• No results found

1966-1985: ‘Tegen de germanistische monocultuur’

4. Reactie: netwerkvorming

Vanaf hier zet ik uiteen hoe het bestuur reageerde op de problemen die in deze periode de kop opstaken. In deze paragraaf bespreek ik hoe het bestuur meer is gaan samenwerken met andere instellingen. De komst van het Goethe-Institut naar Nederland vormde namelijk niet alleen een bedreiging voor het voortbestaan van het Genootschap, maar vormde ook nieuwe mogelijkheden. Secretaris Willem Kaper benadrukte in de bestuursvergadering van 16 maart 1967 dat beide instellingen eenzelfde doel nastreefden. Hij zag de voordelen die dit met zich meebracht. Doordat beide organisaties zich inzetten voor het verspreiden van de Duitse taal en cultuur konden ze elkaar juist goed helpen, in plaats van elkaar in de weg te zitten.76 In navolging van deze zienswijze werd dan ook contact gezocht met het Goethe-Institut, wat gedurende de jaren zeventig leidde tot een hechte samenwerking.

Vanaf 1970 intensiveerde ook de samenwerking tussen het Genootschap en de Duitse ambassade. Waar de ambassade voorheen vooral een geldschieter was, werd er vanaf het begin van de jaren zeventig steeds hechter en ‘in natura’ samengewerkt. Een tekenend voorbeeld hiervan is de lezing die in december 1970 door de Duitse ambassadeur in Nederland Hans Arnold werd gegeven. Oorspronkelijk zou een Duitse germanist langskomen voor een lezingentournee, maar deze zei op het laatste moment af. Omdat het te kort dag was om een andere spreker uit te nodigen, stelde Arnold voor om een lezing voor het Genootschap te geven

75 Cornelis Soeteman, Deutsche Sprache und Literatur an den niederländischen Universitäten (Bonn, 1974) p. 5. 76 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de Hoofdbestuursvergadering op 16 maart

38

over de rol van Duitsland in de Europese politiek.77 Hoewel het voorstel tot discussie binnen het Genootschapsbestuur leidde, omdat het Genootschap normaal gesproken geen politieke lezingen organiseerde werd het aanbod ten slotte aangenomen door het bestuur. Het was het startsein voor een hechte samenwerking tussen het Genootschap en de ambassade.

Halverwege de jaren zeventig werden deze kanalen, tussen het Genootschap en het Goethe-Institut respectievelijk de Duitse ambassade, bijeengebracht. Op initiatief van de Duitse ambassadeur Adolf Max Obermayer ontstond de zogenoemde ‘programmacommissie’. Dit was een jaarlijks overleg tussen het Genootschap, het Goethe-Institut en de ambassade, dat in 1976 voor het eerst gehouden werd. Het netwerk rondom het Genootschap kreeg hiermee voor het eerst concreet vorm.

De doelstelling van de programmacommissie was om meer coördinatie en samenwerking tussen de betrokken partijen te bewerkstelligen. Zo was het in het verleden meermaals voorgekomen dat activiteiten van het Genootschap en van het Goethe-Institut op dezelfde avond gepland stonden. Door de jaarplanning te bespreken met de programmacommissie, kon dit voorkomen worden. Daarnaast functioneerde het overleg als een platform om ideeën uit te wisselen over potentiële sprekers voor het Genootschap. Hiermee werd een probleem opgelost dat Jan Aler in 1977 benoemde. Hij vroeg zich af of de moeilijkheden die zich voordoen om sprekers te vinden niet het gevolg waren van “een zekere verschraling door afhankelijkheid van toevallige contacten.”78 In andere woorden, de

netwerken van de bestuursleden, waaruit normaal gesproken de sprekers van het Genootschap afkomstig waren, raakten langzaamaan uitgeput. Via het netwerk van het Goethe-Institut en de Duitse Ambassade kon het Genootschap nieuwe sprekers benaderen om naar Nederland te komen voor het Genootschap.

Het spectaculairste product van de programmacommissie waren de lezingen die met gemeenschappelijke inspanning van het Genootschap, het Goethe-Institut en de Ambassade georganiseerd werden. Deze buitengewone lezingen waren groter in opzet dan normaal. Doordat alle drie de organisaties uitnodigingen verstuurden, was er meer publiek in de zaal, waardoor meer geld beschikbaar was om de lezingen te organiseren. Dit schepte de mogelijkheid om belangrijkere sprekers dan normaal uit te nodigen. Uiteindelijk werden vier van dit soort lezingen georganiseerd, in de seizoenen ‘78/’79 tot en met ‘81/’82. De sprekers

77 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, ‘Notulen van de Hoofdbestuursvergadering op

dinsdagavond 27 oktober 1970’, 1970, inventarisnr. 4.

78 Archief van het Genootschap Nederland-Duitsland, 'Notulen van de Hoofdbestuursvergadering van donderdag

39

op deze lezingen waren opeenvolgend politicoloog Alfred Grosser, vredeswetenschapper Carl Friedrich von Weizsäcker, politicus Erhard Eppler (die zich wegens ziekte weer afmeldde) en journalist Marion Gräfin Dönhoff.

De keuze van deze sprekers is veelzeggend voor de maatschappelijke positie die het Genootschap en de programmacommissie innamen. Wanneer de achtergrond van de vier sprekers onder de loep genomen wordt, valt namelijk op dat het alle vier voorvechters van internationale samenwerking waren. Grosser was een Frans-Duitse publicist en politicoloog, die zich in de naoorlogse decennia inzette voor Frans-Duitse samenwerking en verzoening.79 Von Weizsäcker was een pacifist die bekend stond om zijn verzet tegen de atoombewapening en was al vanaf de vroege jaren zestig voorstander van toenadering tot Oost-Europa.80 Eppler was onderdeel van de linker vleugel van de SPD en van 1968 tot 1974 Bundesminister für

wirtschaftliche Zusammenarbeit in de kabinetten van Kiesinger, Brandt en Schmidt.81 Dönhoff,

tot slot, was lange tijd hoofdredacteur van Die Zeit en zette zich al vanaf de jaren vijftig voor actieve Ostpolitik in.82

Uit de keuze voor deze sprekers blijkt dat het idee van internationale samenwerking goed lag bij de organisatoren. Gezien het feit dat het Genootschap en het Goethe-Institut ten doel hadden om de Nederlands-Duitse betrekkingen te verbeteren was dat niet zo gek. Via de Ambassade, die aan het beleid van de Bondsrepubliek onderhevig is, weerspiegelt de programmering ook de buitenlandse politiek van de regering Schmidt. Deze zette zich namelijk, na het succes van Willy Brandts Ostpolitik, in voor Europese integratie en samenwerking.83 De buitengewone lezingen van de programmacommissie zijn hier een goed voorbeeld van.

Naast de maatschappelijke lading van de buitengewone lezingen, dienden ze vooral ook als een soort stokpaardje voor de organiserende instanties. De sprekers waren belangrijke personen uit het Duitse publieke leven, wat ervoor zorgde dat de aandacht voor en de bezoekersaantallen van de lezingen aanzienlijk groter waren dan normaal. Dit had zijn weerslag op de naam van het Genootschap, meende het bestuur. Op deze manier werd geprobeerd om nieuwe aandacht voor hun werk te vinden en het eigen publiek te vergroten.

79 Jörg von Uthmann, ‘Richtig denken, das heißt: gerecht denken’, in: Die Welt (1 februari 2005)

<https://www.welt.de/print-welt/article406799/Richtig-denken-das-heisst-gerecht-denken.html> (gelezen op: 17 april 2020).

80 Hartwig Bögeholz, Wendepunkte – die Chronik der Republik: Der Weg der Deutschen in Ost und West

(Reinbek bei Hamburg, 1999) p. 218 & 276.

81 Klaus-Dieter Osswald & Barbara Peter, ‘Eppler, Erhard: Bundesminister für wirtschaftliche Zusammenarbeit

(SPD)’, in: Udo Kempf & Hans Georg Merz (eds.), Kanzler und Minister 1949-1998: Biografisches Lexikon der

Deutschen Bundesregierungen (Wiesbaden, 2001) p. 227-231.

82 Merel Leeman, ‘Marion Gräfin Dönhoff: De wording van een fenomeen’, in: Frits Boterman & Willem

Melching (red.), Het wonder Bondsrepubliek in 20 portretten (Amsterdam, 2009) p. 144-145.

40

In de volgende jaren groeide het publiek van het Genootschap inderdaad, zoals ook in het jaarverslag over het seizoen 1982/1983 wordt benadrukt: “De belangstelling voor het Genootschap is duidelijk groeiende, de uitschieter is daarbij Den Haag, waar mede dankzij de Duitse Bibliotheek en de Duitse School de zaal altijd goed gevuld is.”84 De manier waarop het belang van de samenwerkingsverbanden met de Duitse Bibliotheek en de Duitse School wordt benadrukt, laat zien dat het bestuur zich bewust is van de waarde van netwerkvorming.

In de volgende jaren deed het Genootschap steeds meer connecties op. Het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken (NGIZ) stuurde bijvoorbeeld in 1981 een brief met de vraag om samen een activiteit te organiseren, waarbij de lezingen van Grosser en Weizsäcker als aanleiding voor hun interesse werden genoemd.85 Het Genootschap nam ook regelmatig zelf initiatief. In de bestuursvergadering van 22 september 1981 werd besproken om via andere organisaties aan adressenmateriaal te komen, waarnaar vervolgens uitnodigingen voor het begunstigerschap gestuurd konden worden. Het ging hier om organisaties met diverse werkgebieden, zoals de beroepsvereniging van juristen, het Amsterdams studentenblad Folia

Civitatis en de Duits-Nederlandse Handelskamer (DNHK).86

Als conclusie van deze paragraaf kan dus vastgesteld worden dat het bestuur van Genootschap zich vanaf de jaren zeventig steeds meer is gaan bezighouden met netwerkvorming. Er werd meer en meer samengewerkt met andere organisaties. Nou moet opgemerkt worden dat dit voor een deel kwam doordat sommige organisaties in de vorige periode simpelweg nog niet bestonden, zoals het Goethe-Institut, dat pas in 1968 naar Nederland kwam. Belangrijker is echter de conclusie dat het bestuur steeds meer gemotiveerd raakte om actief op zoek te gaan naar samenwerkingsverbanden. Met deze maatregelen probeerde het Genootschapsbestuur de bezoekersaantallen van het Genootschap weer te laten groeien.