• No results found

1966-1985: ‘Tegen de germanistische monocultuur’

5. Reactie: Verandering van thematiek

De tweede reactie van het bestuur op de problematiek was het veranderen van de thematiek van de lezingen. Wanneer de activiteiten van het Genootschap in vogelvlucht bekeken worden valt al direct op dat er in de jaren 1980 meer maatschappelijk getinte lezingen plaatsvonden dan in de jaren 1960 het geval was, toen de nadruk nog duidelijk op kunst en cultuur lag. Zo werden

84 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Jaarverslag over de periode van 1 september 1982 tot en

met 31 augustus 1983’, 1983, inventarisnr. 6.

85 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Brief aan het Genootschap Nederland-Duitsland’, 1981,

inventarisnr. 6.

86 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de Hoofdbestuursvergadering op dinsdag

41

er in de jaren 1960 slechts twee historici uitgenodigd, terwijl er in de jaren tachtig vaak zelfs meerdere per seizoen naar Nederland kwamen en er zelfs enkele Bondsdagleden een lezing kwamen geven.87

Hoewel het in eerste instantie misschien logisch lijkt om, als reactie op de dalende bezoekersaantallen, de thematiek van de activiteiten te veranderen, was dat aan het begin van de jaren zeventig nog niet vanzelfsprekend. De traditionele lezingen van Duitse schrijvers en kunstenaars hadden per slot van rekening voor het initiële succes van het Genootschap gezorgd. Daarnaast speelde een principiële vraag: het Genootschap zag zichzelf al sinds zijn oprichting als een culturele organisatie die lezingen over Duitse kunst en cultuur organiseert. Zou het zijn aard niet verloochenen wanneer het maatschappelijke lezingen organiseert?

Deze vraagstukken worden goed geïllustreerd tijdens de discussie omtrent de lezing van ambassadeur Arnold, die na uitvallen van een spreker had aangeboden om zelf een lezing voor het Genootschap te geven. Deze zou gaan over de rol van Duitsland in de internationale politiek en de Oost-West betrekkingen. In de notulen van de desbetreffende bestuursvergadering komen de verschillende sentimenten over de richting van het Genootschap naar boven.88 Bestuurslid

Inge Haak stond bijvoorbeeld sceptisch tegenover het aanbod van Arnold: ze meende “dat het onze bedoeling toch altijd is geweest de politiek buiten de deur te houden”. Ze vond hierin bijval: “De heer van Enst wijst erop dat men kan verwachten dat er anti-Duitse, anti-Nato opmerkingen zullen worden gemaakt.” Drie andere bestuursleden waren van mening dat eventuele controverse voornamelijk rond de ambassadeur zou ontstaan en het Genootschap buiten schot zou blijven. De lezing had echter wel de potentie om een groot publiek op de been brengen. Ondanks de angst voor controverse werd het aanbod van Arnold daarom toch aangenomen.

Dit bleek een goede beslissing. De lezing van Arnold werd goed bezocht en zorgde voor een levendige discussie na afloop. De kritiek werd slagvaardig door Arnold afgeweerd en het Genootschap ontving positief commentaar over de bijeenkomst.89 Dit vormde een signaal voor het bestuur dat lezingen over de maatschappij inderdaad nieuw publiek konden trekken. Toch hield het terughoudende geluid binnen het bestuur de overhand. In de daaropvolgende jaren werden er dan ook weinig maatschappelijke lezingen georganiseerd.

87 Deze politici waren Otto Schily, een van de oprichters van Die Grünen, met een lezing onder de titel ‘Die

politischen Perspektiven der Grünen’, en Horst Ehmke, lid van de SPD, die een lezing gaf met de titel ‘Die Selbstbehauptung Europas’.

88 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de Hoofdbestuursvergadering op

dinsdagavond 27 oktober 1970’, 1970, inventarisnr. 4.

89 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de Hoofdbestuursvergadering’, 1971,

42

Dit veranderde onder invloed van de programmacommissie. Samen met het Goethe- Institut en de Duitse Ambassade organiseerde het Genootschap aan het eind van de jaren zeventig enkele grote lezingen door bekende figuren uit het Duitse publieke leven. Het succes van deze lezingen zorgde ervoor dat het genootschapsbestuur overtuigd raakte van het belang om nieuwe thema’s aan te boren bij de activiteiten. Jan Aler beaamde in 1980 de noodzaak om uit de germanistische toren te treden en aansluiting te vinden bij het in de gepolitiseerde publieke debat: “De germanistische inbreng blijft natuurlijk onmisbaar, maar ruime opening naar maatschappijwetenschappelijke perspectieven werd steeds duidelijker wenselijk geacht en is gaandeweg urgent geworden.”90

Een belangrijke opmerking is dat het Genootschap in eerste instantie niet zelf het initiatief nam om lezingen over maatschappelijke onderwerpen te organiseren. Arnold bood zelf aan om een lezing te geven, en Grosser en Dönhoff werden samen met het Goethe-Institut en de Ambassade uitgenodigd. Kortom, het besef dat thematische vernieuwing goed was voor de bezoekersaantallen van het Genootschap kwam bij het bestuur langzaam en pas nadat andere organisaties het Genootschap ertoe hadden aangezet om de maatschappij op de agenda te zetten.

Desalniettemin werd de nieuwe richting ingeslagen. Ook de samenstelling van het bestuur begon dit te weerspiegelen. In de loop van de jaren tachtig kwamen steeds meer niet- germanisten in het bestuur. Het is vooral Aler die zich inzette voor meer diversiteit. Aangaande de benoeming van Adelheid Rüter-Ehlermann, een juriste, als nieuw bestuurslid, schreef Aler dan ook het volgende: “Mijn voorzichtige polsing van Mevr. R. werd o.a. ingegeven door mijn hartewens, het HB en daarmee het DB van hun germanistische monocultuur af te helpen.”91

Toen in 1983 zowel Aler als Meyer melding maakten dat ze hun voorzittersfuncties wilden neerleggen (ze wilden nog wel normaal bestuurslid blijven), weerspiegelde ook de zoektocht naar hun vervangers de nieuwe verhoudingen binnen het Genootschap. In december van dat jaar werd een lijst opgesteld van potentiele opvolgers van Meyer: Ben Knapen, correspondent van de NOS, Wim Polak, oud-burgemeester van Amsterdam, Herman Sandberg, oud-hoofdredacteur van het Parool en Hermann von der Dunk, historicus aan de UU stonden hierop, terwijl de enige twee germanisten Hans Würzner, die al bestuurslid was, en Ferdinand van Ingen waren.92 Er werd, kortom, gezocht naar iemand met een breed netwerk en bekendheid

90 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Brief aan de Heer Secretaris’, 2 november 1980,

inventarisnr. 9.

91 Ibidem.

92 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Hoofdbestuursvergadering: tussenvergadering’, 1983,

43

bij het publiek. Deze persoon moest wel Duitslandkundig zijn, maar niet per se academisch of germanist.

Tegelijkertijd bleef de balans tussen cultuur en maatschappij een thema van discussie. Zo was Meyer minder vooruitstrevend dan Aler, blijkt uit het verslag van zijn afscheidswoorden als voorzitter in de hoofdbestuursvergadering van 30 oktober 1985: “In de laatste jaren werd in de besprekingen telkens over innovatie en continuïteit gesproken. Naast de onderwerpen van culturele aard kwamen ook sociaalpolitieke en sociaaleconomische aan de orde. […] Hij spreekt de hoop uit dat in de verdeling van onderwerpen een evenwicht zou blijven bestaan.”93

6. Slotopmerking

In de periode tussen 1966 en 1985 stagneerde het succes van het Genootschap. Vanaf 1966 begonnen de begunstigersaantallen namelijk fors te dalen, en kwamen er steeds minder mensen naar de activiteiten van het Genootschap. Dit hangt samen met het scherpere publieke debat omtrent het Duitse en Nederlandse oorlogsverleden. Onder invloed van de opgegroeide naoorlogse generatie werd kritisch gekeken naar de manier waarop er vanaf 1945 met de geschiedenis werd omgegaan: de volwassen generatie en het politieke bestel werd als het ware ter verantwoording geroepen voor hun handelen ten tijde van het nationaalsocialisme. Het publieke debat, kortom, werd politieker van aard, juist wanneer het om Duitsland ging.

Het Genootschapsbestuur had moeite om het beleid aan de nieuwe maatschappelijke context aan te passen. Het traditionele culturele repertoire van het Genootschap had per slot van rekening voor succes gezorgd in de voorgaande jaren. Daarnaast lagen de culturele onderwerpen binnen de expertise van de bestuursleden. Doordat het bestuur in eerste instantie vasthield aan de culturele thematiek, verloor het zijn aansluiting bij het publiek, dat meer politieke en maatschappelijke duiding verwachtte. Tegelijkertijd ontstond er concurrentie toen het Goethe-Instituut naar Nederland kwam, waardoor de bezoekersaantallen nog verder daalden.

Toen het Genootschap onder invloed van andere instanties vanaf 1978 toch begon met het organiseren van lezingen over politieke thema’s, werden deze goed bezocht. Tegen het einde van deze periode nodigde het bestuur dan ook steeds vaker maatschappijwetenschappers uit voor activiteiten. Daarnaast begon het Genootschap met regelmaat samen te werken met bijvoorbeeld het Goethe-Institut, de Duitse Ambassade en het NGIZ. Door samen te werken werd meer publiek naar de activiteiten van het Genootschap gehaald en vergrootte de

93 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de Hoofdbestuursvergadering’, 1985,

44

naamsbekendheid. Tot slot weerspiegelde de samenstelling van het bestuur de nieuwe verhoudingen beter: de ‘germanistische monocultuur’ was doorbroken doordat er meer en meer bestuursleden met andere achtergronden kwamen.

Het begunstigersaantal hield op te dalen en de acute problemen van het Genootschap waren voorbij. Het nieuwe beleid was dus succesvol, hoewel het begunstigersaantal nog maar een derde bedroeg van het hoogtepunt in 1966. De kers op de taart was de oprichting van een nieuwe afdeling in Nijmegen in 1983, typerend genoeg dan wel weer verbonden aan de afdeling Germanistiek van de Universiteit. Het openen van de afdeling aldaar bewijst het vertrouwen dat het hoofdbestuur in de toekomst had. In het volgende hoofdstuk zal blijken of het vertrouwen van het bestuur terecht is gebleken.

45

III