• No results found

1966-1985: ‘Tegen de germanistische monocultuur’

3. Wat leidde tot een afname aan interesse?

Naast de maatschappelijke veranderingen lagen er drie directe oorzaken ten grondslag aan de probleemsituatie waar het Genootschap zich aan het eind van de jaren zestig in bevond. De

34

eerste is de komst van het Goethe-Institut naar Nederland, de tweede het uiteengroeien van de wensen van het publiek en de activiteiten van het Genootschap, en de derde oorzaak moet gevonden worden in de verschillen tussen het publiek in de vier steden waar het Genootschap actief was.

Toen in 1968 het Goethe-Institut een vestiging in Amsterdam opende, had dit directe gevolgen voor het Genootschap. Het was namelijk een concurrerend instituut. Hoewel de belangrijkste opgave van het Goethe-Institut het onderwijzen en verspreiden van de Duitse taal was, organiseerde het ook veel culturele activiteiten.69 Net als het Genootschap nodigde het Goethe-Institut auteurs uit om voor te komen lezen, en wetenschappers om lezingen te geven. Het Goethe-Institut was werkzaam in Amsterdam en vanaf 1973 ook in Rotterdam. In beide steden was het Genootschap ook actief. De twee organisaties zaten daarom behoorlijk in elkaars vaarwater. Het Genootschap verloor met de komst van het Goethe-Institut zijn monopolie op Duitstalige culturele activiteiten.

Dat het Goethe-Institut de potentie had om publiek van het Genootschap weg te nemen, werd ook door het bestuur van het Genootschap opgemerkt. In de bestuursvergadering van 16 maart 1967 werd de komst van het Goethe-Institut besproken, en enkele bestuursleden uitten hun zorgen: “Tevens uit [Hans de Leeuwe] nog eens zijn bezorgdheid over de activiteiten van het Goethe-Institut. […] De heer Wallis vindt het feit dat de bijdrage voor het Genootschap vier maal zo hoog is als die voor het Goethe-Institut zwaar wegen.”70 Omdat de twee organisaties dezelfde doelgroep bedienden, voorzagen deze bestuursleden moeilijkheden.

Vooral in Rotterdam bleek de concurrentie funest voor het Genootschap. In januari 1977 schreef de plaatselijke voorzitter, K. W. A. Engelbrecht, een brief aan het hoofdbestuur:

“De activiteiten zoals weergegeven in de doelstelling van het Genootschap worden volgens de mening van het afdelingsbestuur op adequate wijze behartigd door het Goethe Institut en als zodanig heeft het Genootschap Nederland-Duitsland, afd. Rotterdam, haar taak […] geleidelijk aan dit instituut overgedragen. [..] Naar aanleiding van het bovenstaande verzoekt de Afdeling Rotterdam van het Genootschap Nederland- Duitsland […] de afdeling Rotterdam te willen ontheffen van haar zelfstandige taak, en het afdelingsbestuur te willen déchargeren.”71

69 Steffen R. Kathe, Kulturpolitik um jeden Preis: Die Geschichte des Goethe-Instituts von 1951 bis 1990

(München, 2005) 167-169.

70 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de Hoofdbestuursvergadering op 16 maart

1967’, 1967, inventarisnr. 4.

71 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Brief van dhr. Engelbrecht aan het Genootschap

35

Ondanks de lage opkomst en de concurrentie van het Goethe-Institut besloot het hoofdbestuur om de afdeling in leven te houden. Het belangrijkste argument was dat het Goethe-Institut een Duitse en het Genootschap een Nederlandse organisatie is. Het bestuur was van mening dat “een inbreng van Nederlandse zijde met lokale inzichten een zinvolle zaak kan zijn”.72 Het

Goethe-Institut had weliswaar veel autoriteit en een groot Duits netwerk, maar het Genootschap kende de Nederlandse samenleving en haar gevoeligheden beter. Het Genootschap opdoeken was niet de oplossing. In plaats daarvan werd besloten om hechter met het Goethe-Institut samen te werken, wat vanaf halverwege de jaren zeventig gebeurde.

Een tweede belangrijke oorzaak van de problemen in deze periode werd gezocht in de opzet en thematiek van de activiteiten. Al sinds de oprichting organiseerde het bestuur activiteiten volgens eenzelfde stramien: een spreker, meestal een academicus of kunstenaar, bezocht de afdelingen van het Genootschap om een lezing te houden over een germanistisch thema. Hoewel deze formule initieel erg succesvol was, was ze in de jaren zeventig geen garantie voor succes meer. Als reactie op de teruglopende bezoekersaantallen nam het bestuur in 1973 een enquête af onder de begunstigers.73 Van de 658 verzonden formulieren werden er

113 (17,17%) teruggestuurd. Hoewel de antwoorden erg heterogeen waren, bevestigden ze wel dat er vraag was naar andere activiteiten.

In de enquête werd gevraagd welke soort activiteiten de respondent graag zou willen bezoeken. Uit de twintig opties was het meest gekozen antwoord ‘klassiek theater’, met 90 stemmen. Het bestuur had nog niet eerder klassiek theater op het programma gehad, voornamelijk vanwege de hoge kosten die ermee gemoeid waren. Hier zat dus een discrepantie tussen vraag en aanbod. Hetzelfde geldt voor de antwoorden ‘oude films’, met 71 stemmen op plek 6, en ‘politiek cabaret’, met 64 stemmen op plek 8. Slechts vier keer eerder organiseerde het Genootschap een filmavond, waarvan twee keer in 1954, een keer in 1961 en in 1965. Een cabaretavond stond slechts drie keer eerder op het programma: alle voorstellingen waren van Hanns Dieter Hüsch. Opvallend is ook dat het publiek weinig oor naar literatuurdeclamatie heeft, hoewel het bestuur bijna jaarlijks een voordrachtskunstenaar uitnodigde.

De enquête onthulde duidelijk enkele verschillen in vraag en aanbod. Toch moet niet de conclusie getrokken worden dat het bestuur steevast de plank missloeg. Wanneer gevraagd werd naar welke onderwerpen men voor lezingen interessant zou vinden, gaven maar liefst 98

72 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Brief van het Genootschap Nederland-Duitsland aan

Bestuur Rotterdam’, 1976, inventarisnr. 6.

73 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Uitslag van de enquête’; ‘Brief aan de begunstigers’,

36

respondenten ‘literatuur’ als antwoord. Dit sloot goed aan op de programmering van het Genootschap in de voorgaande jaren. Ook werd het op prijs gesteld dat er met regelmaat ‘auteurs van naam’ kwamen voorlezen: 75 respondenten uitten hun waardering voor deze activiteiten.

De derde oorzaak van de problemen van het Genootschap heeft veel met de tweede te maken. In deze periode werd namelijk ook duidelijk dat het Amsterdamse, Rotterdamse, Haagse en Utrechtse publiek onderling verschilden. Dit had betrekking op hun wensen ten aanzien van de thematiek, maar ook op andere sentimenten die in de steden speelden. In de bestuursvergadering van 23 februari 1983 legde het Rotterdamse bestuurslid Horst Schacht, bestuurder bij de Rotterdamse Haven, bijvoorbeeld uit waarom zijn afdeling zo slecht liep:

“Bovendien wonen de mensen die belangstelling voor de lezingen van het Genootschap hebben niet in Rotterdam. Met de thema’s die het Genootschap aan te bieden heeft bestaat er in Rotterdam geen kans. Een andere rol voor het mislukken van de manifestaties in deze stad ziet de heer Schacht ook in de rivaliteit die er tussen de beide steden Amsterdam en Rotterdam bestaat. Zo is ook het feit dat het feest van het 30-jarig bestaan van het Genootschap in Amsterdam zal plaats vinden voor de Rotterdammers een problematische zaak.”74

Hier komen verschillende sentimenten aan het licht. Opvallend is in de eerste plaats dat Schacht de oorzaak deels bij de aloude rivaliteit tussen Rotterdammers en Amsterdammers legde. Het lijkt erop dat het Rotterdamse publiek zich achtergesteld voelde, uitgaande van de woorden van Schacht, en dat de jubileumviering in Amsterdam dit gevoel bevestigde. Dit zou eens te meer bewijzen dat het Genootschap zich eigenlijk voornamelijk op Amsterdam concentreerde, zo lijkt het Rotterdamse publiek te denken.

Daarnaast maakte Schacht het punt dat er in Rotterdam geen interesse bestond voor de thema’s die het Genootschap te bieden had. Dit wijst erop dat er wezenlijke verschillen tussen Rotterdam en Amsterdam bestonden in de wensen ten aanzien van de thematiek. Nader bekeken blijkt dat er inderdaad sprake was van verschillende dynamiek in de plaatselijke afdelingen. Deze verschillen stonden in relatie tot de wensen van het lokale publiek.

Zo was er in Amsterdam en Utrecht, beide universiteitssteden met een vakgroep Duits, wel degelijk interesse in de germanistische thema’s die het Genootschap aanbood. In beide steden was ook regelmatig contact met studenten germanistiek aan de plaatselijke Universiteit. Wel was Utrecht beduidend kleiner, wat zich weerspiegeld in de lagere bezoekersaantallen bij de activiteiten aldaar. Hoewel Rotterdam ook een universiteitsstad was, bestond daar geen

74 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de HB vergadering op woensdag 23 februari

37

vakgroep Duits.75 Het publiek werd bepaald door de lokale bedrijfscultuur, die zich centreerde rondom de Rotterdamse haven. Zoals Schacht uitlegde vielen de germanistische thema’s daarom niet in de smaak bij het Rotterdamse publiek, dat daarentegen wel interesse had in maatschappelijk georiënteerde activiteiten. In Den Haag, ten slotte, was überhaupt geen universiteit. Wel was Den Haag het politieke centrum van Nederland, waar veel ambassades, waaronder de Duitse, gevestigd waren. Door het politieke en diplomatieke klimaat bestond in Den Haag ook meer vraag naar politieke activiteiten.

Deze verschillen werden gedurende de jaren zeventig relevant, toen er steeds minder mensen op de activiteiten van het Genootschap afkwamen. Een van de oorzaken hierachter, zo bleek, was dat het hoofdbestuur de aansluiting bij het lokale publiek verloren had, wat vooral in Rotterdam evident werd.