• No results found

3. Urban Living Labs in het perspectief van transitiemanagement en transitiepotentieel

3.7 Transitiepotentieel

De governance-activiteiten van transitiemanagement zoals beschreven in voorgaande paragraaf 3.6, geven inzicht in de wijze waarop de ULL’s georganiseerd kunnen worden zodat een transitie in gang wordt gezet. Hoewel er veel wordt geschreven over transitiemanagement, wordt het sturingsconcept pas recentelijk gebruikt voor het begrijpen, verklaren en sturen van stedelijke transities (Raven, 2016, p. 7). Volgens Raven (2016) staan we aan het begin van het begrijpen hoe stedelijke transities verlopen. Het toepassen van de governance-activiteiten zouden enkel een beschrijving geven van de status quo van de ULL’s. Transitiemanagement maakt niet inzichtelijk hoe de ULL’s verder moeten, of met andere woorden wat het transitiepotentieel van ULL’s is. Het concept transitiepotentieel is belangrijk voor deze scriptie, omdat hiermee kan worden opgemaakt in hoeverre er interacties plaatsvinden tussen de ULL’s als niches en het regime, zodat de activiteiten mogelijk kunnen leiden tot een transitie. Het concept transitiepotentieel is onder andere beschreven door Geels en Schot (2007) en later hebben Dóci, Vasileiadou en Petersen (2015) erop voortgebouwd. Het concept transitiepotentieel houdt rekening met de verschillende schaalniveaus zoals besproken aan de hand van het MLP in paragraaf 3.2.1.

Geels en Schot (2007) hebben een viertal voorwaarden beschreven die het transitiepotentieel van technologische niches bepalen. De voorwaarden zijn: “(a) de leerprocessen hebben tot een dominante design geleid; (b) machtige actoren steunen het netwerk; (c) de verhouding prijs/performantie is verbeterd en er zijn verwachtingen dat die nog zal toenemen (bijvoorbeeld vanwege leercurves) en; (d) de marktniches waarin de innovatie wordt gebruikt, nemen meer dan 5% van de markt voor hun rekening” (p. 405). Hoewel deze voorwaarden relevante aanknopingspunten vormen voor niches die zich aan de hand van technologische innovatie willen promoten, zijn ze voor het analyseren van het transitiepotentieel van ULL’s niet direct over te nemen. In ULL’s staat technologische innovatie namelijk niet centraal bij het werken aan oplossingen voor het klimaatprobleem, maar dient deze bij voorkeur als instrument om te voorzien in de sociale behoeftes van mensen.

Om het transitiepotentieel van ULL’s te bepalen, is de studie van Dóci, Vasileiadou en Petersen (2015) bruikbaar, waarin het concept transitiepotentieel van Geels en Schot (2007) is herzien in de context van sociale innovaties door gemeenschappen die duurzame energieprojecten opzetten. Deze gemeenschappen worden door Dóci, Vasileiadou en Petersen (2015) beschouwd als grassroots initiatives, of netwerken van activisten en organisaties die bottom-up aan oplossingen werken voor het

klimaatprobleem. In het artikel van Dóci, Vasileiadou en Petersen (2015) gaat het om groepen burgers die (soms gesteund door bestaande niches) het initiatief hebben genomen om een gemeenschap te vormen van huishoudens die zichzelf op innovatieve wijze van duurzame energie voorzien. Ondanks dat het mogelijk is dat deze gemeenschappen dit enkel doen om zichzelf te voorzien in de bijzondere voorkeuren die zij hebben, kunnen deze gemeenschappen volgens Dóci, Vasileiadou en Petersen (2015) een bijdrage leveren aan een transitie (p. 88). Het transitiepotentieel van dergelijke innovaties bestaat uit voorwaarden die deels worden ontleend uit Geels en Schot (2007), namelijk een re- interpretatie van de eerste twee en daarnaast een aanvulling om tot een derde voorwaarde te komen. De drie gere-interpreteerde voorwaarden zijn: (a) gestabiliseerde leerprocessen op het mondiale systeemniveau, (b) steun door dominante regimeactoren en (c) heterogeniteit van de niche (Dóci, Vasileiadou en Petersen, 2015, pp. 88-89).

Voordat de voorwaarden worden beschreven, wordt kort uitgelegd waarom de herziening relevant is voor deze scriptie. Hoewel ULL’s wezenlijk verschillen van de grassroots initiatives die gemeenschappen vormen om zichzelf van duurzame energie te voorzien, is het interessant om de voorwaarden zoals beschreven door Dóci, Vasileiadou en Petersen (2015) te gebruiken, omdat de ULL’s in dit onderzoek, ten eerste, eveneens werken aan sociale én technologische innovaties en, ten tweede, beschouwd kunnen worden als lokale gemeenschappen bestaande uit PPPP-actoren en ten derde, in transitietermijnen relatief recentelijk zijn opgezet (transities nemen minstens twee generaties in beslag). Het is daarom te vroeg om de ULL’s te evalueren aan de hand van Geels en Schot (2007) laatste twee voorwaarden. De drie voorwaarden worden achtereenvolgens in paragraaf 3.7.1 t/m 3.7.3 beschreven. Deze vormen een aanvulling op de reeds beschreven governance-activiteiten. Immers, transitiepotentieel maakt het mogelijk om de governance-activiteiten te waarderen.

3.7.1 Voorwaarde 1: Stabiliteit leerprocessen op het mondiale systeem

De eerste voorwaarde ‘gestabiliseerde leerprocessen op het mondiale systeem’ heeft betrekking op het belang van netwerkvorming op nicheniveau. ULL’s worden gedreven door koplopers die geïnteresseerd zijn in experimenteren met innovaties die zich onderscheiden van mainstream praktijken. De ULL’s werken op niche-niveau aan een eigen sociale– en fysieke infrastructuur om deze experimenten tot een succes te maken. Volgens Dóci, Vasileiadou en Petersen (2015) ontwikkelen niches op deze manier een nieuw sociaal-technisch systeem. In sommige gevallen weten niches zich door het delen van doelstellingen, ervaringen, kennis en werkwijzen uit te groeien tot een mondiale niche (waarbij mondiaal refereert aan het sociaal-technisch systeem) en nemen ze regimestructuren aan. Dit kan ertoe leiden dat het regime gedwongen wordt om te reageren op de niche, zodat een verandering kan worden aangewakkerd in het reguliere sociaal-technisch systeem. Het transitiepotentieel van ULL’s zou ten aanzien van deze eerste voorwaarde gemeten kunnen worden aan de hand van gedeelde kennis en doelen, net als de algemene regels en lessen die de ULL’s met elkaar delen op het mondiale niveau van het sociaal-technisch systeem. In deze zin zou het

bijvoorbeeld gunstig kunnen zijn als de ULL’s onderdeel uitmaken van netwerken (Dóci, Vasileiadou & Petersen, 2015, p. 88).

3.7.2 Voorwaarde 2: Steun door regimeactoren

De tweede voorwaarde ‘steun door dominante regimeactoren’ is gerelateerd aan het MLP, dat beschrijft dat transities alleen plaatsvinden als de trends, ontwikkelingen en gebeurtenissen op de drie schaalniveaus elkaar versterken in een en dezelfde richting (Loorbach & Rotmans, 2010, p. 131). Het is daarom van belang dat de experimenten in het ULL voldoende robuust zijn om hun beschermde omgeving te verlaten om het regime te beïnvloeden. Dóci, Vasileiadou en Petersen (2015) stemmen in met Geels en Schot (2007) dat het transitiepotentieel van niches mede wordt bepaald door het vermogen van niches om omvangrijke en duurzame verbindingen aan te gaan met dominante regimeactoren die relevant zijn voor de niche (Dóci, Vasileiadou & Petersen, 2014, pp. 88-89). De verbindingen van de niche met subelementen en subregimes van het sociaal-technisch systeem, zouden ervoor kunnen zorgen dat het regime destabiliseert en snelle veranderingen worden aangewakkerd (idem, p 89; Rotmans, 2010, p. 243). In relatie tot het voorgaande zou het transitiepotentieel van ULL’s vergroten als de ULL’s steun krijgen in de vorm van bijvoorbeeld financiering, kennisuitwisseling en onderzoek door dominante actoren zoals beleidsmedewerkers, fondsenwervers en belangengroepen (Dóci, Vasileiadou & Petersen, 2015, pp. 88-89). Quitzau, Jensen, Elle en Hoffman (2013) stellen dat deze relaties tweezijdig kunnen zijn: regimeactoren kunnen uit onvrede met de huidige configuratie eveneens alternatieve ideeën, werkwijzen en sociale relaties voordragen (p. 146). De opkomst van experimentele governance-arrangementen en subsidiemogelijkheden voor ULL’s ondersteunen deze stelling. Dergelijke acties leiden volgens Dóci, Vasileiadou & Petersen (2014) niet noodzakelijk tot een transitie, maar kunnen wel veranderingen in het sociaal-technisch systeem activeren.

3.7.3 Voorwaarde 3: Heterogeniteit van de niche

De derde voorwaarde ‘heterogeniteit van de niche’ heeft betrekking op het vermogen van de niche om op te schalen. Dóci, Vasileiadou en Petersen (2015) stellen dat niches die zich steevast tegenover het zittende regime positioneren en een specifieke ideologie naleven, moeite hebben om op te schalen en een grotere groep actoren aan te spreken. Deze niches worden door Dóci, Vasileiadou en Petersen (2015) beschouwd als homogene groepen. (p. 89) Heterogene groepen daarentegen, in termen van gevarieerde type actoren, motivaties, innovaties en de condities waarin ze zich bevinden, zouden wel de potentie hebben om een regime te beïnvloeden. Dóci, Vasileiadou en Petersen (2015) beschrijven twee typen heterogeniteit: (1) heterogeniteit van de gemeenschappen in termen van omvang, locatie en technologie en (2) heterogeniteit van de leden in termen van motivaties, opleiding en financiële status (p. 89). Het relateren van deze voorwaarde aan het transitiepotentieel van ULL’s, suggereert dat de ULL’s bezien kunnen worden vanuit twee niveaus: ten eerste de heterogeniteit van de ULL’s in onderlinge vergelijking en ten tweede de “interne” heterogeniteit van de ULL’s afzonderlijk. Het

bezien van de heterogeniteit van de ULL’s vanuit twee niveaus, zoals zal worden besproken in paragraaf 6.3.3, maakt het mogelijk om niet alleen uitspraken te doen over de ULL’s zelf, maar deze ook in de bredere context te plaatsen van experimentele governance-arrangementen in de Metropoolregio Amsterdam.