015, p. 86). De niveaus kunnen vertaald worden naar het landschaps-, regime- en nicheniveau (Grin et al., 2010, p. 131) en worden als volgt beschreven: (1) het landschapsniveau is het niveau waarop landschapsveranderingen, trage dynamiek van macrotrends en autonome ontwikkelingen zich afspelen. Voorbeelden zijn mondialisering, individualisering, demografische ontwikkeling en klimaatverandering. Het landschapsniveau kan niet direct worden beïnvloed; (2) op het regimeniveau opereren regimes, dominante structuren, werkwijzen, netwerken, formele organisaties en instituties die gedeeld worden door groepen actoren; (3) het nicheniveau is het niveau waarop nieuwe ideeën, werkwijzen, experimenten en projecten snelle veranderingen aanwakkeren (Rotmans, 2012, p. 243). De niveaus vormen samen een genestelde hiërarchie (Dóci, Vasileiadou & Petersen, 2015, p. 86). Transities vinden alleen plaats als de trends, ontwikkelingen en gebeurtenissen op drie systeemniveaus elkaar versterken in een en dezelfde richting, zodat er een co-evolutie plaatsvindt (Loorbach & Rotmans, 2010, p. 131; Dóci, Vasileiadou & Petersen, 2015, p. 86). Slechts radicale veranderingen zijn in staat om druk uit te oefenen op het regime (Smith, 2007, p. 428; Dóci, Vasileiadou & Petersen, 2015, p. 86).

De historie laat zien dat radicale veranderingen beginnen bij netwerken van vernieuwende organisaties, technologieën en gebruikers die een niche-praktijk vormen en symbiotische relaties aangaan met het regime (Geels & Schot, 2007, p. 411; Smith, 2007, p. 429). Hoewel transities zich zeer zelden voordoen doordat het regime ten gunste staat van incrementele veranderingen die de huidige configuratie (regels, werkwijzen en belangen) in stand willen houden, wordt in verschillende studies gesteld dat niche-innovaties gedoseerde impulsen kunnen uitdelen die een transitie een stapje vooruit kunnen helpen (Rotmans, 2005, p. 32). Verschillende studies suggereren dat ULL’s sturingsmechanismen bevatten op het niveau van niches (Evans & Karvonen, 2011, p. 131; Schliwa, 2013, p. 24; Brask, 2015, p. 20; Bulkeley et al., 2015, p. 5). Van der Hoeven (2010) beschrijft dat het ‘sturen’ van transities voor het overgrote deel betekent dat de wisselwerking tussen niche en regime wordt beïnvloedt (p. 32). Het MLP is voor de analyse van het transitiepotentieel van de ULL’s bruikbaar om de wisselwerking tussen ULL’s op het nicheniveau en het regimeniveau te duiden. Het ‘sturen’ van transities ligt ten grondslag aan transitiemanagement. (Rotmans, 2003; Loorbach, 2007; Grin, Rotmans & Schot, 2010; Van der Hoeven, 2010, pp. 32, 155).

(23)

3.3 Transitiemanagement als governanceconcept

Verschillende disciplines binnen de sociale wetenschappen wijzen op de verschuiving in de manier waarop sturing in de samenleving plaatsvindt. Deze verschuiving wordt doorgaans aangeduid als een van ‘government’ naar ‘governance’ en wijst grofweg op de opkomst van verschillende instituties, instrumenten en mechanismen, die voorbijgaan aan de bevoegdheden van overheidsorganen, waarmee wordt gezocht naar manieren om sociale doelstellingen te behalen (Bulkeley et al., 2015, p. 8). Meadowcraft (2005, p. 481) constateert in lijn met het bovenstaande dat mondialisering, governance en een duurzame ontwikkeling, onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Transitiemanagement probeert deze drie concepten aan elkaar te verbinden en te vertalen naar een onderzoeks- en actieprogramma (Grin, Rotmans & Schot, 2010, pp. 320-231).

Transitiemanagement is een relatief nieuw governanceconcept dat is ontwikkeld door Nederlandse wetenschappers, waaronder Derk Loorbach, René Kemp en Jan Rotmans (Rotmans, Kemp & Asselt 2001; Loorbach, 2007; Kemp, Loorbach & Rotmans, 2007). De aanleiding hiervoor was de constatering dat Nederland nieuwe sturingsmechanismen moest ontwikkelen om beleidsproblemen die betrekking hebben op het klimaat aan te pakken. In contrast met andere landen die duurzaamheidsraden en prestatie-indicatoren ten aanzien van duurzaamheid in het leven riepen, was de idee dat problemen zoals klimaatverandering, verminderde biodiversiteit en toenemende uitputting van natuurlijke hulpbronnen hun oorsprong zouden kunnen vinden in onderliggende systemen van productie en consumptie (Loorbach & Kemp, 2005, p. 1). De oplossingen van deze problemen zouden een systeeminnovatie behoeven, een concept dat werd geadopteerd uit de innovatiesector door Nederlandse beleidsmakers in het vierde National Environmental Policy Plan (NMP4) (Loorbach & Kemp, 2005, p. 1; RIVM, 2001). De kern van deze systeeminnovatie was een fundamentele verandering van de functionele systemen (zoals energie, mobiliteit en de verschillende productieketens), naast het op dat moment reguliere beleid om systemen slechts te verbeteren aan de hand van technologie (Loorbach & Kemp, 2005, p. 4). Sindsdien is het concept ontwikkeld en is transitiemanagement heuristisch en operationeel toegepast in verschillende domeinen, zoals energie (Loorbach & Kemp, 2005), water (Van der Brugge, Rotmans & Loorbach, 2005) en mobiliteit (Kemp, Avelino & Bressers, 2011). Recentelijk wordt het concept ook toegepast voor het bestuderen van governanceprocessen in geografisch gebonden systemen, zoals steden en buurten (Nevens, Frantzeskaki, Gorissen & Loorbach, 2013; Nevens & Roorda, 2014; Wittmayer, Schäpke, Steenbergen & Omann, 2014).

Het bestuderen van transities vanuit een governanceperspectief suggereert dat de richting en het tempo van transities beïnvloed kunnen worden (Loorbach & Rotmans, 2006, p. 5) en plaatst transities naar een duurzame samenleving bovendien in een bredere context van verandering waarin innovaties onlosmakelijk verbonden zijn met structuren binnen de staat, markt, wetenschap en de samenleving (Grin, Rotmans & Schot, 2010, p. 7).

(24)

Wittmayer en Loorbach (2016) beschrijven dat het transitiemanagementproces in de kern neerkomt op: “(1) het bij elkaar brengen van koplopers uit de politiek en beleidssector, wetenschap, bedrijfsleven en de samenleving om een gezamenlijk begrip van complexe transitieuitdagingen te ontwikkelen; (2) gemeenschappelijke transitievisies en strategieën te ontwikkelen; en (3) op experimentele wijze strategische sociale innovaties te implementeren” (p. 14). De vraag is: hoe ziet het managen van transities eruit in de context van ULL’s?

3.4 Relevantie transitiemanagement voor kenmerken Urban Living Labs

Het ULL-concept wordt in toenemende mate gebruikt in de context van duurzame transities van steden (Evans & Karvonen, 2011, p. 138; Hodson & Marvin, 2009, p. 522; Bulkeley & Betsill, 2009). Volgens Evans en Karvonen (2011) is deze toename te verklaren aan de hand van twee veronderstellingen die ten grondslag liggen aan ULL’s. De eerste veronderstelling komt voort uit het kenmerk van ULL’s dat de experimenten plaatsvinden in een realistische context (p. 126). Achter dit kenmerk schuilt de aanname dat de kennis en resultaten meer bruikbaar zijn dan experimenten die worden uitgevoerd in gecontroleerde omstandigheden (Voytenko, McCormick, Evans & Schliwa, 2016, p. 47). In het transitiemanagementproces spelen experimenten eveneens een belangrijke rol (Van den Bosch, 2010, p. 51). De tweede veronderstelling is gerelateerd aan de zichtbaarheid van ULL’s (Evans & Karvonen, 2011, p. 126). Volgens Majoor (2016) kunnen ULL’s bijdragen aan de transitie van steden door “dingen te laten zien”. “Ik denk dat het een hele krachtige manier is van communiceren. Krachtiger dan een rapport schrijven. […] Living Labs kunnen de relatie tussen mens en techniek een beetje inzichtelijk maken. Dat lijkt mij interessant. Hoe gaat de mens om met de techniek en verandert dat ook echt iets in zijn of haar gedrag? Dat kan je wel uitproberen in een Living Lab.” (Majoor, 2016). Het geografisch lokaliseren van ULL’s in steden, leidt er mogelijk toe dat actoren buiten het ULL geïnspireerd raken en de activiteiten leiden tot grotere sociale en technologische transformaties (Voytenko et al., 2016, p. 50).

Van Bueren (2016), hoogleraar Urban Development Management bij TU Delft, constateert eveneens een toename in ULL’s, maar schetst daarbij de volgende kanttekening: “Iedereen wil wel een Living Lab en op veel gebieden wordt dat label ook geplakt. Soms gebeurt dat zonder dat er precies wordt gedefinieerd wat het inhoud. Wat is nou eigenlijk precies wat je aan het testen bent? En hoe meet je dan eigenlijk wat het effect daarvan is?” (Van Bueren, 2016). Karré, Vanhommerig en Van Bueren (2015) wijzen op de waarden en belangen van de verschillende betrokken partijen, die kenmerkend zijn voor een multidisciplinaire aanpak binnen ULL’s (p. 8). Het risico zou kunnen zijn dat onduidelijkheden met betrekking tot de coördinatie er in een PPPP-verband toe leiden dat dominante actoren hun eigen belang nastreven, waardoor andere belangen op de achtergrond verdwijnen en doelstellingen ten behoeve van de duurzame ontwikkeling niet worden behaald. Evans en Karvonen (2011) schetsen in hun betoog eveneens een kanttekening, namelijk dat het daadwerkelijke succes van ULL’s zou afhangen van de mate waarin de opgedane kennis en

(25)

ervaringen dat is opgedaan in een specifieke context op het nicheniveau, wordt gedeeld en vertaald naar andere contexten (p. 138).

Transitiemanagement heeft een theoretisch instrumentarium ontwikkeld waarmee analytisch grip kan worden gekregen op activiteiten die tot een transitie moeten leiden. Het toepassen van dit theoretisch instrumentarium op de activiteiten van ULL’s maakt inzichtelijk hoe de experimenten kunnen leiden tot grootschalige en radicale veranderingen op systeemniveau en welke manieren van sturing daarbij passen (Raven, 2016, p. 7).

3.5 Theoretische relevantie transitiemanagement voor analyse Urban Living Labs

Hoewel transitietheorie zich richt op transities op mondiaal niveau, is transitiemanagement volgens Wittmayer et al. (2014) een passend governance-arrangement voor de lokale manifestatie waarop gewerkt wordt aan oplossingen voor het klimaatprobleem (p. 468). In de context van deze scriptie gaat het om de lokale manifestatie in de vorm van ULL’s als nichefenomeen. Transitiemanagement gaat om het organiseren van het proces en de inhoud aan de hand van een “interactief, selectief en participatief zoekproces dat als doel heeft om te leren en experimenteren” (Grin et al., 2010, p. 140). Simpel geformuleerd kan het ontwikkelen en onderhouden van innovaties (of niches) ertoe leiden dat het regime (de dominante structuur, cultuur en werkwijzen van een maatschappelijk systeem) wordt vervangen en de samenleving transformeert (Smith, 2007, p. 429; Grin et al. 2010, pp 144-145). Transities worden dus deels beïnvloed door ruimtes te creëren waarin nieuwe ideeën, activiteiten en sociale relaties ontstaan. In deze ruimtes wordt aan de hand van experimenten gezocht naar oplossingen op nicheniveau. (Loorbach, 2007, 2010; Wittmayer & Loorbach, 2016, pp. 25-26) ULL’s voldoen aan deze beschrijving, zodanig dat ULL’s beschouwd kunnen worden als ruimte waarin verschillende actoren in PPPP-verband experimenteren met milieuvriendelijke praktijken die een goed alternatief moeten vormen voor niet-duurzame praktijken. In eerdere studies naar de rol van ULL’s in de duurzame ontwikkeling van steden, is gebleken dat transitie management een geschikt raamwerk biedt om het transitiepotentieel te analyseren (Schliwa, 2013; Brask, 2015; Bulkeley et al. 2015).

Naast deze gelijkenis op het niveau van de werkwijze, worden ULL’s in deze scriptie beschouwd als manier waarop tegemoetgekomen kan worden aan de tekortkomingen van de transitietheorie. In literatuur over transities vinden er namelijk discussies plaats over politiek, macht en agency. De kern van deze discussies is dat transities gepaard gaan met normatieve vraagstukken als: wie organiseert het proces (niet), wie definieert wat (niet) duurzaam is, wie is er (niet) betrokken in het proces, welke uitdagingen worden er (niet) geadresseerd en welke oplossingen worden (niet) verkend? (Wittmayer et al., 2014, p. 468). In lijn met het voorgaande worden transities door Avelino en Rotmans (2009) geassocieerd met een machtswisseling tussen het oude regime, opkomende niches en druk door landschapsverandering (p. 545).

Volgens Wittmayer et al. (2014) is ‘actieonderzoek’ in staat om dergelijke vraagstukken te adresseren (p. 468). In verschillende studies worden ULL’s als een vorm van actieonderzoek

(26)

beschouwd (Ståhlbröst, 2012, p. 63; Nevens, Frantzeskaki, Gorissen & Loorbach, 2013, p. 116; Mastellic, Sahakian & Bonazzi, 2015, p. 12; Liedtke, Baedeker, Hasselkuß, Rohn & Grinewitschus, 2015, Voytenko et al., 2016, p. 50). Actieonderzoek (Lewin, 1951) omvat een aantal onderzoeksbenaderingen van diverse onderzoekstradities waarin de volgende drie elementen worden samengebracht: actie (dat wil zeggen verandering aanbrengen in een levensechte situatie), onderzoek (het genereren van nieuwe wetenschappelijke kennis) en participatie (samenwerking tussen wetenschappers en de ‘stakeholders’ oftewel de leden van een organisatie, gemeenschap of netwerk) (Greenwood & Levin, 2006, pp. 7-8). Voorts biedt actie-onderzoek volgens Liedtke (2015): (1) een ruimte voor interactie en sociaal leren door stakeholders en (2) inzichten in de dagelijkse behoeften van gebruikers en sociale praktijken (p. 108). Wittmayer et al. (2014) concluderen dat actieonderzoek het mogelijk maakt om nieuwe ideeën, werkwijzen en sociale relaties te genereren op een interactieve manier. Actieonderzoek op lokaal niveau zou ervoor zorgen dat er publieke onderhandeling plaatsvindt en politiek geladen vraagstukken expliciet worden gemaakt in een specifieke plaats en tijd (p. 482).

In de studie van Wittmayer et al. (2014) vormen de betrokken actoren een zogeheten community-arena, die in het licht van deze scriptie kan worden beschouwd als een transitiearena – een concept dat eerder door Loorbach (2013) werd beschouwd als vergelijkbaar met het ULL-concept (op cit. Schliwa, 2013, p. 23). Hoewel in deze scriptie niet wordt gesuggereerd dat ULL's niet onderworpen worden aan normatieve vraagstukken ten aanzien van politiek, macht en agency, bieden ULL’s wel een manier waarop deze expliciet worden gemaakt in plaats en tijd, zodat een publieke dialoog kan leiden tot inzichten. Dit bevestigt de idee dat ULL’s nieuwe politieke ruimtes vormen in de context van een duurzame ontwikkeling van steden, zoals beschreven in paragraaf 2.4.

3.6 Transitiemanagement voor de governance van Urban Living Labs

Om een analyse te maken van het transitiepotentieel zoals in hoofdstuk 6 zal worden gedaan, is een analytisch kader nodig waarin de parameters voor die effectiviteit genoemd kunnen worden. Transitiemanagement is een sturingsconcept en omvat vier governance-activiteiten die het transitieproces structureren (Rotmans, 2005, p. 45). De governance-activiteiten worden gecategoriseerd als: strategische, tactische, operationele en reflexieve activiteiten en vinden als een iteratief proces plaats op de drie verschillende schaalniveaus (Loorbach, 2007, p. 103). Deze worden achtereenvolgens besproken in paragraaf 3.6.1 tot en met 3.6.4. De stappen lopen in de praktijk door elkaar heen. (Rotmans, 2005, p. 52; Loorbach, 2010, p. 172) In hoofdstuk 5 worden de governance-activiteiten toegepast op de governance-activiteiten van de drie ULL’s die centraal staan in deze scriptie.

3.6.1 Strategische activiteiten

De strategische activiteiten richten zich op de langer termijn. De activiteiten moeten de gezamenlijke discussies en verbeelden van de toekomst faciliteren. In deze fase wordt er een transitiearena opgezet, die beschouwd kan worden als een multi-actor governance instrument. De transitiearena is een open

(27)

en dynamisch netwerk van mensen die uitvoering geeft aan de vier governance-activiteiten gedurende de transitie. (Van der Hoeven, 2010, p. 52; Roorda et al., 2014, p. 23) De actoren in de transitiearena werken aan activiteiten als: het formuleren van de probleemdefinitie aan de hand van een analyse van het huidige systeem, visievorming en het formuleren van langetermijndoelstellingen. (Loorbach, 2007, p. 104; Wittmayer & Loorbach, 2016, p. 19) Volgens Loorbach (2013) is het ULL-concept vergelijkbaar met het concept transitiearena (Loorbach, 2013; op cit. Schliwa, 2013, p. 23).

In deze fase wordt eveneens een basis gecreëerd voor de coördinatie van het ULL. Roorda et al. (2014) beschrijven dat het verstandig is om de gemeente direct deel uit te laten maken van het transitieproces, omdat de potentiële impact sterk kan worden beïnvloed door de steun en toewijding van beleidsmedewerkers en vice versa (p. 16). In de context van ULL’s is dit een interessant punt, omdat ULL’s een alternatief bieden voor de manier waarop het maatschappelijk systeem is ingericht. In die zin proberen ULL’s veelal om de manier waarop instituties (zoals gemeentes) werken, uit te dagen. Het is daarom aannemelijk dat het vroegtijdig betrekken van de gemeente eraan bijdraagt dat er later in het proces wederkerige betrokkenheid en afhankelijkheid ontstaan tussen de niche- en regimeactoren.

3.6.2 Tactische activiteiten

De tactische activiteiten richten zich op de middellange en lange termijn (Loorbach, 2010, p. 170). Het ULL werkt in deze fase aan het formuleren van de kortetermijnacties die moeten bijdragen aan het realiseren van de visie op de langere termijn. De discussies en verbeeldingen moeten leiden tot een transitieagenda waarin gezamenlijke doelstellingen worden opgenomen en verantwoordelijkheden worden verdeeld. De transitieagenda moet dienen als kompas, maar kan gedurende het proces worden aangepast om flexibel te blijven (Loorbach & Rotmans, 2006, p. 202). In transitiemanagement wordt gesproken over het specificeren van stappen in zogenoemde transitiepaden (Van der Hoeven, 2010, p. 50). Het ontwerpen van transitiepaden betekent dat er wordt uitgedacht welke routes naar eenzelfde toekomstbeeld kunnen leiden (idem, p. 166).

Verder wordt in deze fase actief gewerkt aan het vormen van coalities en netwerken die de gewenste transitie ondersteunen met activiteiten zoals onderhandelingen, organiseren van samenwerkingen en lobbyen (Loorbach, 2007, pp. 107-108). Rotmans (2005) beschrijft dat met name actoren betrokken dienen te worden die binnen hun eigen organisatie gezag en sturingsruimte hebben en inzicht in de mogelijkheden van hun eigen organisatie om bij te dragen aan het beoogde transitieproces (pp. 56-57).

Het ULL zou vanuit transitieperspectief dus worden uitgebreid door netwerkvorming. Actoren die later aansluiten bij dit PPPP-verband en afkomstig zijn uit allerlei subsystemen, willen volgens Loorbach (2010) veelal uit strategische overwegingen betrokken raken (p. 170). Dit hoeft geen probleem te zijn, omdat deze actoren onbewust kunnen bijdragen aan het transitieproces, mits zij het proces niet stagneren of fragmenteren (idem, pp. 169-170; Rotmans, 2012, p. 262). De activiteiten

(28)

vinden plaats op het regimeniveau en hebben als doel de gevestigde structuren in de subsystemen, waaronder instituties, regelgeving en fysieke of financiële infrastructuren, op en af te bouwen. (Loorbach, 2007, pp. 107-108; Wittmayer & Loorbach, 2016, p. 19)

3.6.3 Operationele activiteiten

In de derde fase organiseert het ULL activiteiten die betrekking hebben op de korte termijn en die moeten leiden tot alledaagse beslissingen. Operationele activiteiten bestaan uit experimenten en acties aan de hand waarvan alternatieve ideeën, werkwijzen en sociale relaties uitgeprobeerd en gedemonstreerd worden (Roorda et al., 2014, p. 32) en maken vanzelfsprekend een cruciaal deel uit van de ULL’s. Van den Bosch (2010) heeft in haar proefschrift over het analyseren en managen van ‘transitie-experimenten’ de volgende definitie voorgesteld: “een transitie-experiment is een innovatieproject met een maatschappelijke uitdaging als het startpunt voor leren, gericht op als het bijdragen aan een transitie” (p. 51). Transitie-experimenten moeten worden doorontwikkeld en zijn zoek- en leerprocessen op allerlei terreinen (technologisch, institutioneel en maatschappelijk ) en gaan volgens Rotmans (2005) vooral “om het stimuleren en ontwikkelen van nieuwe samenwerkingsverbanden, coalities, netwerken en arrangementen” (pp. 59-60).

Naast experimenten speelt het mobiliseren van het grotere publiek een belangrijke rol, omdat dit inzichtelijk maakt hoe actoren reageren op de experimenten, maar bovenal omdat dit zorgt voor zichtbaarheid en verspreiding van de niche. (Loorbach, 2007, pp. 109-110; Wittmayer & Loorbach, 2016, p. 19) ULL’s zouden de experimenten bijvoorbeeld kunnen demonstreren tijdens publieke bijeenkomsten, netwerkbijeenkomsten en internationale congressen. Transitie-experimenten worden zodoende enerzijds beschouwd als doel op zich en anderzijds als instrument om te leren op welke wijze kan worden voorzien in de sociale behoeftes van mensen op een radicaal andere manier (Roorda et al., 2014, p. 32). Dit is voorts het moment waarop de activiteiten in het ULL hun beschermde omgeving kunnen verlaten door een breder publiek aan te spreken. De experimenten kunnen er zodoende toe leiden dat het ULL zich maatschappelijk en publiekelijk weet te verankeren. De alternatieve ideeën, werkwijzen, en sociale relaties creëren bovendien kansen voor sociale en institutionele leerprocessen (Roorda et al., 2014, p. 38), die bij de reflexieve activiteiten worden beschreven. De opgedane ervaringen kunnen leiden tot aanpassingen in het dagelijks leven van de betrokken partijen (Rotmans, 2005, p. 60).

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het belevl'ngs- en ge- dragsonderzoek valt uiteen in een studie naar de beleving van de ver- keersonveiligheid onder de bewoners van de twee wijken, een onderzoek naar de

Because it is a physical theatre piece, the auditory and visual stimulation is crucial for the genre, but Dobson added the olfactory sense to set the ambience of the performance and

To address the third aim of the PhD, the relevancy and enforcement of the proposed regulatory framework and specific regulations that could be used to protect

We emphasise that the living lab approach is a new way of working, that could enable a transition due to the high level of SSA maturity of the urban freight transport actors

Dat wil zeggen, de overtui- ging dat er zich ook eerlijke mensen aandienen als politiek leider, dat zij, een- maal aan de macht, niet aan vriendjespolitiek zullen gaan doen en

1) De bestuurlijke platforms stellen (in opdracht van het Bestuur) een conceptdocument op en verzenden dit naar het Bestuur. 2) Het Bestuur stelt het document vast en verzendt

Kenmerkend voor living labs is dat er ruimte wordt geboden voor experimenten en dat er sprake is van een iteratief proces waarbij constant wordt gecontroleerd of het doel van

The underlying idea is that behavioural in- tention encompasses the subjective probability that a person will perform a certain behaviour (Ajzen, 1991). In the current