• No results found

Tussen Duitse cultuur en Nederlands debat: Het Genootschap Nederland-Duitsland en deNederlands-Duitse culturele betrekkingen

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Tussen Duitse cultuur en Nederlands debat: Het Genootschap Nederland-Duitsland en deNederlands-Duitse culturele betrekkingen"

Copied!
66
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Tussen Duitse cultuur en Nederlands debat

Het Genootschap Nederland-Duitsland en de

Nederlands-Duitse culturele betrekkingen

Universiteit van Amsterdam Masterscriptie Geschiedenis Cursuscode: 143419000Y

Scriptiebegeleider: dr. Hanco Jürgens Tweede lezer: dr. Krijn Thijs

Geschreven door: Ward Bruning (12401196) Einsteindreef 69 3562XT Utrecht +31622237501 ward.bruning@student.uva.nl Inleverdatum: 11 augustus 2020

(2)

2 Dankwoord

De voorliggende masterscriptie is tot stand gekomen in het collegejaar 2019-2020. Gedurende het schrijfproces heb ik me door verschillende personen gesteund en gemotiveerd gevoeld, die ik om die reden graag wil bedanken.

Ten eerste wil ik mijn scriptiebegeleider dr. Hanco Jürgens bedanken! Niet alleen is mijn scriptie dankzij zijn begeleiding een geslaagd product geworden, ook heeft zijn steun en motivatie me enorm geholpen tijdens het schrijfproces, dat van tegenslagen niet vrij was.

Eveneens gaat mijn dank uit naar de medewerkers van het Duitsland Instituut Amsterdam, waar ik me tijdens mijn archiefonderzoek buitengewoon welkom en thuis heb gevoeld. Bijzondere dank gaat daarbij uit naar Renske de Vries, drs. Charlotte Broersma en dr. Krijn Thijs, die het door hun aanwezigheid een plezier voor me maakten om mijn werkplek bij het archief op te zoeken!

Tot slot gaat grote dank uit naar mijn ouders, die tijdens mijn hele opleiding achter me hebben gestaan. De academische en persoonlijke vorming die ik tijdens mijn studietijd beleefde was zonder hun hulp niet mogelijk geweest. Voor hen een bijzonder hartelijk dankjewel!

(3)

3 Samenvatting

Het Genootschap Nederland-Duitsland, opgericht in 1953, was de eerste particuliere organisatie die zich inzette voor verbetering van de Nederlands-Duitse culturele betrekkingen na de Tweede Wereldoorlog. In deze scriptie zijn de resultaten van mijn archiefonderzoek uiteengezet. Hieruit blijkt dat het Genootschap is begonnen als een platform voor mensen met interesse in de academische germanistiek, dat Duitse wetenschappers en kunstenaars uitnodigde om lezingen te geven voor een Nederlands publiek. De lezingen gingen vrijwel uitsluitend over kunst en cultuur. Het Genootschap had een duidelijke agenda: om een Duitslandbeeld uit te dragen waar het nationaalsocialisme geen onderdeel van was. De thematiek concentreerde zich daarom op canonieke kunstenaars en hedendaagse progressieven.

Vanaf de jaren zestig ontstond vanuit de samenleving meer vraag naar maatschappelijke en historische duiding, waaraan tijdens de activiteiten van het Genootschap weinig aandacht werd besteed. Het verloor dan ook zijn draagvlak. Pas toen het Genootschapsbestuur zich vanaf het eind van de jaren zeventig langzaamaan ook op maatschappijwetenschappelijke onderwerpen ging richten, begonnen de bezoekersaantallen weer te stijgen. Deze beweging werd in de jaren negentig, onder invloed van een nieuwe generatie bestuursleden, doorgezet. Het Genootschap mengde zich in deze tijd in het publieke debat en gaf duiding aan Duitse actualiteiten, terwijl er nog ruime aandacht overbleef voor kunst en cultuur op het programma.

Trefwoorden: Genootschap Nederland-Duitsland, Nederlands-Duitse culturele betrekkingen, geschiedenis van de germanistiek, maatschappelijk middenveld, publiek debat, transnationaliteit, interculturaliteit.

(4)

4 Inhoudsopgave

Inleiding 5

I 1953-1966: Het Genootschap als culturele bemiddelaar 11

1. Doelstelling 11

2. Organisatiestructuur 15

3. Activiteiten 17

4. Distantiëring van het nationaalsocialisme 23

5. Slotopmerking 26

II 1966-1985: ‘Tegen de Germanistische monocultuur’ 29

1. Het succes stagneert 29

2. De maatschappelijke context is veranderd 31

3. Wat leidde tot een afname aan interesse? 33

4. Reactie: netwerkvorming 37

5. Reactie: verandering van thematiek 40

6. Slotopmerking 43

III 1985-2000: Meer dan alleen beschouwen 45

1. Voortzetting van oud beleid 46

2. Veranderingen in de opzet van het Genootschap 51

3. De DDR en de val van de Berlijnse Muur 54

4. Slotopmerking 58

Conclusie 60

(5)

5

Inleiding

Tegenwoordig zijn er weinig landen zo met elkaar verstrengeld als Nederland en Duitsland.1 Angela Merkel en Mark Rutte gaan regelmatig bij elkaar op bezoek en maken afspraken over hun optreden in de internationale politieke arena.2 Ook zijn de twee landen belangrijke handelspartners, wat bijvoorbeeld af te lezen is aan de grote hoeveelheid wederzijdse investeringen en aan het feit dat Nederland sinds 2008 het land is waaruit Duitsland de meeste goederen importeert.3 Tot slot is Duitsland ook steevast een van de meest populaire vakantiebestemmingen voor Nederlanders.4

Als we teruggaan in de tijd, blijkt dat 75 jaar geleden het tegendeel waar was. Direct na de Tweede Wereldoorlog stonden Nederland en Duitsland namelijk op gespannen voet met elkaar. De militaire inval en de daaropvolgende Duitse bezetting van Nederland hadden veel schade toegebracht aan de Nederlandse samenleving en de bombardementen, de Jodenvervolging en de hongerwinter stonden bij veel Nederlanders nog op het netvlies gebrand. Het is dan ook een logisch gevolg dat er in Nederland na 1945 een anti-Duits sentiment heerste, getypeerd door vijandigheid en wantrouwen.

In de naoorlogse jaren hebben verschillende partijen zich ingezet voor het herstel van de relaties tussen Nederland en Duitsland. Voorbeelden hiervan zijn de Coördinatiecommissie voor Culturele Betrekkingen met Duitsland (CCCD), die in 1947 opgericht werd door de Nederlandse overheid, en de al in 1905 opgerichte Duits-Nederlandse Handelskamer (DNHK), die ondernemerschap in beide landen ondersteunde. Een andere organisatie was het Genootschap Nederland-Duitsland. Aan het begin van de jaren vijftig was onder Nederlandse germanisten de wens ontstaan om zich te verenigen. Daarom werd door enkelen van hen in 1953 deze culturele stichting in het leven geroepen, met de doelstelling: “het bevorderen van de culturele betrekkingen tussen Nederland en Duitsland in de ruimste zin des woords”.5 Het Genootschap wilde in Nederland een podium bieden aan de Duitse cultuur.

1 In deze scriptie zal ik met de term ‘Duitsland’ refereren aan de Bondsrepubliek of het herenigde Duitsland,

afhankelijk van de tijd waarover geschreven wordt. De Duitse Democratische Republiek zal ik met DDR aanduiden.

2 Jacco Pekelder, Nieuw nabuurschap: Nederland en Duitsland na de val van de muur (Amsterdam, 2014) p. 10. 3 Ton Nijhuis, ‘Die Niederlande und Deutschland: zwei ungleiche Partner’, in: Friso Wielenga en Markus Wilp

(eds.), Die Niederlande: Ein Länderbericht (Bonn, 2015) p. 499-450.

4 Centraal Bureau voor de Statistiek, tabel: ‘Favoriete buitenlandse bestemmingen voor lange zomervakantie,

2015’, in: Frankrijk blijft favoriete bestemming zomervakantie (8 juli 2016) <https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2016/27/frankrijk-blijft-favoriete-bestemming-zomervakantie > (gelezen op: 21 november 2019).

5 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland (ondergebracht bij het Duitsland Instituut Amsterdam,

hierna Archief Genootschap Nederland-Duitsland), ‘Statuten van het Genootschap Nederland-Duitsland’, 1953, inventarisnr. 1.

(6)

6

De geschiedenis van het Genootschap, dat nog altijd actief is, is niet eerder in kaart gebracht. Dit is opmerkelijk, aangezien het archief van het Genootschap vrij omvangrijk is en in goede staat is overgeleverd: het omvat onder andere uitgebreide verslaglegging van de bestuursvergaderingen, financiële overzichten, dossiers met correspondentie, en alle jaarverslagen. Daarom heb ik besloten om deze lacune op te vullen en heb ik het archief van het Genootschap onder de loep genomen. In deze scriptie presenteer ik de uitkomsten van mijn onderzoek naar de geschiedenis van het Genootschap en zijn rol in de Nederlands-Duitse culturele betrekkingen.

In het verleden is al veel en vanuit verschillende invalshoeken onderzoek gedaan naar de Nederlands-Duitse betrekkingen. Dit thema is vooral sinds de jaren negentig in zwang gekomen binnen academische kringen, wat voornamelijk door de Duitse eenwording en het daaropvolgende herdefiniëren van de verhoudingen tussen Nederland en Duitsland veroorzaakt werd. Tegen deze achtergrond werden bijvoorbeeld in 1989 het Zentrum für Niederlande Studien in Münster en in 1996 het Duitsland Instituut Amsterdam opgericht, die academische uitwisseling bevorderen.

Sindsdien zijn verschillende studies gepubliceerd naar de naoorlogse verhoudingen tussen de buurlanden, zowel in het Duits als in het Nederlands.6 De boeken van historici Friso Wielenga en Jacco Pekelder gelden tegenwoordig als standaardwerken over dit thema. Wielenga schrijft in zijn boek Van vijand tot bondgenoot (1999)7 over de Nederlands-Duitse verhoudingen tot halverwege de jaren negentig. Het boek Nieuw nabuurschap (2014)8 van Jacco Pekelder vormt als het ware het vervolg hierop. Dit boek neemt de hereniging van Duitsland in 1990 als beginpunt en loopt door tot in de jaren 2010. Beide boeken gaan voornamelijk over de politieke betrekkingen tussen Nederland en Duitsland.

Andere studies hebben juist een economische of een culturele invalshoek. In de eerste categorie valt bijvoorbeeld het proefschrift Tot elkaar veroordeeld (2015) van historicus Martijn Lak. Hierin beargumenteert hij dat Nederland en Duitsland na de oorlog wederzijds economisch afhankelijk waren, en daarom gedwongen werden om elkaar weer op te zoeken en

6 In de literatuurlijst onderaan deze scriptie vindt u een uitgebreidere lijst aan secundaire literatuur over de

Nederlands-Duitse betrekkingen.

7 Friso Wielenga, Van vijand tot bondgenoot: Nederland en Duitsland na 1945 (Amsterdam, 1999); Duitse

vertaling: Friso Wielenga, Vom Feind zum Partner: Die Niederlande und Deutschland seit 1945 (Münster, 2000).

8 Jacco Pekelder, Nieuw nabuurschap: Nederland en Duitsland na de val van de muur (Amsterdam, 2014);

Duitse vertaling: Jacco Pekelder, Neue Nachbarschaft: Deutschland und die Niederlande, Bildformung und

(7)

7

de economische betrekkingen te verbeteren.9 Een onderzoek dat in de tweede categorie valt is gedaan door historicus Wolfgang Schanze, die in zijn proefschrift uit 2015 schrijft over de naoorlogse Nederlands-Duitse culturele betrekkingen.10 Schanze heeft hiervoor de archieven van verschillende instanties onderzocht, waaronder die van het Genootschap Nederland-Duitsland. Zijn studie is echter institutioneel van aard, en beschrijft voornamelijk hoe de cultuurpolitiek van de Nederlandse overheid de culturele betrekkingen heeft beïnvloed. Het Genootschap als particuliere instantie krijgt hierdoor weinig aandacht.

Kortgezegd is er dus al veel onderzoek gedaan naar de Nederlands-Duitse betrekkingen. Het wetenschappelijk debat concentreert zich echter voornamelijk op het politieke domein. Niet-politieke ontwikkelingen zijn tot op heden in de geschiedschrijving onderbelicht gebleven. Toch is het van belang om de geschiedenis van genootschappen, verenigingen en stichtingen te onderzoeken, omdat deze een belangrijke schakel vormen in het openbare leven. Een van de weinige onderzoekers die wel aandacht heeft besteed aan het particuliere facet van de Nederlands-Duitse betrekkingen is Christine Gundermann, die in haar boek Die versöhnten

Bürger (2014)11 beschrijft hoe lokale initiatieven als bijvoorbeeld kerkgenootschappen en

partnersteden hebben bijgedragen aan de naoorlogse verzoening tussen Nederland en Duitsland. Gundermann neemt hiermee particuliere initiatieven als uitgangspunt en kijkt met een nieuwe perspectief naar de naar de Nederlands-Duitse betrekkingen direct na de oorlog.

De organisaties die Gundermann in haar boek bestudeert behoren net als het Genootschap Nederland-Duitsland tot de civil society, ook wel het maatschappelijk middenveld genoemd. Het maatschappelijk middenveld vormt, naast de overheid en het bedrijfsleven, de derde sector van de samenleving en omvat de grote hoeveelheid aan non-gouvernementele en non-profit organisaties die actief zijn in het openbare leven. Ze behartigen de belangen van hun leden en van anderen, vaak gebaseerd op ethische, culturele, politieke, wetenschappelijke, religieuze of filantropische overwegingen.12 Anders gezegd wordt het maatschappelijk middenveld gevormd door initiatieven van burgers die zich verenigen in bijvoorbeeld genootschappen, organisaties en verenigingen om samen met gelijkgezinden een platform te

9 Martijn Lak, Tot elkaar veroordeeld: de Nederlands-Duitse economische en politieke betrekkingen tussen

1945-1957 (Hilversum, 2015).

10 Wolfgang Schanze, Die Entwicklung der kulturellen Beziehungen zwischen den Niederlanden und

Deutschland von 1945 bis zur Gegenwart (Frankfurt am Main, 2008).

11 Christine Gundermann, Die versöhnten Bürger: Der Zweite Weltkrieg in deutsch-niederländischen

Begegnungen 1945-2000 (Münster, 2014).

12 Dit is een eigen vertaling van de definitie van The World Bank, origineel in het Engels: “[…] the wide array of

non-governmental and not for profit organizations that have a presence in public life, express the interests and values of their members and others, based on ethical, cultural, political, scientific, religious or philanthropic considerations.” Deze definitie is te vinden op: The World Bank, Civil Society (datum onbekend)

(8)

8

creëren om hun gemeenschappelijke interesses en meningen te kunnen delen met elkaar en de rest van de samenleving. Het maatschappelijk middenveld geeft dus uitdrukking aan de wensen en meningen van de burgers in een samenleving, in tegenstelling tot de overheid, die uitdrukking geeft aan het beleid van de regering, of het bedrijfsleven, dat uitdrukking geeft aan de belangen van bedrijven.

Het concept civil society is al in 1767 voor het eerst omschreven door de Schotse historicus Adam Ferguson.13 Hij gebruikte het begrip om te omschrijven hoe in de tweede helft van de achttiende eeuw de notie van de publieke opinie ontstond, toen, onder invloed van heersende verlichtingsidealen, de publieke sfeer veranderde en er debat in koffiehuizen, pamfletten en genootschappen plaats ging vinden. Het duurde echter nog tot 1962 voordat socioloog Jürgen Habermas in zijn dissertatie Strukturwandel der Öffentlichkeit de aandacht vestigde op het belang van het maatschappelijk middenveld in de samenleving en de term zijn tegenwoordige betekenis gaf.14 Hiermee staat Habermas aan de basis van het

genootschapsonderzoek. Deze onderzoeksrichting bestudeert organisaties die zich binnen het maatschappelijk middenveld bevinden of bevonden, vaak vanuit een historisch of sociologisch oogpunt.

Mijn onderzoek naar de geschiedenis van het Genootschap past binnen de traditie van het genootschapsonderzoek. Hoewel Habermas vooral genootschappen aan het eind van de achttiende eeuw heeft onderzocht, laat het principe civil society zich goed vertalen naar de tweede helft van de twintigste eeuw. Er was in de tijd van het Genootschap namelijk, net als in de achttiende eeuw, sprake van een actief maatschappelijk middenveld dat vorm gaf aan de publieke opinie. Het Genootschap maakt deel uit van dit maatschappelijk middenveld en heeft geprobeerd om met zijn activiteiten het Nederlandse publiek enthousiast te maken voor de Duitse cultuur. Mijn onderzoek naar de geschiedenis van het Genootschap biedt dan ook de mogelijkheid om meer inzicht te krijgen in hoe de naoorlogse Nederlands-Duitse culturele betrekkingen vorm kregen in het maatschappelijk middenveld, en hoe het maatschappelijk middenveld, gerepresenteerd door het Genootschap, invloed kon uitoefenen op de Nederlands-Duitse culturele betrekkingen.

Een tweede belangrijke component van mijn onderzoek wordt gevormd door het transnationale perspectief waarmee het de Nederlands-Duitse culturele betrekkingen benadert.

13 Adam Ferguson, An essay on the history of civil society (Londen, 1782).

14 Jürgen Habermas, Strukturwandel der Öffentlichkeit: Untersuchungen zu einer Kategorie der bürgerlichen

(9)

9

Transnationaliteit is een begrip dat sinds de jaren negentig in zwang is geraakt in de geschiedschrijving, en onder andere door de historicus Kiran Klaus Patel is beschreven.15

Volgens Patel biedt transnationale geschiedschrijving een nieuw perspectief om naar de geschiedenis te kijken. Met een transnationale blik op de geschiedenis worden namelijk, zo schrijft hij, interacties, verbindingen en bewegingen waargenomen die over de grenzen van de natiestaat heen reiken. Er wordt gekeken hoe ontwikkelingen in het ene land invloed hebben op ontwikkelingen in een ander land en omgekeerd.

In mijn onderzoek neem ik het Genootschap Nederland-Duitsland als uitgangspunt, dat een transnationale verbinding over de Nederlands-Duitse grens belichaamt. Door in Nederland een podium te bieden aan Duitse wetenschap en cultuur, kunnen Duitse ontwikkelingen hun sporen achterlaten op de Nederlandse publieke opinie. Het Genootschap is hierdoor onderdeel geworden van een transnationaal cultureel netwerk tussen Nederland en Duitsland, waar bijvoorbeeld ook Duitse instellingen als de Duitse Ambassade en het Goethe-Institut onderdeel van uitmaken. Dit netwerk wordt in mijn scriptie nader bekeken en gedefinieerd.

Om de positie van het Genootschap in het Nederlands-Duitse culturele netwerk beter te begrijpen is het noodzakelijk om een begrip te vormen van netwerkvorming binnen de publieke ruimte. Hier is onderzoek naar gedaan door de Franse socioloog Pierre Bourdieu. In zijn artikel

The Forms of Capital heeft Bourdieu geschreven over drie soorten kapitaal: economisch

kapitaal, cultureel kapitaal en sociaal kapitaal.16 Sociaal kapitaal betrekt zich voornamelijk op netwerkvorming en is het meest relevant voor mijn onderzoek. Sociaal kapitaal is, zo meent Bourdieu, het totaal van relaties en sociale vaardigheden of mogelijkheden die een persoon of vereniging ter beschikking staan.17 Dit totaal kan samenvattend het netwerk van de persoon of vereniging genoemd worden.

Tijdens het bestuderen van de geschiedenis van het Genootschap Nederland-Duitsland is het onontbeerlijk om ook diens positie in het Nederlands-Duitse culturele netwerk in acht te nemen. Met behulp van Bourdieu’s notie van sociaal kapitaal wordt het mogelijk om de rol van het Genootschap hierbinnen te waarderen. Hoewel het niet het doel van mijn onderzoek is om het gehele naoorlogse Nederlands-Duitse culturele netwerk in kaart te brengen, zal ik in deze scriptie wel verwijzen naar andere instanties en ingaan op de netwerkvorming rondom het

15 Kiran Klaus Patel, ‘Transnationale Geschichte: Ein neues Paradigma?’, in: Connections: A Journal for

Historians and Area Specialists (02-02-2005) <www.connections.clio-online.net/article/id/artikel-573> (gelezen

op: 25 september 2019).

16 Pierre Bourdieu, ‘The Forms of Capital’, in: John G. Richardson (ed.), Handbook of Theory and Research for

the Sociology of Education (Westport 1986) p. 241-258.

(10)

10

Genootschap. Toekomstige studies naar andere onderdelen van dit netwerk zouden een overzicht van het Nederlands-Duitse culturele netwerk kunnen vervolledigen.

De vraag die ik wel in mijn scriptie wil beantwoorden, luidt als volgt: hoe heeft het bestuur van het Genootschap Nederland-Duitsland sinds haar oprichting in 1953 tot aan de eeuwwisseling in 2000 geprobeerd om de culturele betrekkingen tussen Nederland en Duitsland te verbeteren? In de loop van de onderstaande hoofdstukken zal niet alleen naar een antwoord op deze hoofdvraag gezocht worden, maar ook naar het antwoord op vier deelvragen. Dit zijn: Wat betekende de achtergrond van de bestuursleden van het Genootschap voor de beleidsvoering van het bestuur over het Genootschap? Welke cultuuropvatting komt naar voren in de thematiek van de bijeenkomsten van het Genootschap? Op welke wijze werd in de programmering van het Genootschap aandacht besteed aan de Duitse actualiteiten? Was het Genootschap onderdeel van een Nederlands-Duits transnationaal cultureel netwerk?

De scriptie is chronologisch opgebouwd. In het eerste hoofdstuk wordt de periode van 1953 tot 1966 besproken, toen de populariteit van het Genootschap haar hoogtepunt bereikte. Het tweede hoofdstuk begint in 1966 en duurt tot 1985. Deze periode wordt gekenmerkt door stagnatie en heroriëntatie, doordat het initiële succes van het Genootschap sterk afneemt. De periode wordt afgesloten met het moment waarop de eerste voorzitter, Herman Meyer, zijn voorzitterschap overdraagt. Het derde en laatste hoofdstuk beschrijft de periode van 1985 tot de eeuwwisseling in 2000. In deze jaren heeft het Genootschap een nieuwe oriëntatie gevonden en ontstaat een nieuw evenwicht. In de conclusie van mijn scriptie zal ik een antwoord op de hoofdvraag en mijn deelvragen formuleren.

(11)

11

I

1953-1966: Het Genootschap als culturele bemiddelaar

De periode die ik in dit hoofdstuk beschrijf was een succesvolle periode voor het Genootschap. Het groeide en kreeg steeds meer begunstigers en bezoekers, tot in 1966 het hoogtepunt van ruim 1000 begunstigers bereikt werd. Dit initiële succes duidt erop dat er relatief kort na de oorlog vraag was naar Duitse cultuur in Nederland. Dit staat in contrast met het heersende ressentiment tegen Duitsland, dat kort na de oorlog aanwezig was in de Nederlandse samenleving. Zo kon het initiatief van de toenmalige minister van justitie Hans Kolfschoten om alle Duitsers het land uit te zetten rekenen op brede maatschappelijke steun.18 Zo ver is het natuurlijk nooit gekomen, mede doordat er ook het besef heerste, dat de verhoudingen tussen Nederland en Duitsland juist hersteld moesten worden. Dit leidde tot verschillende initiatieven om de Nederlandse en Duitse cultuur nader tot elkaar te brengen.19 Het Genootschap is een van die initiatieven, en het eerste dat zijn oorsprong in het maatschappelijk middenveld vindt.

In dit hoofdstuk zal ik beschrijven hoe het ontstaan en het succes van het Genootschap voortkwamen uit de maatschappelijke verhoudingen van het naoorlogse Nederland, met name het negatieve beeld dat Nederlanders over Duitsland hadden. Ik zie het ontstaan van het Genootschap namelijk als reactie hierop. In de eerste paragraaf zal ik deze gedachte uiteenzetten door in te gaan op de doelstellingen van het Genootschap. In de tweede paragraaf beschrijf ik de structuur van het Genootschap. In de derde paragraaf schrijf ik over de activiteiten van het Genootschap, waarmee het bestuur probeerde de doelstellingen te vervullen. In de vierde paragraaf zal ik ingaan op de wijze waarop het Genootschap omging met het nazisme, waartegen het bestuur zich zo kort na de oorlog duidelijk moest afzetten. De laatste paragraaf vormt de conclusie van dit hoofdstuk.

1. Doelstelling

Het Genootschap Nederland-Duitsland werd op 1 april 1953 opgericht, acht jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog. In deze acht jaar werden de relaties tussen Nederland en Duitsland langzaamaan opgebouwd, nadat ze door de oorlogsjaren ernstig beschadigd waren. Dit proces vorderde echter langzaam, zo schrijft historicus Wolfgang Schanze. Dit kwam door voorzichtigheid van Duitse kant en afstandelijkheid van Nederlandse kant. Hoewel de Bondsrepubliek bijvoorbeeld al wel in 1951 een ambassade in Nederland had geopend, hielden

18 Wielenga, Van vijand tot bondgenoot, p. 36-37.

19 Schanze, Die Entwicklung der kulturellen Beziehungen zwischen den Niederlanden und Deutschland von 1945

(12)

12

de Duitse ambassadeurs zich op de achtergrond.20 Ze waren terughoudend vanwege de gevoelige positie van Duitsland in Nederland. De ambassadeurs vertoonden zich daarom weinig in het publieke leven en organiseerden slechts zelden openbare evenementen.

In 1947 werd, op initiatief van de Nederlandse overheid, de Coördinatie-Commissie voor Culturele Betrekkingen met Duitsland (CCCD) opgericht. Dit orgaan verenigde verschillende instanties, zoals het Rode Kruis en het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken, die actief waren in Duitsland. Vanuit de CCCD, die als een koepelorganisatie functioneerde, konden Nederlandse bezigheden in Duitsland gecoördineerd worden. De CCCD was echter niet geliefd bij de Duitse ambassadeurs. Een van hen, Hans Mühlenfeld, was bijvoorbeeld van mening dat de CCCD in feite een normatieve organisatie was die onder het motto van “Umerziehung” werkte.21 In andere woorden, de CCCD zou bedoeld zijn om de Duitsers een morele les te leren, wat bij Mühlenfeld in verkeerde aarde viel. Het Genootschap Nederland-Duitsland, daarentegen, onderhield steevast goed contact met de Duitse ambassadeurs. Het Genootschap was dan ook geen overheidsorgaan, maar kwam voort uit een particulier initiatief en was alleen in Nederland actief. Zo staat in het eerste jaarverslag, dat uit 1954 stamt: “In 1952 werd in culturele en wetenschappelijke kringen in Amsterdam en Den Haag de behoefte gevoeld een genootschap op te richten, dat tot taak zou hebben het contact tussen Nederland en Duitsland op cultureel gebied te bevorderen en in goede banen te leiden.”22

Goed contact met de Duitse ambassade in Nederland was een logisch onderdeel van het vervullen van deze doelstelling. Het Genootschap en de ambassade stonden dan ook vanaf het begin af aan op goede voet met elkaar. Schanze onderschrijft het onderscheidt tussen de CCCD en het Genootschap. Hij noemt het woord Kulturdialog om de opgave van het Genootschap te omschrijven, waarmee hij de tweezijdige werkwijze van het Genootschap benadrukt, in tegenstelling tot de eenzijdige werkwijze van de CCCD.23

De doelstelling van het Genootschap was dus, zo blijkt uit het eerste jaarverslag, om contact tussen Nederland en Duitsland op cultureel gebied te bevorderen. Dit komt overeen met de doelstelling die in de stichtingsakte is opgenomen, en die hierboven in de inleiding al vermeld is: “De Stichting stelt zich ten doel het bevorderen van de culturele betrekkingen tussen

20 Ibidem, p. 81. 21 Ibidem, p. 100.

22 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Eerste jaarverslag’, 1954, inventarisnr. 123.

23 Schanze, Die Entwicklung der kulturellen Beziehungen zwischen den Niederlanden und Deutschland von 1945

(13)

13

Nederland en Duitsland in de ruimste zin des woords.”24 Om dit doel te verwezenlijken besloot

het bestuur bijeenkomsten te organiseren waar professionele sprekers die uit het wetenschappelijke of het culturele veld afkomstig waren, een voordracht of voorstelling gaven. Volgens het bestuur van het Genootschap was er een duidelijk verband tussen het vermeerderen van de culturele kennis van een land en de mogelijkheid tot toenadering. Wanneer men elkaars cultuur leert kennen, zo meende het bestuur, zal men meer wederzijds begrip krijgen en zal het onderlinge contact versoepeld worden. Deze gedachtegang is eveneens in het eerste jaarverslag opgenomen en wel met de volgende woorden:

“Scheppingen op het geestelijk terrein zijn uitingen van hart en hoofd, en in datgene, wat de besten van een land openbaren, weerspiegelen zich de essentiële waarden en de beste eigenschappen van een geheel volk. Een toenemende waardering voor de culturele uitingen van een ander volk helpt in belangrijke mate de weg banen, welke tot een verbetering der algemene betrekkingen leidt.”25

Het citaat geeft ook blijk aan de cultuuropvatting van het Genootschapsbestuur. Door de nadruk te leggen op datgeen wat ‘de besten van een land’ aan kunst en cultuur voortbrengen, wordt een hiërarchie aangebracht onder de cultuurscheppers van Duitsland. Er wordt namelijk een onderscheidt gemaakt tussen ‘de besten’ en degenen die daar niet bij horen, oftewel de slechteren. Het Genootschap hangt dus een normatieve cultuuropvatting aan. Ook wordt gezegd dat de uitingen van de ‘besten’ representatief zijn voor de ‘essentiële waarden’ van ‘een geheel volk’. De boodschap die door het bestuur wordt overgebracht laat zich in feite als volgt vertalen: het Genootschap biedt cultuur aan, die door de besten van Duitsland is geschapen, en representatief is voor heel Duitsland. Daarnaast bestaat er cultuur, die niet door de besten van Duitsland is geschapen. Deze cultuur is niet representatief voor heel Duitsland.

In andere woorden, het bestuur wil hier duidelijk maken, dat datgeen wat het Nederlandse publiek bij het Genootschap te zien krijgt het ware Duitsland representeert. Dit ware Duitsland onderscheidt zich van het niet-ware Duitsland, dat, volgens deze cultuuropvatting, weerspiegeld wordt door cultuur die niet door de besten van Duitsland geproduceerd is. Waar het onderscheidt tussen het ware en het niet-ware Duitsland precies op gebaseerd is, wordt niet in het citaat geëxpliciteerd. Als we aannemen dat het bestuur consistent volgens deze cultuuropvatting gehandeld heeft, zou het onderscheidt echter wel aan de programmering af te lezen zijn. Wanneer het programma nader bestudeerd wordt, kunnen

24 Archief van het Genootschap Duitsland, ‘Stichtingsacte van het Genootschap

Nederland-Duitsland’, 1953, inventarisnr. 191.

(14)

14

verschillende conclusies getrokken worden aangaande de normering van het Genootschapsbestuur.

Ten eerste had het bestuur klaarblijkelijk meer interesse in klassieke cultuur dan in popcultuur. Dit wordt bijvoorbeeld geïllustreerd door het feit dat het bestuur wel lezingen over klassieke musici als Mozart en Schubert heeft georganiseerd, maar niet over popmuzikanten. Dezelfde normering geldt voor de literatuur. Er worden tussen 1953 en 1966 maar liefst zes lezingen over Goethe georganiseerd, terwijl er weinig tot geen aandacht wordt besteed aan niet-canonieke genres en auteurs. Dit zou betekenen dat het bestuur van het Genootschap de klassieke en canonieke kunstenaars beter achtte dan anderen.

Ten tweede valt op aan de programmering dat er geen aandacht werd besteed aan kunstenaars die nauw met het nationaalsocialisme verbonden waren, zoals auteurs uit de

Blut-und-Boden-Literatur, die de ideologie van het Naziregime volgde. De kunstenaars die wel

uitgenodigd werden waren kunstenaars die zichzelf juist openlijk van het Naziregime gedistantieerd hadden, zoals de auteurs Heinrich Böll en Günter Grass. Hieruit blijkt dat het bestuur van het Genootschap nationaalsocialistische kunst verwierp en deze kunst niet tot ‘de beste’ Duitse cultuur rekende. Hieruit kan vervolgens geconcludeerd worden dat deze kunst niet representatief was voor het ware Duitsland. Het Genootschap distantieerde zich daarom niet alleen van nationaalsocialistische associaties, maar was actief bezig om Duitse cultuur te verspreiden die een ander Duitsland weerspiegelde, het ware Duitsland, in de ogen van het bestuur.

Samengevat stelde het Genootschap zich vanaf zijn oprichting ten doel om de culturele betrekkingen tussen Nederland en Duitsland te versterken en had hierbij een duidelijk beeld voor ogen welke Duitse cultuur precies overgebracht zou moeten worden. Het wilde, door veelal hoge cultuur aan te bieden, en door schrijvers uit te nodigen die zich tegen het Naziregime hadden uitgesproken, een beeld van de Duitse cultuur schetsen waar het nationaalsocialisme geen onderdeel van was. Op deze manier probeerde het Genootschap de negatieve publieke opinie in Nederland over Duitsland te weerspreken. Dit is de principiële doelstelling die ten gronde ligt aan de oprichting en de activiteiten van het Genootschap. Deze doelstelling zal het uitgangspunt vormen voor dit hoofdstuk. In de volgende paragrafen zal ik steeds terugkomen op de manier waarop het bestuur van het Genootschap getracht heeft om deze doelstelling te bereiken.

(15)

15 2. Organisatiestructuur

Voordat de activiteiten van het Genootschap verder uiteengezet gaan worden, is het goed om een beeld te creëren van de vorm en organisatie van het Genootschap. Hierdoor zal niet alleen het verhaal levendiger en completer worden, maar ook is het van belang om een oordeel te vellen over bijvoorbeeld de reikwijdte van het Genootschap. In deze paragraaf wordt daarom de formele structuur van het Genootschap uiteengezet.

Het Genootschap stond onder leiding van een centraal hoofdbestuur, dat gevestigd was in Amsterdam. De voorzitter van dit hoofdbestuur, en daarmee de voorzitter van het Genootschap, was de germanist Herman Meyer, die deze functie van 1953 tot 1985 bekleedde. Meyer was niet alleen de eerste voorzitter, maar ook een van de initiatiefnemers van het Genootschap. Hij was werkzaam als hoogleraar aan de Universiteit van Amsterdam en had een groot netwerk binnen de academische wereld. Dat zorgde ervoor dat hij vaak als gezicht van de Nederlandse germanistiek optrad. Zo was Meyer aanwezig, toen de Duitse minister van buitenlandse zaken Heinrich von Brentano in 1956 op bezoek was in Nederland26 en gaf hij met

regelmaat gastcolleges aan Duitse universiteiten.27

Naast Herman Meyer bestond het hoofdbestuur uit een vicevoorzitter, secretaris, penningmeester en een wisselend aantal overige bestuursleden, waardoor het volledige hoofdbestuur meestal uit ongeveer negen leden bestond. De koers van het Genootschap werd in de periode van 1953 tot 1966 voornamelijk bepaald door Meyer, vicevoorzitter Jan Aler en secretaris Willem Kaper. Net als Meyer waren ook Aler en Kaper academische germanisten, werkzaam aan de universiteiten van Leiden en Amsterdam. Met zijn drieën hebben ze gedurende twintig jaar een grote stempel op het Genootschap kunnen drukken en hebben ze hun academische netwerk vaak kunnen gebruiken om andere germanisten uit te nodigen.

Van de overige bestuursleden was de meerderheid verantwoordelijk voor een van de lokale afdelingen van het Genootschap, die naar verloop van tijd ontstonden en ook weer verdwenen. Bij de oprichting van het Genootschap in 1953 bestonden drie van zulke afdelingen: Amsterdam, Utrecht en Den Haag. Later werden hier andere afdelingen aan toegevoegd. In 1954 werd de afdeling Rotterdam opgericht, in 1964 de afdeling Groningen, die in 1966 alweer opgeheven werd, en in 1983 de afdeling Arnhem-Nijmegen. Deze afdelingen hadden allemaal

26 De Maasbode, ‘Minister Von Brentano opgetogen over Amsterdam: De Zorg om veiligstelling van Europa

verbindt Duitsland en Nederland’, in: De Maasbode (9 maart 1956), gevonden in het archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, inventarisnr. 253.

27 Walter Schönau, ‘Herman Meyer’, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1994

(exacte datum onbekend) gevonden op:

(16)

16

een eigen lokaal bestuur, waarvan één afgevaardigde aan de vergaderingen van het hoofdbestuur deelnam.

Bij de oprichting van het Genootschap werd, naast het hoofdbestuur en de lokale besturen, ook een raad van advies aangesteld. Deze bestond voornamelijk uit notabelen uit de samenleving, zoals de burgemeester van Amsterdam en verschillende diplomaten en wetenschappers. De raad van advies vervulde op papier een controlerende functie, maar hier werd nooit een beroep op gedaan. Wel namen de voorzitter en de secretaris van de raad van advies vanaf 1959 respectievelijk 1967 deel aan de vergaderingen van het hoofdbestuur en betaalden de leden van de raad van advies een klein geldbedrag aan het Genootschap. Ondanks deze bijdrage moet de raad van advies toch vooral gezien worden als een groep die het Genootschap een warm hart toedroeg, maar er weinig voor betekent heeft. In 1976 werd dan ook besloten om de raad van advies op te heffen.28

De inkomsten van het Genootschap kwamen van twee belangrijke bronnen. Ten eerste ontving het Genootschap een jaarlijkse bijdrage van haar begunstigers. Het Genootschap stond geregistreerd als stichting, wat betekende dat het Genootschap geen leden kon hebben. Dit was een bewuste keuze. Doordat de stichting geen leden had, kon het bestuur ongehinderd de koers van de stichting bepalen zonder verantwoording af te hoeven leggen aan de leden. Er hoefden dus ook geen algemene ledenvergaderingen te worden georganiseerd. De begunstigers hadden geen inspraak. Wel betaalden ze een bedrag van 2,- gulden voor studenten en 5,- gulden voor niet-studenten. Ook konden bedrijven begunstiger worden. Deze betaalden 25,- gulden. In 1955 waren er 470 begunstigers met daarbovenop nog 122 firmabegunstigers, die in totaal ƒ 5.045 bijeen brachten.29 Dit aantal groeide gestaag in de loop van de jaren, tot het in 1966 zijn hoogtepunt bereikte. In dat jaar waren er 1020 begunstigers en 90 firmabegunstigers, die samen voor ƒ 8.236,45 aan donaties zorgden.30

Naast de donaties kende het Genootschap nog een andere belangrijke inkomstenbron. Dit was de subsidie die via de Duitse ambassade werd ontvangen. Deze subsidie bedroeg nog slechts ƒ 150 in 1953, maar dit bedrag groeide snel in de loop der jaren.31 Het Genootschap

28 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de hoofdbestuursvergadering gehouden op 4

maart 1976’, 1976, inventarisnr. 6.

29 Archief van het Genootschap Duitsland, ‘Financieel overzicht van het Genootschap

Nederland-Duitsland over de periode 1 juli 1954 – 30 juni 1955’, 1955, inventarisnr. 1.

30 Archief van het Genootschap Duitsland, ‘Financieel overzicht van het Genootschap

Nederland-Duitsland over de periode 1 juli 1965 – 30 juni 1966’, 1966, inventarisnr. 1.

31 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de Bestuursvergadering d.d. 20 mei 1953

(17)

17

ontving in 1961 bijvoorbeeld al ƒ 6.774,75 van de ambassade.32 Aanvankelijk zorgde dit voor enige discussie over de vraag of het aannemen van een dusdanig bedrag de autonomie van de stichting niet in gevaar zou brengen.33 Deze kwestie speelde in de jaren daarna echter geen noemenswaardige rol meer, waarschijnlijk omdat het voortbestaan van het Genootschap deels afhankelijk was van de subsidie uit Bonn. Deze was dan ook een vast onderdeel van de financiële basis van het Genootschap geworden. In hoeverre de programmering van het Genootschap bepaald werd door de agenda van de Duitse ambassade is moeilijk te achterhalen, maar in de onderlinge communicatie zijn geen concrete aanwijzingen van de ambassade aan het Genootschap te vinden. Ook is er geen directe samenhang te ontdekken tussen het beleid van het Genootschapsbestuur en de zittende ambassadeur of Duitse regering. Dit duidt erop dat de subsidie niet gepaard ging met directe inspraak van de ambassade in het beleid van het Genootschap.

3. Activiteiten

Het Genootschap was in deze eerste periode, van 1953-1966, dan ook financieel gezond. Met behulp van de donaties en de Duitse subsidie kon het Genootschap aan de slag om zijn doelstelling te vervullen. Hiervoor hield het Genootschap zich voornamelijk met drie taken bezig. Verreweg het belangrijkste was het organiseren van lezingen, of manifestaties, zoals het bestuur hun lezingen noemde. Daarnaast werd het tijdschrift Duitse Kroniek met hulp van het Genootschap uitgegeven en werd op initiatief van het Genootschap een Duitse gastdocent aangetrokken om te doceren aan de Universiteit van Amsterdam.

In deze paragraaf worden deze drie bezigheden besproken, die de kern van het takenpakket van het Genootschap omvatten. Omdat het Genootschap zijn publiek voornamelijk bereikte via deze drie bezigheden is het belangrijk om deze goed te analyseren. Ze kunnen gezien worden als het uiteindelijke product van de inspanningen van het bestuur. Hieronder zal ik als eerste ingaan op de manifestaties van het Genootschap, vervolgens op het tijdschrift

Duitse Kroniek en ten slotte op het curatorium aan de Universiteit van Amsterdam. Gedurende

dit hoofdstuk zal de doelstelling van het Genootschap wederom het uitgangspunt vormen. Dat wil zeggen dat er gekeken zal worden hoe deze bezigheden hebben bijgedragen aan de invulling van de doelstelling.

32 Archief van het Genootschap Duitsland, ‘Financieel overzicht van het Genootschap

Nederland-Duitsland over de periode 1 juli 1961 – 30 juni 1962’, 1962, inventarisnr. 1.

33 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de Bestuursvergadering d.d. 20 mei 1953

(18)

18

De belangrijkste bijdrage van het Genootschap aan de Nederlands-Duitse culturele betrekkingen waren de manifestaties die het bestuur organiseerde. Iedere maand, met uitzondering van de zomermaanden, werd een lezingentournee georganiseerd, waarvoor een Duitse gastspreker werd uitgenodigd. Deze ging in de regel langs de verschillende afdelingen van het Genootschap, in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Utrecht. Naar deze lezingen mochten niet alleen de begunstigers van het Genootschap komen, ook buitenstaanders waren welkom. De gastsprekers kwamen vaak uit het netwerk van de bestuursleden, waardoor veel academici op bezoek kwamen om te spreken. Daarnaast kwamen echter ook met regelmaat schrijvers, theatergroepen of voordrachtskunstenaars langs, die vooral vanwege hun kunstzinnige prestaties bekend waren. Per jaar werden op deze manier ongeveer acht tournees georganiseerd, waar in de loop der jaren steeds meer publiek op af kwam.

In 1955 werd een memorandum onder het bestuur van het Genootschap verspreid, waarin een samenvatting wordt gegeven van enkele gesprekken tussen bestuursleden van het Genootschap en vertegenwoordigers van de Duitse Ambassade in Den Haag. In dit memorandum wordt omschreven welke thema’s relevant zouden zijn voor de lezingen van het Genootschap.34 Het zwaartepunt ligt duidelijk bij kunstzinnige thema’s: literatuur, muziek, beeldende kunst, architectuur, filologie en filosofie, literaire werken en filmavonden (“alleen cultureel waardevolle films”) staan bijvoorbeeld genoteerd.

De thematiek van de lezingen die het Genootschap in de jaren vijftig en zestig organiseerde blijkt de opgestelde voorschriften in het memorandum goed te volgen. Het grootste deel van de lezingen had betrekking op de Duitse kunst en literatuur. Zo kwamen bijvoorbeeld de vooraanstaande germanisten Emil Staiger en Karl Otto Conrady, in respectievelijk 1955 en 1966 langs voor een lezing, alsook vele andere academici, die vaak vakinhoudelijke lezingen gaven. Daarnaast werden ook vaak auteurs uitgenodigd om voor te lezen uit eigen werk, waaronder in 1961 Heinrich Böll en in 1963 Hans Erich Nossack. Slechts enkele lezingen hadden een duidelijke andere thematiek. Zo zijn er tussen 1953 en 1966 bijvoorbeeld twee lezingen gehouden over economie, in 1960 door de econoom Harald Jürgensen en in 1963 door sociaaleconomisch historicus Hermann Kellenbenz. Een ander thema waarover in de jaren vijftig tweemaal gesproken werd was Europese samenwerking en

34 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Memorandum: betreffende een mogelijke uitbreiding der

activiteiten van het Genootschap Nederland-Duitsland, in het kader van een cultureel verdrag tussen Nederland en Duitsland’, 1955, inventarisnr. 1.

(19)

19

eenheid, waarover in 1953 filoloog Bruno Snell een voordracht gaf, gevolgd door literatuurwetenschapper Hans Holthusen in 1957.

Opvallend is dat de recente Duitse geschiedenis, met name de Tweede Wereldoorlog en het nationaalsocialisme, bijna niet besproken wordt tijdens de manifestaties van het Genootschap. Er is slechts een enkele lezing die zich hier in directe zin mee bezighoudt, en dat is een lezing door Inge Aicher-Scholl, het zusje van Hans en Sophie Scholl, die de verzetsgroep

Die Weiße Rose hadden opgericht en later door het regime waren terechtgesteld. Aicher-Scholl

komt in 1964 spreken naar aanleiding van haar boek over de verzetsgroep. Haar lezing is een groot succes: het jaarverslag van het Genootschap vermeld dat Aicher-Scholl keer op keer een volle zaal trok, met wel “vijf- à achtmaal het normale aantal” publiek, dat na afloop veel vragen stelde en enthousiaste reacties gaf.35

De vraag die hieruit voorkomt is waarom het bestuur van het Genootschap niet heeft besloten om vaker lezingen te organiseren over Duits verzet tijdens de Tweede Wereldoorlog, of over de Tweede Wereldoorlog in het algemeen? Het antwoord op deze vraag is te vinden in de doelstelling van het Genootschap. Het Genootschap wilde namelijk graag een beeld van de Duitse cultuur verspreiden dat niet gedomineerd werd door het nationaalsocialistische verleden. In tegendeel: het bestuur wilde de associatie tussen de Duitse cultuur en de Tweede Wereldoorlog juist opheffen. Het publiek moest er als het ware aan herinnerd worden dat de Duitse cultuur rijk en bewonderingswaardig was en dat het nationaalsocialisme, volgens het Genootschapsbestuur, geen onderdeel was van de ware Duitse cultuur.

Deze interpretatie van de doelstelling van het Genootschap wordt bevestigt door de thematiek van de lezingen die het Genootschap organiseerde. Zoals gezegd werden er vooral lezingen over kunst en cultuur georganiseerd. Wanneer beter bestudeerd wordt welke kunst en cultuur dit precies is, blijkt dat er eigenlijk alleen lezingen worden gehouden over kunst en cultuur die zo min mogelijk door het nationaalsocialisme besmet is geraakt. Dit geldt bijvoorbeeld voor Schiller, Schubert en Goethe, die lang en breed overleden waren toen Hitler aan de macht kwam, en die nooit een prominente rol hebben gespeeld binnen de nationaalsocialistische ideologie. Ook geldt dit voor auteurs als Thomas Mann, Erich Kästner, Hermann Hesse en Kurt Tucholsky, die tijdens de Tweede Wereldoorlog in (Innere) Exil zijn gegaan. Tot slot geldt het ook voor bijvoorbeeld Heinrich Böll, die zelf is komen voorlezen bij het Genootschap, en zich na de oorlog als onderdeel van de literaire groep Gruppe 47 heeft ingezet voor een vernieuwing van de Duitse literatuur.

35 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Jaarverslag over de periode van 1 september 1963 t/m 31

(20)

20

Uit het beleid omtrent de thema’s van de lezingen blijkt de wens van het bestuur om de culturele betrekkingen tussen Nederland en Duitsland te verbeteren. Het bestuur probeerde dit vooral te doen door de Nederlandse publieke opinie over Duitsland positiever te maken. Om deze reden werden manifestaties georganiseerd over niet-gecorrumpeerde cultuur en Hitler-kritische cultuur. Op deze manier probeerde het bestuur een beeld van de Duitse cultuur te verspreiden, waar het nationaalsocialisme geen onderdeel van uitmaakte.

De tweede methode waarmee het Genootschap de Duitse cultuur een podium in Nederland bood, was via het tijdschrift Duitse Kroniek. Dit tijdschrift is in 1948 voor het eerst uitgegeven door de CCCD, maar werd in 1951 een zelfstandig orgaan.36 In het tijdschrift verschenen artikelen van Nederlandse en Duitse wetenschappers over Duitse taal, kunst en literatuur, wat inhoudelijk aansloot op het interessegebied van het Genootschap.

Vanaf 1953 onderhield het bestuur van het Genootschap nauw contact met de Duitse

Kroniek. Het is hierbij belangrijk om op te merken dat het tijdschrift dus géén uitgave van het

Genootschap was, maar een eigen redactie had. Desalniettemin maakten enkele bestuursleden van het Genootschap ook deel uit van de redactie van de Duitse Kroniek. Onder andere om deze reden werkten de redactie van het tijdschrift en het bestuur van het Genootschap veel samen. Naast de eenmalige subsidie van het Genootschap aan de Duitse Kroniek van ƒ 500 in 1959,37 publiceerden de bestuursleden van het Genootschap vaak artikelen in het tijdschrift en werden lezingen voor het Genootschap met regelmaat in de Duitse Kroniek gepubliceerd.38 Ook mochten begunstigers van het Genootschap tegen gereduceerd tarief een abonnement op de

Duitse Kroniek afsluiten en konden losse nummers met korting verkregen worden.39 De twee organen maakten op deze manier reclame voor elkaar en konden zo elkaars netwerk bereiken.

De derde bijdrage van het Genootschap aan de culturele betrekkingen tussen Nederland en Duitsland werd gevormd door een gastlectoraat aan de Universiteit van Amsterdam, dat mede door het Genootschap gefaciliteerd werd. In 1961 nam het Genootschap namelijk initiatief het om een curatorium aan de UvA in te stellen, waardoor het mogelijk werd om een Duitse

36 Angelica Wendland, Patrick Jansen en Ekkehard Mann (eds.), Duitse Kroniek: Gesamtverzeichnis 1948-1987

(Amsterdam, 1988) p. 5.

37 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Brief van Genootschap Nederland-Duitsland aan E. Th.

Scheltinga-Koopman, secretaris van de Duitse Kroniek’, 1959, inventarisnr. 134.

38 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Correspondentie met Duitse Kroniek’, inventarisnr. 134. 39 Archief van het Genootschap Duitsland, ‘Bij het tienjarig bestaan van het Genootschap

(21)

21

wetenschapper bij de afdeling Duitse letteren aan te stellen.40 Het doel was om Duitse wetenschappers een instap in de academische wereld te bieden en om de academische uitwisseling tussen Nederland en Duitsland te verbeteren. Er werd contact opgenomen met het bestuur van de Faculteit der Letteren, en na overleg werd een curatorium opgesteld waar de hoogleraar Duitse taal- en letterkunde, een bestuurslid van het Genootschap, en een bestuurslid van de Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte onderdeel van uitmaakten.41 De gastlector zou worden betaald door de Universiteit van Amsterdam en de Deutsche Akademische Austauschdienst (DAAD), die beiden de helft van het salaris van DM 14.000 zouden betalen. Het Genootschap droeg dus niet financieel bij aan het gastlectoraat, maar alleen door medewerking.

De eerste gastlector die op deze manier werd aangetrokken was Karl Robert Mandelkow, die van 1961-1965 aan de UvA doceerde, waarna hij een vaste aanstelling aan de Universiteit Leiden verkreeg.42 Voordat Mandelkow naar Amsterdam kwam, was hij aan de

universiteit van Heidelberg gepromoveerd op de romantrilogie Die Schlafwandler van Hermann Broch, die in 1938 Oostenrijk ontvluchtte, uit angst voor het nationaalsocialistische regime. Mandelkow zelf, die tot de Flakhelfer behoorde, jongeren die in de laatste jaren van de Tweede Wereldoorlog bij de luchtmacht en de marine werden ingelijfd om bij de luchtafweer te helpen, keerde zich later uitgesproken tegen het Nazisme. Hij was van mening dat de naoorlogse germanistiek, “die mit einem Bein noch im Vorfaschismus stand”,43 zich tegen de “musealisering” van klassieke auteurs als Goethe moest weren, en juist verscheidenheid moest aanmoedigen. Mandelkow ondersteunde, anders gezegd, een meer democratische germanistiek, waarbij niet één interpretatie als juiste interpretatie moest gelden, maar waarbij juist ruimte moest zijn voor nieuwe zichtwijzen.

De tweede gastlector was Horst Steinmetz, die van 1965 tot 1970 was aangesteld. Hoewel mij over Steinmetz minder bronnen ter beschikking staan, is duidelijk dat hij, net als Mandelkow, een voorstander van interpretatiepluralisme was.44 De twee hebben dan ook een vergelijkbare academische achtergrond. Beide zijn gepromoveerd aan de universiteit van

40 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Brief van het Genootschap Nederland-Duitsland aan het

bestuur der faculteit der letteren en wijsbegeerte der Universiteit van Amsterdam’, 1961, inventarisnr. 138.

41 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Reglement van het bijzonder lectoraat in de Duitse taal-

en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam vanwege het Genootschap Nederland-Duitsland’, 1961, inventarisnr. 138.

42 Thomas Assheuer, ‘Goethes Meister’, in: Die Zeit (21 augustus 2008) gevonden op:

<https://www.zeit.de/2008/35/NachrufMandelkrow> (geraadpleegd op: 31 januari 2020).

43 Assheuer, ‘Goethes Meister’.

44 Henk de Berg en Matthias Prangel, ‘Horst Steinmetz zum fünfundsechzigsten Geburtstag’, in: Henk de Berg

(22)

22

Heidelberg, en zijn na hun gastlectoraat aan de UvA naar Leiden gegaan om te doceren. Ook Steinmetz distantieerde zich sterk van het nationaalsocialistische verleden, aangezien ook Steinmetz een voorstander van interpretatievermeerdering binnen de germanistiek was. Hij geloofde eveneens niet in het verheerlijken van bepaalde werken aan de hand van een enkele interpretatie, maar was een voorvechter van continue herinterpretatie en kritiek.

De twee gastlectoren vertonen kortom een duidelijke overeenkomst: beiden zetten zich uitgesproken in voor een meer democratische germanistiek, waarin geen sprake is van de absolute autoriteit van bepaalde interpretaties. Deze ideologie staat haaks op de autoritaire staatsinvulling van het Derde Rijk, waar censuur ervoor zorgde dat er voor alternatieve meningen geen plaats was in de samenleving. De twee passen dan ook goed binnen de agenda van het Genootschap. Het aannemen van de twee jonge vernieuwende academici verbeterde niet alleen de verbinding tussen de Nederlandse en de Duitse germanistiek, maar was ook een signaal dat de Duitse germanistiek niets meer van doen had met het bruine verleden. Hiervan waren Mandelkow en Steinmetz de voorbeelden.

Een kritische noot is hier echter wel op zijn plaats. Hoewel Mandelkow en Steinmetz bij zowel hun aantreden als aftreden aan de UvA een openbare rede hebben gehouden, is het onwaarschijnlijk dat hun aanstelling een grote invloed op de publieke opinie heeft gehad. Ze bereikten voornamelijk een academisch publiek, bestaande uit de collega’s en studenten van Mandelkow en Steinmetz. Onder dit publiek, bestaande uit germanisten en germanisten in spé, heerste waarschijnlijk geen negatief Duitslandbeeld. Het gastlectoraat is een mooi voorbeeld van het transnationale netwerk dat door het Genootschap op poten is gezet, maar ook een voorbeeld van de soms kleine reikwijdte van het Genootschap, dat weinig raakvlak met de grote onderlaag van de bevolking had.

Als slotsom van deze paragraaf moet de conclusie getrokken worden dat het Genootschap probeerde om, via zijn activiteiten, een beeld te scheppen van het andere Duitsland, waarvan het nationaalsocialisme geen onderdeel uitmaakte. Om dit te bereiken presenteerde het bestuur drie soorten cultuur: klassieke cultuur, kritische cultuur en pluriforme cultuur. In de eerste categorie valt de kunst van Goethe en Schiller, die van oudsher bepalend was voor de Duitse cultuur en geen drager is van nationaalsocialistische associaties. In de tweede categorie vallen kunstenaars als Mann, Kästner en Tucholsky, die zichzelf gedurende de oorlog hebben gedistantieerd van Nazi-Duitsland. Ook naoorlogse auteurs vallen in deze categorie. Het beste voorbeeld hiervan is Heinrich Böll, voorstander van een nieuwe Duitse taal. De derde categorie wordt het beste belichaamd door de twee gastdocenten, Mandelkow en Steinmetz, die zich

(23)

23

beide hebben ingezet voor vernieuwing in de germanistiek gedurende de jaren vijftig en zestig. Ze keerden zich tegen de nationaalsocialistische traditie van verheerlijking van bepaalde tekstinterpretaties en waren voorvechters van interpretatievermeerdering. Het bestuur van het Genootschap, kortom, was bezig met het presenteren van de andere Duitse cultuur, gekenmerkt door klassieke waarden, zelfkritiek en pluriformiteit.

4. Distantiëring van het nationaalsocialisme

In de paragrafen hierboven heb ik beschreven hoe het bestuur van het Genootschap zichzelf de doelstelling had gegeven om de culturele betrekkingen met Duitsland te verbeteren en dat ze dit deden door een podium te bieden aan niet-nationaalsocialistische Duitse kunst en cultuur. Op deze manier zou de negatieve publieke opinie over Duitsland verbeterd moeten worden.

Deze denkstappen werden echter niet expliciet door het bestuur zo omschreven. Het is mijn interpretatie van de archiefstukken. In deze paragraaf wil ik graag aandacht besteden aan enkele momenten waarop het Genootschap zich wél expliciet verhield tot het nationaalsocialisme en de Duitse bezetting. Dit gebeurde vooral in de beginjaren van het Genootschap, toen de Tweede Wereldoorlog nog vers in het geheugen lag. Het bestuur moest zich dan ook onherroepelijk op een bepaalde manier tot deze geschiedenis verhouden. Hieronder bespreek ik twee maatregelen die het bestuur in deze context nam en die beide betrekking hadden op het begunstigersbeleid. Vervolgens zal ik ingaan op enkele kranten waarin interviews met sprekers die door het Genootschap waren uitgenodigd verschenen. Hoewel deze interviews niet onder het bestuursbeleid vallen, maken ze meteen duidelijk hoe de Duitse bezetting resoneerde in de publieke sfeer.

Het bestuur van het Genootschap was er in de beginjaren op beducht dat het Genootschap niet opgevat zou worden als vereniging voor collaborateurs. Een belangrijke vraag in de eerste bestuursvergaderingen was dan ook: hoe zorgen we ervoor dat er geen mensen met een NSB-verleden bij het Genootschap betrokken raken? Hiervoor werden twee maatregelen genomen, die ik hier beide zal bespreken.

De eerste maatregel die het bestuur nam, en die in de bestuursvergadering van 11 februari 1953 al voor het eerst geopperd werd, was het aanbrengen van een clausule op het aanmeldformulier.45 Deze luidde als volgt: “Ten slotte merken wij nog op, dat personen, wier

houding tijdens de bezetting onvaderlands is geweest, niet als begunstiger kunnen toetreden.”

45 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de bestuursvergadering op 11 febr. 1953’,

(24)

24

Hoewel niet bij naam genoemd, wordt hier met ‘onvaderlands’ natuurlijk gedoeld op collaboratie met de Duitsers. Nieuwe begunstigers moesten op hun aanmeldformulier ondertekenen dat ze aan deze kwalificatie voldeden.46

Het invoeren van de bovengenoemde clausule is een duidelijk signaal. Mensen die op zoek waren naar een vereniging voor oud-NSB’ers konden zien dat ze bij het Genootschap aan het verkeerde adres waren. Het was echter geen waterdichte maatregel. Ook diegenen die eigenlijk niet welkom waren bij het Genootschap konden het formulier ondertekenen en op die manier alsnog begunstiger worden. Het bestuur was zich hiervan bewust, en besloot daarom tot het doorvoeren van een tweede maatregel met betrekking tot het begunstigerschap. Het bestuur zond namelijk ook vanaf de bestuursvergadering van 20 mei 1953 een lijst rond onder de leden van het hoofdbestuur, waarop alle nieuwe begunstigers met naam genoemd werden.47 Wanneer een bestuurslid een aspirant-begunstiger op de lijst zag staan, waarvan het bestuurslid twijfelde over zijn of haar loyaliteit tijdens de Duitse bezetting, kon de rest van het bestuur van het Genootschap op de hoogte gebracht worden van deze verdenking. Vervolgens kon de Raad van Advies een oordeel vellen over het al dan niet toelaten van de aspirant-begunstiger. Op deze manier heerste er sterke sociale controle binnen het begunstigersbeleid van het Genootschap.

Over de gevolgen van deze maatregelen wordt in de bestuursnotulen niet meer gesproken. Deze zijn dan ook moeilijk te meten. De aanmeldbrieven werden over het algemeen verspreid bij activiteiten en werden rondgestuurd aan mensen die mogelijk geïnteresseerd waren voor een begunstigerschap. Mensen die de hier geen antwoord op gaven konden daarvoor veel verschillende redenen hebben. Voor de rondgestuurde lijst geldt dat, mocht er een verdenking zijn uitgesproken, dit waarschijnlijk ook in de vergaderingen van het hoofdbestuur besproken zou zijn. Het feit dat er in de bestuursnotulen niks te vinden is over verdenkingen zou er dan ook op wijzen dat er geen verdenkingen uitgesproken zijn. Toch valt dit niet zeker te zeggen, het zou bijvoorbeeld kunnen dat bestuursleden hun verdenkingen buiten de vergadering om met elkaar deelden, of dat deze verdenkingen simpelweg niet in de notulen werden opgenomen.

Uitsluitsel kan niet gegeven worden, maar er bestaat een grote kans dat de beide maatregelen nooit een concreet gevolg hebben gehad waarbij een persoon werd afgewezen als begunstiger. Toch denk ik dat de maatregelen van toegevoegde waarde waren. Ze maakten

46 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Aanmeldbrief voor aspirant-begunstigers’, datum

onduidelijk: 1953-1954, inventarisnr. 1.

47 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de bestuursvergadering op 20 mei 1953’,

(25)

25

duidelijk hoe het Genootschap tegenover het nationaalsocialisme stond. Wat dit betreft waren de maatregelen denk ik erg relevant. In het publieke debat speelde collaboratie namelijk vaak een rol. Dit wordt duidelijk wanneer enkele krantenartikelen bestudeerd worden, die zijn geschreven naar aanleiding van de activiteiten van het Genootschap.

Uit artikelen in de lokale pers blijkt namelijk eveneens de nasleep van de Tweede Wereldoorlog. Hierin werd vaak aandacht besteed aan de periode ’33-’45, meestal door de gastartiest van het Genootschap te vragen, hoe ze zich tot deze periode verhield. Zo trad in 1954 de Oostenrijkse actrice Sybille Binder op uitnodiging van het Genootschap in Nederland op. Binder is halverwege de jaren dertig naar Engeland vertrokken, op de vlucht voor Hitler. Dit wordt dan ook duidelijk gemaakt in een artikel van Het Parool, waarin Binders levensloop beschreven wordt: “Onmiddellijk na de machtsovername verliet Sybille Binder Duitsland […] om zich tenslotte voor de duur van de oorlog in Engeland te vestigen.”.48 Hierbij wordt nog

eens benadrukt dat Binder een tegenstander van het nationaalsocialisme was: “Van Sybille Binder is bekend dat zij haar leven lang even hartstochtelijk ‘ja’ zei tegen het toneel als later ‘neen’ tegen het Nazidom.” Het artikel benadrukt ook dat Binder zich als Duitse bewust was van het leed dat Nederland was aangedaan. Ze zei dat zij hoopte op een vriendelijke ontvangst, “want dat die Duitse jongens hier het Horst-Wessellied gezongen hebben zal helaas wel erg veel kwaad bloed gezet hebben.” Wat in het artikel onbesproken blijft, is haar Joodse achtergrond. Dit is opmerkelijk omdat dit een bevestiging van haar vijandigheid tegen het nationaalsocialisme zou zijn. Toch wordt er in het artikel geen aandacht aan besteed. Dit kan verklaard worden door het feit dat veel joden na de oorlog hun joodse identiteit geheimhielden. Hiervoor bestonden verschillende redenen, zoals schaamte en angst voor nieuw antisemitisme.49

De pers besteedde kortom veel aandacht aan Binders houding tegenover het nationaalsocialisme. Hetzelfde gebeurde toen Inge Aicher-Scholl in januari 1964 een lezing kwam geven. Haar lezing ging over de verzetsgroep Die Weiße Rose, waardoor het logisch is dat er in de krantenartikelen geschreven werd over de geschiedenis van haar familie: Hans Scholl en Sophie Scholl zijn beide, als onderdeel van de verzetsgroep, terechtgesteld voor verzet tegen het naziregime. De retoriek van de artikelen is duidelijk. Een voorbeeld is het artikel dat in de Haagsche Courant van 31 januari 1964 gepubliceerd werd.50 De kop van het

48 Het Parool, ‘Actrice Sybille Binder voor voordracht in ons land’, in: Het Parool (12 mei 1954), gevonden in

het archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, inventarisnr. 253.

49 Ludo Abicht, Geschiedenis van de joden van de lage landen (Amsterdam, 2006) 332-336.

50 Haagsche Courant, ‘Inge Scholl: Zuster van Duitse verzetsstrijders’, in: Haagsche Courant (31 januari 1964),

(26)

26

artikel luidt “Zuster van Duitse verzetsstrijders” en de enige tussenkop is “Anti-Hitler”. Ook wordt de heldhaftigheid van de verzetsstrijders benadrukt. Dit gebeurt bijvoorbeeld in de volgende passage:

“Hans en Sophie en Christoph [een ander lid van Die Weiße Rose] gingen zó rustig, zó moedig en zó zonder enige angst of haat de dood in, dat zelfs de gevangenbewaarders verklaarden: ‘Zo moedig heb ik nog nooit iemand de dood tegemoet zien gaan’. Iedereen in de gevangenis was onder de indruk van de manier waarop ze de dood in gingen. Zelfs de beul zei later, dat hij nog niemand ooit zo had zien sterven.”51

Hieruit blijkt, net als bij het artikel over Binder, dat er veel nadruk wordt gelegd op de loyaliteit van de sprekers. Bij zowel Aicher-Scholl als Binder wordt benadrukt dat ze zich hebben afgekeerd van Hitler en daarmee aan dezelfde kant als Nederland stonden. Op deze manier wordt sympathie gewekt voor de sprekers en wordt ze enige verdenking van schuld ontnomen. Dat het bestuur van het Genootschap zich zo expliciet van het nationaalsocialisme distantieerde, door de clausule op te nemen in de aanmeldbrief en door de begunstigerslijst rond te sturen, is daarom van nut geweest. De publieke opinie, zo blijkt uit de krantenartikelen, was dermate gekleurd door de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog dat zelfs wanneer iemand als Sybille Binder geïnterviewd wordt, die als jodin juist gevlucht was voor het nationaalsocialisme, ze zich moet verantwoorden voor haar houding tegenover de geschiedenis van ’33-’45. De maatregelen van het bestuur maken duidelijk dat het bestuur zich bewust was van deze maatschappelijke tendens. Door zo duidelijk sympathisanten van de Duitse bezetter af te wijzen zorgde het bestuur ervoor dat de publieke opinie zich niet tegen het Genootschap zou keren. De maatregelen, die eigenlijk als voorzorgsmaatregelen getypeerd kunnen worden, benadrukken dan ook de doelstelling van het Genootschap. Deze bestond uit het verbeteren van de culturele betrekkingen met Duitsland. Als vertegenwoordiger van de Duitse zijde van deze betrekking, was het voor het Genootschap belangrijk om onberispelijk te zijn.

5. Slotopmerking

Tot slot van dit hoofdstuk zal ik een algemene duiding geven van het Genootschap en het bestuursbeleid in de periode van 1953 tot 1966, die in dit hoofdstuk is besproken. Als eerste zal ik ter herinnering kort samenvatten wat hierboven besproken is, vervolgens zal ik de resultaten bundelen in een algemene conclusie.

Toen het Genootschap in 1953 opgericht werd, was de Nederlandse publieke opinie ten aanzien van Duitsland op een dieptepunt. Het Genootschap werd opgericht om de culturele

(27)

27

betrekkingen tussen Nederland en Duitsland te bevorderen. Om dit doel te bereiken organiseerde het bestuur een maandelijkse lezing in de vier steden Amsterdam, Utrecht, Rotterdam en Den Haag. Hiermee oogstte het Genootschap succes: in deze periode bleef het aantal begunstigers stijgen tot het hoogtepunt van ruim 1.000 begunstigers. De lezingen gingen vaak over thema’s uit de Duitse kunst, letterkunde en cultuur. Er werden wetenschappers, schrijvers en artiesten uitgenodigd om te komen voordragen.

Opvallend was dat de lezingen vrijwel nooit over de recente Duitse geschiedenis gingen. De Tweede Wereldoorlog bleef, op een enkele lezing van Inge Aicher-Scholl over verzetsgroep

Die Weiße Rose na, onbesproken. Uit het begunstigersbeleid van het Genootschap bleek wel

degelijk aandacht voor de nasleep van de Duitse bezetting. Onderdeel hiervan was namelijk het tegengaan van het lidmaatschap van personen die tijdens de Tweede Wereldoorlog met de Duitse bezetters hadden samengewerkt. Deze waren niet welkom bij het Genootschap.

Dat het bestuur van het Genootschap zo weinig lezingen over de Tweede Wereldoorlog organiseerde komt doordat het Genootschap elke associatie tussen Duitsland en het nationaalsocialisme wilde voorkomen. Het doel van het Genootschap was juist om het Nederlandse publiek opnieuw kennis te laten maken met de Duitse cultuur, die volgens de oprichters van het Genootschap nog altijd het bestuderen waard was. De thematiek van de lezingen valt dan ook binnen drie cultuuropvattingen te scharen, die de nationaalsocialistische cultuur juist buitensluiten. De activiteiten van het Genootschap geven namelijk blijk aan een klassieke cultuuropvatting, met lezingen over Goethe en Schiller, een zelfkritische cultuuropvatting, met lezingen over Kästner en Mann, en een pluriforme cultuuropvatting, door de academici Mandelkow en Steinmetz uit te nodigen om aan de Universiteit van Amsterdam te komen doceren.

Dit stond in dienst van de doelstelling die in de statuten van het Genootschap werd opgenomen: het bevorderen van de culturele betrekkingen met Duitsland. Door dit beeld van de Duitse cultuur te verspreiden, kreeg het Nederlandse publiek de mogelijkheid om zich te informeren over de bewonderingswaardige Duitse cultuur, die volgens het Genootschap de ware representatie was van Duitsland. Dit kon het negatieve oordeel van veel Nederlanders over Duitsland mogelijk afzwakken, waardoor de publieke opinie over Duitsland verbeterd zou worden en er in Nederland meer waardering voor de Duitse cultuur zou ontstaan. Dit zou, zo dacht het bestuur van het Genootschap, aan de basis staan van betere Nederlands-Duitse betrekkingen.

Het Genootschap moet in deze periode dan ook gezien worden als een culturele bemiddelaar tussen de Nederlandse en de Duitse cultuur. Het was een organisatie die interactie

(28)

28

tussen het Duitse en het Nederlandse cultuurgebied verzorgde door Duitse wetenschappers en kunstenaars lezingen te laten geven, maar ook door Duitse gastdocenten aan te stellen aan de Nederlandse UvA. Het Genootschap werd hierdoor in deze periode een belangrijke schakel in de Nederlands-Duitse betrekkingen, die vanuit de civil society contact onderhield met de politiek, voornamelijk de Duitse ambassade, en het bedrijfsleven, in de vorm van sponsoring door firmabegunstigers. Het initiële succes van het Genootschap laat zien dat de inzet van het bestuur op waarde werd geschat, wat zich uitte in stijgende inkomsten van zowel subsidies als begunstigers.

Hoewel het publiek van het Genootschap voornamelijk bestond uit academici en een bepaalde maatschappelijke elite, en dus geen dwarsdoorsnede van de bevolking vormde, kan het Genootschap naar mijn mening wel gezien worden als een wegbereider voor een verbetering van de Nederlands-Duitse betrekkingen. Het was de eerste organisatie die de twee landen op gelijke voet behandelde en op grote schaal transnationale interactie bevorderde. De periode 1953-1966 is dan ook een bloeiperiode voor het Genootschap en kon het rekenen op steun en enthousiasme van het publiek, ondanks dat de Tweede Wereldoorlog nog zo vers in het geheugen gegrift was.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Motivatie werd gemeten met de subschaal motivational intensity (MI) van de vragenlijst Motivatie om Engels te leren (VMEL), intelligentie werd gemeten met de RAVEN Standard

Initially those companies who have not used South African Rand, or majorly listed in elsewhere other than Johannesburg Stock Exchange (JSE) are excluded since they would

Men werkt momenteel intensief aan een veredelingsprogramma met als doel verbetering van de Elzasser typen, waarbij onder andere ook het geschikt maken voor machinale oogst de

De allround verspaner maakt gebruik van zijn technisch inzicht, probleemoplossend vermogen en CAM systeem, zodat hij aan de hand van verkregen informatie een vertaalslag kan maken

doorstroming beïnvloeden. Sorbicellen zijn daarom op de manier waarop ze op de Rusthoeve zijn getest niet toepasbaar in systemen waar dit materiaal aanwezig is. Ad 2) Als er

When a female athlete was participating in a gender appropriate sport, she was found to be perceived as the most attractive endorser, and the highest expertise level compared to

Hieruit kan worden opgemaakt dat de beslissing om wel of niet te importeren, dan wel exporteren, niet moet worden beïnvloed door resultaten die daar vlak voor zijn

Een Beweisthemaverbot kan bijvoorbeeld bepalen dat een getuige met betreldcing tot een bepaald onderwerp geen uitspraken mag doen, zoals staatsgeheimen.&#34; Een