• No results found

'Slaat er op, op dat brutaale beest'. Emoties, ruimte en macht in het Rotterdamse tucht- en werkhuis 1801-1815

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "'Slaat er op, op dat brutaale beest'. Emoties, ruimte en macht in het Rotterdamse tucht- en werkhuis 1801-1815"

Copied!
153
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Slaat er op,

op dat brutaale beest’

Emoties, ruimte en macht in het

Rotterdamse tucht- en werkhuis

(2)
(3)

‘Slaat er op, op dat brutaale beest’

Emoties, ruimte en macht in het Rotterdamse tucht- en werkhuis

1801-1815

Masterscriptie Student: Studentnummer: Oktober 2017 Begeleiders: Tweede lezer:

(4)
(5)

Inhoudsopgave

Inleiding: De geschiedenis van het gevangeniswezen: nieuwe perspectieven 10

Het rapportboek als bron en egodocument 11

Historiografie van het gevangeniswezen 13

Rothman, Foucault en Ignatieff bekritiseerd 15

Emotional practices 18

Straf, ruimte en gender 20

Opbouw 23

Hoofdstuk 1: Het Rotterdamse tucht- en werkhuis in de vroege negentiende eeuw 26

Veranderingen in de Franse Tijd 26

Het tuchthuis in de stad 28

Binnen de muren van het tuchthuis: drie binnenvaders 30

Rol van de binnenvader 31

Rol van de regenten, regentessen en preses 33

Rol van de binnenmoeder 33

Rol van de knechten en dienstmeisjes 34

Omgangsvormen in het tuchthuis 35

De plicht van de gevangenen 36

De gevangenen 39

Prostituees en venerische ziekten 40

Werkzaamheden in het tuchthuis 44

De vertrouwde gevangenen 47

Aandacht voor religie 47

Het rapportboek als medium 48

Hoofdstuk 2: Het Rotterdamse tucht- en werkhuis: een ruimtelijke benadering 50

De plattegrond van Bezemer 50

Een beschrijving van de ruimtes in het tuchthuis 57

Begane grond 63

De mannenplaats 63

De vrouwenplaats 64

De waterhokken 64

De bedelaarshokken 66

De grote en de kleine vrouwenkamer 67

De bakkerij 68

Het vertrek van de binnenvader 68

Het kantoor van de binnenvader 68

Eerste verdieping 69 De regenten- en regentessenkamers 69 De kerk 69 De venetiezolder 70 De koningskamer 70 Het padua 70

(6)

De nieuwe vrouwen kamers 72

De mannenkamers op het padua 73

De tweede verdieping 74

Hoofdstuk 3: Strafcultuur in het tuchthuis: misdaad en straf 76

Misdaad 76 Uitbreken 78 Poppen 79 Leven maken 84 Straf 85 Opsluiting 85 Slaag en geseling 87

Afknippen van het haar 90

Schandstraffen 91

Ontzetting van post 93

Hoofdstuk 4: Woede, angst en wanhoop: de emotionele praktijk in het tuchthuis 94

Emoties in het tuchthuis: woede, angst en wanhoop 94

Driftige gevangenen en driftig personeel 98

Emotionele retoriek van de binnenvader 100

Emotionele retoriek van de gevangenen 102

Kwaadaardige vrouwen 107

Animalisering als emotionele retoriek 108

Luisbol 110

Als een hond 111

Hoofdstuk 5: Machtsdynamiek: een wederzijdse afhankelijkheidsrelatie 114

Openlijke uitingen van disloyaliteit 114

Stelend en smokkelend personeel 114

Te veel vrijheid 116

Het verzet van de gevangenen 118

Stiekem vuur maken 119

Smokkel 121

Misleiden van de binnenvader 122

Verboden communicatie tussen mannen en vrouwen 125

Tarten van de autoriteit van de binnenvader 128

Doorspelen van informatie: de motieven 131

Een wederzijdse afhankelijkheidsrelatie 134

Conclusie: Emoties, ruimte en macht in het Rotterdamse tucht- en werkhuis 136

(7)

Lijst van afbeeldingen

Afbeelding 1: De prostituees worden door de duivels bijgestaan. De man ligt geketend op de 42 grond. Titelblad van het Amsterdamsch hoerdom, Amsterdam, van Rijn, 1681.

Afbeelding 2a: Vrouwen aan het werk in het spinhuis 1783, Stadsarchief Amsterdam. 46 Afbeelding 2b: Houtzagende gevangenen in het rasphuis 1663, Stadsarchief Amsterdam. 46

Afbeelding 3: De begane grond volgens W. Bezemer van het Rotterdamse tucht- en

werkhuis rond 1800, Rotterdamsch jaarboekje. 51

Afbeelding 4: De eerste verdieping volgens W. Bezemer van het Rotterdamse tucht- en

werkhuis rond 1800, Rotterdamsch jaarboekje. 57

Afbeelding 5: De tweede verdieping volgens W. Bezemer van het Rotterdamse tucht- en

werkhuis rond 1800, Rotterdamsch jaarboekje. 53

Afbeelding 6: Plattegrond uit het archief van het Rotterdamse tucht- en werkhuis rond 1800.

Het toont de begane grond, Stadsarchief Rotterdam. 54

Afbeelding 7: Plattegrond uit het archief van het Rotterdamse tucht- en werkhuis rond 1800.

Het toont de begane grond en de eerste verdieping, Stadsarchief Rotterdam. 55

Afbeelding 8: Tekening uit het archief van het Rotterdamse tucht- en Werkhuis rond 1800.

Het toont de voorzijde van het pand, Stadsarchief Rotterdam. 58

Afbeelding 9: Aangepaste plattegrond van Bezemer naar aanleiding van het rapport van de

binnenvaders van het Rotterdamse tucht- en werkhuis 1801-1815 (begane grond). 59

Afbeelding 10: Aangepaste plattegrond van Bezemer naar aanleiding van het rapport van de

binnenvaders van het Rotterdamse tucht- en werkhuis 1801-1815 (eerste verdieping). 60

Afbeelding 11: Aangepaste plattegrond van Bezemer naar aanleiding van het rapport van de

binnenvaders van het Rotterdamse tucht- en werkhuis 1801-1815 (tweede verdieping). 61 Afbeelding 12: Westelijk eind van de Hoogstraat, links de Sint Dominicuskerk, rechts de

Waalse kerk. Het tuchthuis bevindt zich aan het einde van de straat, Stadsarchief Rotterdam. 62

Afbeelding 13: Aristoteles en Phyllis vormen één van de klassieke paren die de listen of de

macht van de vrouw uitbeeldden. Aristoteles en Phyllis Lucas van Leyden, ca. 1515. 80

Afbeelding 14: Eva verleidt Adam. De zondeval, Lucas van Leyden, 1529. 81

Afbeelding 15: Prostituee met daarachter een zeis, een verwijzing naar de dood, Mors 83

Syphilitica, Félicien Rops, ca. 1892.

Afbeelding 16: Een jonge vrouw warmt haar handen boven een vuurtest, allegorie op de

Winter. Caesar Boëtius van Everdingen, Rijksmuseum Amsterdam, ca. 1644-1648. 96

Afbeelding 17: Kermisgebied in de stad Rotterdam in het begin van de negentiende eeuw,

(8)

Afbeelding 18: Zakkendragers bij de haven in Schiedam. Met op hun hoofd de kapzak, waaronder soms goederen het tuchthuis in werden gesmokkeld. Ca 1850, Gemeentearchief

(9)

Lijst van figuren en grafieken

Figuren

Figuur 1: Hiërarchie in het tuchthuis. 34

Grafieken

Grafiek 1: Gender en misdaad in het Rotterdamse tucht- en werkhuis 1801-1815. 76

Grafiek 2: Straffen in het Rotterdamse tucht- en werkhuis 1801-1815. 86

Grafiek 3: Relatie tussen opsluiting, strafkamer en sekse. 87

(10)
(11)

Inleiding

De geschiedenis van het gevangeniswezen: nieuwe perspectieven

In 1801 werd Catherina Schoenmaker, die opgesloten zat in het Rotterdamse tucht- en werkhuis, door de cipier en binnenvader Cornelis van Nek ondervraagd. De vrouw van Cornelis, binnenmoeder Petronella Koenen, had naar hem het vermoeden uitgesproken dat Catherina zwanger was. Catherina menstrueerde niet meer en haar buik werd steeds groter. De gevangene ontkende bij hoog en laag zwanger te zijn. Op een morgen, toen Catherina de kleding van de gevangenen aan het wassen was op de vrouwenplaats, vroeg de binnenvader haar ‘of sij ook ongezondt sijnde of dat sij ook het water in de buijk had of dat het ook het levendig water mogt sijn’, maar Catherina antwoordde dat zij niet zwanger kon zijn, omdat zij in het tuchthuis bij geen man had kunnen of mogen komen.

De binnenvader riep dat zij de waarheid ontkende en wees haar op de god die alles ziet, hoort en weet en dat god haar voor haar leugens zal straffen. De woorden van de binnenvader maakten indruk op Catherina en zij wierp zich op haar blote knieën, gooide haar handen in de lucht en riep ‘Mijn god sta mij bij!’ Ze richtte zich tot de binnenvader, greep zijn handen en ze smeekte al huilend of hij als een vader voor haar wilde zijn. Zonder het antwoord van de binnenvader af te wachten, bekende Catherina dat ze zwanger was.

De binnenvader vroeg haar direct wie de vader van haar kind was, waarop Catherina de naam van de bakker Tinus noemde. In januari van dat jaar had hij haar dronken gevoerd en in de bakkerij op de trog gelegd. Naar haar eigen zeggen begon hij daar een ‘vleeschelijke confersatie’ met haar. Dit zou zich nog zeven of acht keer hebben herhaald, zowel in de bakkerij als op zijn kamer. Een andere gevangene, Jansje Sas, verklaarde later aan de binnenvader dat zij ook ‘zoentjes’ van Tinus de bakker had ontvangen. De bakker, die in dienst was van en woonde in het tuchthuis, werd direct ontslagen.1

Deze beschrijving van de binnenvader roept verschillende vragen op. Allereerst de vraag hoe het mogelijk was dat de bakker wel zeven of acht keer geslachtsgemeenschap met gevangen vrouwen kon plegen in de bakkerij en op zijn kamer. De bakkerij en zijn kamer boden als ruimtes waarschijnlijk mogelijkheden tot het ongemerkt begaan van seksuele daden, die andere kamers in het tuchthuis niet verschaften. Daarnaast werkten in de bakkerij ook ander

1 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_5, ‘Dagboek van de binnenvader 15 april 1801 tot 20 november 1806’, 15 mei 1801.

(12)

gevangenispersoneel. Hadden zij niets door of hielden zij bewust hun mond en – als dit het geval was – waarom deden zij dit dan?

Naast vragen over de rol van de ruimtes in het tuchthuis, rijzen ook vragen op over de emotionele reactie van Catherina. Waarom werpt zij zich dramatisch op de knieën? Was zij echt verdrietig en wanhopig of deden de dreigende woorden van de binnenvader haar beseffen dat zij maar beter haar zwangerschap kon bekennen? Had Catherina zichzelf geconditioneerd om onder bepaalde omstandigheden specifieke emoties te uiten?

Een ander interessant gegeven is dat deze situatie sterk gender-gekleurd is. De binnenvader laat bijvoorbeeld in het midden of Catherina vrijwillig met Tinus naar bed ging, of dat het een onvrijwillige ‘vleselijke conversatie’ betrof. Wijst dit op breder gedragen ideeën over vrouwen en seksualiteit in deze periode? En waarom werd Catherina ondervraagd door de binnenvader en niet door de binnenmoeder? Wat zegt dit over de gender- en daarmee de machtsverhoudingen in het tuchthuis?

Kortom: deze beschrijving laat zien dat het opnemen van de categorieën ruimte, emoties en gender in een historische analyse vragen opwerpt over de praktijk en de machtsverhoudingen binnen de muren van het Rotterdamse tuchthuis. Daarom zal in dit onderzoek de nadruk liggen op de volgende vraag: op welke manier spelen ruimte, emoties, gender en misdaad en straf een rol in de machtsverhoudingen tussen regenten, gevangenen, de binnenvader en het overige gevangenispersoneel van het Rotterdamse tucht- en werkhuis in de periode 1801-1815? De ruimtelijke indeling van het gebouw, de strafcultuur, emotionele uitingen en opvattingen over en gedragingen van mannen en vrouwen zullen tezamen inzicht geven in de werking van de machtsverhoudingen in het vroeg negentiende-eeuwse tuchthuis.

Het rapportboek als bron en egodocument

Catherina’s bekentenis is beschreven door binnenvader Cornelis Van Nek in een van de rapportboeken van het Rotterdamse tucht- en werkhuis, die zich bevinden in het Stadsarchief van Rotterdam. Er is weinig bekend over tuchthuizen rond 1800. In de historiografie is vooral aandacht voor de tuchthuizen in de zeventiende en achttiende eeuw en de moderne gevangenissen na 1850. Over de situatie in de tuchthuizen in deze tussenperiode is voor Nederland nog weinig onderzoek gedaan.2

Deze rapportboeken, die nog nooit gebruikt zijn voor

2 Tuchthuizen of gevangenissen worden veelal bestudeerd tot 1800 of vanaf 1850 en daarmee is de vroege negentiende eeuw zeer onderbelicht, zie bijvoorbeeld Pieter Spierenburg, The prison experience. Disciplinary

institutions and their inmates in early modern Europe (Amsterdam 1991) 14-21 en Herman Franke, Twee eeuwen gevangen: misdaad en straf in Nederland (Utrecht 1990). Nederlandse onderzoeken die zich wel op de vroege

negentiende eeuw richten, bestuderen het tuchthuis enkel beschrijvend, zie: Sjoerd Faber (ed.), De negentiende

(13)

historisch onderzoek, vormen daarom een bijzondere bron om erachter te komen wat er allemaal gebeurde binnen de muren van het vroeg negentiende-eeuwse tuchthuis.

De in deze scriptie beschreven en geanalyseerde gebeurtenissen, conversaties, bestraffingen en uitspraken van personen zijn afgeleid uit twee rapportboeken, die zijn bijgehouden van 15 april 1801 tot 9 januari 1815 door drie binnenvaders. De archivaris van het Stadsarchief Rotterdam heeft de rapportboeken destijds aangeduid als ‘dagboeken’. Hoewel deze rapporten niet lijken op de introspectieve en persoonlijke dagboeken die wij vandaag de dag kennen, werden in de rapportboeken wel – als overeenkomst met de dagboeken van tegenwoordig – per dag de belangrijkste gebeurtenissen beschreven. De rapporten onderscheiden zich daarentegen van dagboeken, omdat ze als bestuurlijk instrument gebruikt werden.

In 1958 introduceerde Jacques Presser het begrip egodocumenten als verzamelterm voor memoires, autobiografieën, persoonlijke brieven en dagboeken. Vijftig jaar later raakte de term ook buiten de Nederlandse landsgrenzen in zwang.3 In de jaren negentig rezen discussies op over de vraag of feitelijke en zakelijke bronnen ook tot egodocumenten gerekend konden worden.4 Een nauwe definitie van egodocumenten – waaronder enkel de traditionele bronnen, zoals autobiografieën, brieven en dagboeken vallen – sluit de rapportboeken van de binnenvaders uit.

De vraag of het rapportboek van de binnenvader, dat zakelijk en bestuurlijk van aard is en meer lijkt op een dagelijkse verslaggeving, wel een egodocument genoemd kan worden, wordt beantwoord door Marijke Faassen. In haar artikel uit 1991 stelt zij de volgende vraag: ‘Welk verschil bestaat er tussen dagelijks bijgehouden politieke aantekeningen in een dagboek en een journalistieke bron?’.5 Dit verschil is volgens de historica eerder gradueel dan principieel en beide bronnen kunnen als egodocumenten worden opgevat, mits er oog is voor het individu. ‘De ego kan zich verschuilen achter ambtelijk of gepersonaliseerd taalgebruik, maar daarmee

Geschiedenis van de Coevorder provoost, 's lands gevangenhuis voor de noordelijke provincien in de zeventiende en achttiende eeuw: tuchthuis voor Groningen en Drenthe in de negentiende eeuw (Coevoorden 2002).

3 Zie bijvoorbeeld: Mary Lindemann, ‘Sources of social history’, Encyclopedia of European social history (Detroit 2001); Winfried Shulze (ed.) Ego-Dokumente. Annäherung an den Menschen der Geschichte (Berlin 1996). 4 Jacques Presser, ‘Memoires als geschiedbron’, in: Winkler Prins encyclopedie VIII (Amsterdam 1958); Adelisa Malena, ‘Ego-documents or ‘plural compositions’? Reflections on women’s obedient scriptures in the early modern catholic world’, Journal of early modern studies, 1, 1 (2012) 97-113; Michael Masuch, Rudolf Dekker en Arianne Baggerman, ‘Egodocuments and history. A short account of the longue durée’, The historian (2016) 11, 12.

5 Marijke Faassen, ‘Het dagboek, een bron als alle anderen?’, Tijdschrift voor Theoretische Geschiedenis, 18 (1991) 5.

(14)

is nog niet de persoonlijke visie verdwenen’,6 aldus Faassen.7

Ook in de rapportboeken is de persoonlijke visie van de binnenvader afleidbaar door zijn beschrijvingen en woordkeuze.

Historica Arianne Baggerman is ook van mening dat egodocumenten ruim moeten worden opgevat. Niet alleen de introspectieve verslagen dienen in de definitie te worden opgenomen, maar ook de dagboeken in telegramstijl.8

Samen met Rudolf Dekker introduceert Baggerman een interessante benadering: de benadering van het onpersoonlijke subject. Dit houdt in dat het historiografische subject binnen het onderzoek niet één persoon is, maar een wereldbeeld dat zich manifesteert in de documenten die aan de auteur worden toegeschreven. In dit onderzoek worden de rapportboeken in deze geest bestudeerd. De beschrijvingen vormen zo een representatie van de beroepsfunctie van binnenvader in het tuchthuis – die handelt naar en beïnvloed was door de ideeën van zijn tijd – en de pogingen die de heren ondernamen om hun gezag, dat bij het beroep van binnenvader hoorde, te waarborgen.

Historiografie van het gevangeniswezen

Er bestaan weinig publicaties op het gebied van straf, criminaliteit en het gevangeniswezen waarin niet wordt gerefereerd aan het in 1975 gepubliceerde Surveiller et punir. Naissance de

la prison van Michel Foucault.9 Vóór de jaren zeventig werd het onderzoeksveld gedomineerd door de visie van de Whig-historici, waarbij vooruitgang als de motor van de geschiedenis werd opgevat. De Whig-historici zagen de groeiende voorkeur voor gevangenisstraffen als een humanere manier om criminelen te straffen dan de lijfstraffen en publieke executies die in de Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd werden uitgevoerd. Volgens de Whig-historici wilden de gevangenishervormers van de achttiende en negentiende eeuw het gevangeniswezen hervormen om betere en humanere leefomstandigheden voor de gevangenen te creëren.10

In tegenstelling tot de Whig-historici beweert Foucault dat de grote gevangenishervormers zoals Cesare Beccaria en Jeremy Bentham zich niet lieten leiden door de drang om het gevangeniswezen te humaniseren. In plaats daarvan was de disciplinering van de gevangene, die onderworpen was aan voortdurend toezicht, stilte, regelmaat en bevelen, de

6 Ibidem. 7 Ibidem, 4, 16.

8 Arianne Baggerman en Rudolf Dekker, ‘De gevaarlijkste van alle bronnen. Egodocumenten: nieuwe wegen en perspectieven’, Tijdschrift voor sociale en economische geschiedenis, 1 (2004) 18-20.

9 In dit essay wordt verwezen naar de Engelse vertaling van het werk: Michel Foucault, Discipline and punish.

The birth of prison (1977).

10 Michiel Leezenberg en Gerard de Vries, Wetenschapsfilosofie voor geesteswetenschappen (Amsterdam 2001) 89, 249.

(15)

voornaamste drijfveer.11 In zijn Surveiller et punir beschrijft Foucault zijn theorie over de toenemende machtstechnologie door disciplinering. Foucault ziet de gevangenis als een onderdeel van andere moderne instituties, zoals ziekenhuizen, scholen en fabrieken die allen het principe van de disciplinerende macht uitdragen. Met anderen woorden: in de instituties van de moderne westerse samenleving is een machtsmechanisme aan het werk dat erop gericht is het individu te onderwerpen. Dit mechanisme staat op zichzelf en wordt in stand gehouden door de instituties.12

Foucaults Surveiller et punir wordt vaak gezien als de hoeksteen van de geschiedenis van het gevangeniswezen, omdat hij het humanitaire perspectief van de Whig-historici verwierp. Hij was echter niet de enige revisionist die in de jaren zeventig deze vorm van geschiedschrijving bekritiseerde. Al in 1971, vier jaar vóór Foucault, publiceerde David Rothman The discovery of the asylum. Social order and disorder in the new republic. Hierin bespreekt Rothman de opkomst van gevangenissen en gestichten in de Verenigde Staten. Volgens Rothman kunnen samenlevingen het best begrepen worden door de bestudering van de institutionele vormen die in de samenleving aanwezig zijn. De bestudering van gevangenissen en gestichten geeft volgens Rothman inzicht in de aard van een samenleving. Vernieuwend aan Rothmans studie is dat hij de oprichting van gevangenissen en gestichten verklaart aan de hand van sociale factoren zoals urbanisatie, industrialisering en de sociale problemen die deze ontwikkelingen met zich meebrachten, zoals overbevolking, werkeloosheid en criminaliteit.13

Michael Ignatieffs A just measure of pain. The penitentiary in the Industrial Revolution verscheen in 1978. Ignatieff richt zich op de nieuwe ideeën over straf die circuleerden in achttiende- en negentiende-eeuws Engeland. Net als Rothman richt Ignatieff zich in dit boek op sociale verhoudingen binnen een samenleving en kijkt hij naar de machtsstructuur tussen hogere en lagere klassen. Ignatieff besteedt speciale aandacht aan opstanden in gevangenissen en de manieren waarop de gevangenen in achttiende- en negentiende-eeuws Engeland zich

11 De relatie die Foucault legt tussen de opkomst van het kapitalisme en de normaliserende macht is onder andere door Karl von Schriltz bekritiseerd. Volgens Schriltz zit Foucaults werk vol met ‘linkse kritiek’ tegen het kapitalisme. Von Schriltz beweert dat Foucaults kritiek de integriteit van Surveiller et punir in twijfel trekt: Karl von Schriltz, ‘Foucault on the prison. Torturing history to punish capitalism’, Critical review 13, 3 (1999) 391-411.

12Michel Foucault, Discipline and punish: the birth of prison (Londen 1977) 8, 10, 11, 239, 269, 270.

13 David Rothman The discovery of the asylum. Social order and disorder in the new republic (Boston en Toronto 1971) 1-6.

(16)

verzette tegen hun van boven opgelegde straf en zodoende de grenzen van de macht van de ‘rich and powerfull’ aangaven.14

Ondanks de verschillen situeren zowel Foucault, Rothman als Ignatieff de geboorte van de moderne gevangenis en de afname van lijfstraffen tussen de jaren 1760 en 1850; de periode van de Verlichting en Europese- en Amerikaanse revoluties. Ten tweede wordt de vorming van het negentiende-eeuwse gevangeniswezen niet opgevat als het onvermijdelijke resultaat van voorgaande gebeurtenissen, maar is zij het resultaat van een sociaal proces. Ten slotte hebben ze alle drie een sinistere blik. De gevangenissen zijn ontworpen om de toenemende controle en de groeiende macht van de staat over haar onderdanen te realiseren.15

Rothman, Foucault en Ignatieff bekritiseerd

In de jaren tachtig en de decennia daarna zijn bovengenoemde werken van Rothman, Foucault en Ignatieff door zowel sociologen, criminologen als historici bekritiseerd. Deze kritieken zijn in drie groepen in te delen. De eerste groep bestaat uit enkele wetenschappers die trouw bleven aan de Whig traditie, maar ook argumenten van de revisionisten overnamen. William James Forsythe erkent dat in negentiende-eeuwse gevangenissen middelen werden ingezet om gevangenen te disciplineren, maar hij beweert wel dat het humanitaire uitgangspunt van vele gevangenishervormers niet uit het oog verloren moet worden. Als het humanitaire argument overboord wordt gegooid, is het volgens Forsythe niet mogelijk de scheiding te blijven zien tussen de relatief goede gevangenissen aan de ene kant en de beruchte Naziconcentratiekampen en de Russische goelags aan de andere kant.16 Gordon Wright is in tegenstelling tot Forsythe minder genuanceerd en stelt dat Foucaults hypothese provocatief, maar onbewezen en daardoor verwerpelijk is. Hij pleit daarom voor het vasthouden van de these dat de negentiende-eeuwse gevangenissen ontstonden door de circulatie van Verlichte ideeën over de humanisering van het strafstelsel.17

14 Michael Ignatieff, A just measure of pain. The penitentiary in the Industrial Revolution 1750-1850 (Londen 1978) 4.

15 Voor een uitgebreide beschrijving over de overeenkomsten en verschillen tussen Foucault, Ignatieff en Rothman: Mary Gibson, ‘Global perspectives on the birth of prison’, American historical review, 116, 4 (2001) 1044. 16 William James Forsythe, The reform of prisoners 1830-1900 (Londen en Sydney 1987). Omwille van de gruwelijkheden in deze werkkampen, opperde Norval Morris en David J. Rothman in 1995 deze werkkampen buiten de geschiedenis van het gevangeniswezen te houden. De genocide-praktijken die plaatsvonden in de kampen kregen niet hun inspiratie van het beleid van strafrechtelijke vervolging en behoren daarom niet tot deze vorm van geschiedschrijving, aldus Rothman en Morris: Norval Morris en David J. Rothman, ‘Introduction’, in: Norval Morris en David J. Rothman (eds.), The Oxford history of the prison. The practice of punishment in Western

society (New York en Oxford 1995) xiii, xix.

17 William James Forsythe, The Reform of Prisoners, 1830–1900 (London, 1987); Forsythe, Penal

Discipline, Reformatory Projects, and the English Prison Commission, 1895–1939 (Exeter, 1990); Gordon Wright, Between the guillotine and liberty. Two centuries of the crime problem in France

(17)

Een andere, veel grotere groep neemt de revisionistische visie van eerdergenoemde auteurs over en vullen hun theses aan. In 1982 wordt in de geest van de werken van Ignatieff en Foucault Who rules the joint? gepubliceerd door Charles Stastny en Gabrielle Tyrnauer. Stastny en Tyrnauer richten zich op de eerste cellulaire gevangenissen en laten aan de hand van de Walnut Steet Jail in Philadelphia zien dat het machtsdiscours in gevangenissen complexer in elkaar zit dan Foucault heeft geschetst.18 Ze onderscheiden negen soorten groepen in de gevangenis; van bewakers en gevangenen tot juristen en politici, die buiten de gevangenismuren macht uitoefenen op de gang van zaken in de gevangenis. De gevangenis is met andere woorden niet onderworpen aan een abstracte, normaliserende macht, maar er bestaat een machtsstrijd tussen allerlei groepen en individuen in en rondom de gevangenis.19

Daarnaast onderscheiden Stastny en Tyrnauer vier fasen van gevangenissen binnen de geschiedenis van het gevangeniswezen: de ‘Enlighted-’, ‘warehouse-’, ‘remedial-’ en de ‘interactive prison’. Hoewel de auteurs weinig aandacht hebben voor continuïteit van gevangenispraktijken tussen de perioden is het wel interessant om te zien dat een nieuwe fase altijd wordt ingeluid door veranderende machtsrelaties. Machtsrelaties zijn in essentie nooit permanent, maar ze verschuiven.20

Een derde groep onderzoekers richt zich, in reactie op de studies van Rothman, Foucault en Ignatieff, op onderwerpen waar ‘de grote drie’ geen oog voor hadden. Pieter Spierenburg heeft als reactie op Ignatieff, Rothman en Foucault misdaad en straf bestudeerd in de Vroegmoderne Tijd. In The prison experience beweert Spierenburg dat de vroegmoderne tuchthuizen in Holland en Noord-Duitsland, samen met de Bridewells21 in Engeland, overeenkomsten vertonen met de strafinstellingen uit de negentiende- en twintigste eeuw. Een van de overeenkomsten is de nadruk die in de instellingen werd gelegd op het hervormen van het gedrag van de gedetineerden en het middel om dit te realiseren: dwangarbeid. Aan de andere kant verschillen deze vroegmoderne tuchthuizen sterk van negentiende-eeuwse

(New York, 1983) 22; Gibson, ‘global perspectives’, 1045, 1047. Zie voor een Whiginterpretatie en reactie op Foucault: Blake McKelvey, American prisons. A history of good intentions (Montclair 1977).

18 Het eenzijdige machtsproces is door verschillende historici, sociologen en criminologen bekritiseerd. Zo ook door Donald R. Walker. Hij problematiseert Foucaults eenzijdige machtsproces door aan te tonen dat het negentiende- en twintigste-eeuwse gevangeniswezen in Texas zich niet ontpopte als resultaat van een goed bedacht ‘masterplan’. In plaats daarvan was het een proces van vallen op staan waarin, het gevangenispersoneel en de staatsambtenaren grip probeerden te krijgen op het toenemende aantal gedetineerden: Donald R. Walker, Penology

for profit. A history of the Texas prison system 1867-1912 (Austin, 1988) 4.

19 Charles Stastny en Gabrielle Tyrnauer, Who rules the joint? The changing political culture of maximum-security

prisons in America (Lexington 1982) xii.

20 Ibidem, 24-39.

21 Bridewells, de voorlopers van de moderne gevangenissen in Engeland en vergelijkbaar met de Nederlandse tuchthuizen zie: Hinkle, William G., A history of bridewell prison 1553-1700 (Lampeter 2006). Sean McConville,

(18)

strafinstellingen, omdat de institutionele vorm afgeleid is van de familie of het huishouden in plaats van het leger of de fabriek.22 De paternalistische terminologie is ook terug te zien in de benamingen ‘vader’ en ‘moeder’. Hiermee werden de man en vrouw aangeduid, vaak een echtpaar, die het vroegmoderne gesticht of tuchthuis leidden.

Er bestaat volgens Spierenburg geen scherpe breuk tussen moderne en vroegmoderne gevangenissen, omdat strafrechtelijke opsluiting al in de Vroegmoderne Tijd bestond. Hij beweert dat de afname van lichamelijke straffen een geleidelijk proces van eeuwen was, lopende van de zeventiende tot de negentiende eeuw. Daarnaast bestonden lijf- en gevangenisstraffen lange tijd naast elkaar. Om deze lange ontwikkeling te beschrijven grijpt Spierenburg niet terug op Foucault, maar op de civilisatietheorie van Norbert Elias. Elias beweert dat vanaf de Renaissance Europeanen zichzelf een steeds grotere mate van zelfcontrole gingen opleggen. Impulsief gedrag wordt steeds minder getolereerd en gecontroleerd. In plaats daarvan wordt anticipatief gedrag tot norm verheven. Volgens Spierenburg verklaart Elias’ theorie zowel de langzame verandering in de wijze van straf als de groeiende voorkeur voor de gevangenisstraf.23

Naast Spierenburg prefereert ook Herman Franke de theorie van Elias boven de theorie van Foucault. Elias drukt macht namelijk uit in zijn rationele betekenis. Macht vormt ‘een structurele eigenschap van een sociale betrekking die overal en altijd aanwezig is en die als structurele eigenschap noch goed noch slecht is’.24 In zijn proefschrift richt Franke zich op de geschiedenis van het gevangeniswezen, in het bijzonder de eenzame opsluiting, en de emancipatie van de gevangenen in Nederland vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. Franke merkt terecht op dat macht niet iets is dat mensen wel of niet bezitten en ook niet, zoals bij Foucault, zijn eigen wensen en verlangens heeft. Bij macht gaat het om kansen die mensen hebben om gedrag van anderen en situaties te beheersen. Ondanks dat er grote

22 Volgens Foucault zijn de gevangenissen en andere negentiende-eeuwse instituten, zoals het ziekenhuis en het onderwijs gebaseerd op het leger. Foucault heeft het daarnaast over het economische aspect van straf: ‘De exploitatie van de arbeid van de overtreder is verbonden met haar onderwerping door een politieke investering op het lichaam’, aldus Foucault [Surveiller et punir, 25]. Wanneer een strafregime gekenmerkt wordt door efficiëntie wordt het menselijk lichaam niet alleen ingesloten vanwege politieke of maatschappelijke doeleinden, maar ook economisch. Volgens Foucault wordt het lichaam hierdoor niet alleen onderworpen, maar wordt er ook een

productief lichaam gevormd. In het ingesloten lichaam komen economie en politiek samen. Dit economische

aspect van straf, en daarmee dwangarbeid, is in 1977 verder uiteengezet door Dario Melossi en Massimo Pavarini in The prison and the factory. Origins of the penitentiary system. Melossi en Pavarini verbinden de opkomst van de kapitalistische manier van produceren met de oorsprong van de moderne gevangenis, zoals gepresenteerd in de werken van Foucault en Ignatieff. Melossi en Pavarini zien de moderne gevangenis als een gedisciplineerde fabriek. Zie ook: Maria Theresia Starzmann, ‘The materiality of forced labor. An archeological exploration of punishment in Nazi Germany’, International journal of historical archeology, 19 (2015).

23 Pieter C. Spierenburg, The prison experience. Disciplinary institutions and their inmates in early modern Europe (Amsterdam 1991) 26-38, 105-110.

(19)

machtsverschillen bestaan, ontbreken deze kansen nooit helemaal.25 In dit onderzoek zal macht eveneens opgevat worden als kansen die mensen hebben om situaties en gedrag van anderen te beïnvloeden.

Franke beweert dat Foucaults machtsconcept een alles doordringend iets behelst dat zichzelf wil versterken. Dit maakt Foucault blind voor verschuivingen in machtsbalansen tussen mensen, voor machtspotentie en machtsbronnen, en vooral voor de groeiende ‘macht van de machtelozen’.26 Volgens Franke kan niet gesproken worden van een toenemende macht over de gevangenen, maar een toenemende macht van de gevangenen. In De macht van het lijden houdt Franke Elias’ model aan en beweert hij dat vanaf de achttiende eeuw de leefomstandigheden van gevangenen – veelal zonder er zelf actief aan mee te werken – verbeterd werden en ze meer publieke aandacht kregen.27

In tegenstelling tot wat Franke beweert zal dit onderzoek aantonen, dat gevangenen wél actieve actoren waren. De toenemende macht van de gevangenen was niet alleen afhankelijk van het publieke debat dat vanaf het einde van de achttiende eeuw werd gevoerd over de omstandigheden in gevangenissen en de daaruit voortvloeiende organisaties en wetten die na 1820 in het leven werden geroepen. Ook voor 1823 namen gevangenen hun lot in eigen handen en probeerden zij hun leefomstandigheden te verbeteren.28

Emotional practices

Hoewel Elias’ geleidelijke overgang aannemelijker klinkt dan Foucaults abrupte verandering, zijn beide theorieën erg lineair. Foucault werkt zijn betoog uit via de lijn van een alsmaar intensiever wordende disciplinering en Elias beschrijft een proces van toenemende civilisatie. Daarmee suggereren beide theorieën dat vóór de zestiende eeuw – Elias – of de achttiende eeuw – Foucault – minder discipline of een lagere mate van zelfcontrole bestond. Emotiehistorici hebben de afgelopen decennia laten zien dat emoties in de Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd zowel werden onderdrukt als begeleid door ceremoniën en rituelen. Het hardnekkige beeld van de losbandig, chaotisch en ongecontroleerde Middeleeuwen en Vroegmoderne Tijd is – mede door het onderzoek van emotiehistorici – onhoudbaar.29

25 Ibidem. 10-13, 15. 26 Ibidem. 15.

27 Herman Franke, De macht van het lijden. Twee eeuwen gevangenisstraf in Nederland (Amsterdam 1996) 11. 28 Ik noem hier het jaartal 1823, omdat toen het Genootschap tot Zedelijke Verbetering van Gevangenen werd opgericht, de voorloper van de huidige Stichting Reclassering Nederland.

29 Jelle Haemers, ‘A moody community? Emotion and ritual in late medieval urban revolts’, in: Elodie Lecuppre-Desjardin en Anne-Laure Van Bruaene, Emotions in the heart of the city, 14th-16th century (Turnhout 2005) 63-

82; Stijn Bussels, ‘Jaunty joys and sinuous sorrows: rhetoric and body language in a tableau vivant of the Antwerp entry of 1549’, in Elodie Lecuppre-Desjardin en Anne-Laure Van Bruaene, Emotions in the heart of the city, 14th

(20)

-Door de analyse van emoties mee te nemen in het onderzoek naar het Rotterdamse tuchthuis in de vroege negentiende eeuw wil deze scriptie een kritiek leveren op deze lineaire beschouwing van het verleden. Dit onderzoek behelst een microgeschiedenis, waarin de continue strijd tussen gevangene en binnenvader wordt geanalyseerd en begrepen in termen van ‘machtsdynamiek’ binnen de muren van het Rotterdamse tucht- en werkhuis. Deze strijd is in mijn ogen niet zo absoluut en statisch zoals James Scott heeft geschetst in zijn Domination and

the arts of resistance, waarin hij middels zijn theorie public and hidden transcript een scherpe

scheiding maakt tussen onderdrukten en overheersers. Daarentegen vat ik de strijd op als dynamisch: de rollen van overheerser en onderdrukte behoorden niet in alle situaties toe aan dezelfde groep of persoon.30

Naast de scherpe scheiding tussen onderdrukten en overheersers, is Scotts theorie niet bruikbaar voor dit onderzoek, omdat het uitgaat van een collectieve consensus. Andy Wood heeft in zijn onderzoek over Tudor Engeland aangetoond dat mensen bereid waren de afwijkende politieke meningen van hun buren of hun makkers waarmee zij werkten te melden bij de magistraten. Van collectieve consensus is, zoals Scott impliceert, dus niet altijd sprake. Het ontbreken van een collectieve consensus heeft tot gevolg dat het vroegmoderne verzet niet te reduceren is tot twee groepen van overheersers en ondergeschikten. Daarnaast sluit de theorie van Scott de cultuur van verraad uit. Volgens Wood was verraad echter een belangrijk onderdeel van de vroegmoderne samenleving, omdat de magistraten voor het onderdrukken van verzet sterk afhankelijk waren van de verraders.31

Ook het aspect van ‘onderhandeling’ valt buiten Scotts model. John Walter en Michael Braddick hebben in 2001 een bundel uitgegeven, getiteld: Negotiating power in Early Modern

society. Order, hierarchy and subordination in Britain and Ireland. In hun introductie beweren

de twee historici dat machtsrelaties in de Vroegmoderne Tijd niet alleen op onderdrukking gebaseerd hoeven te zijn, zoals het concept van public and hidden transcript veronderstelt, maar ook op onderhandeling tussen verschillende groepen.32 William Beik heeft daarnaast

16th century (Turnhout 2005) 257-272; Stephanie Tarbin: ‘Good friendship’ in the household. Illicit sexuality,

emotions and women’s relationships in late sixteenth-century England, in: Susan Broomhall (ed.), Emotions in the

household 1200-1900 (Hampshire, New York 2008) 135-152.

30 James C. Scott, Domination and the arts of resistance. Hidden transcripts (New Haven, 1990) xi, 2, 4, 13, 18, 64, 65, 97, 111.

31 Andy Wood, ‘“A lyttull worde ys tresson”. Loyalty, denunciation and popular politics in Tudor England’,

Journal of Britisch studies, 48, 4 (2009) 839, 840, 845.

32 Michael J. Braddick and John Walter, ‘Introduction: Grids of power: order, hierarchy and subordination in early modern society’, in: Michael J. Braddick and John Walter (eds.), Negotiating power in Early Modern society.

(21)

aangetoond dat in de Vroegmoderne Tijd bedreigingen succesvolle onderhandelingsmanieren waren van rebellerende groepen en individuen.33

Emoties worden in dit onderzoek opgevat als één van de manieren om te onderhandelen en macht uit te oefenen. De emotionele uitingen in het rapportboek van de binnenvader worden geanalyseerd vanuit het concept ‘emotional practices’ van antropologe Monique Scheer. Scheer zet zich af tegen het duale denken, waarbij lichaam en geest, structuur en agency en ervaring en expressie gescheiden worden. Ze pleit voor een holistische geschiedenis van emoties, waarbij zowel het lichaam, gedachten als gevoel worden verbonden. De manier waarop ze dit doet is emoties op te vatten als practice, dus als een handeling, gebruik of toepassing. In dit onderzoek zal ik mij vooral richten op wat mensen met hun emoties deden en met welk doel zij hun emoties uitten. 34

Volgens Scheer kunnen emotional practices gevoelens mobiliseren, communiceren, benoemen en reguleren. Scheer beweert dat emotionele normen niet alleen de emotie beheersen, maar dat ze tevens de emotie creëren. Scheer ontleent haar theorie aan Bourdieus habitus en ideeën uit ‘practice theory’.35 Volgens Scheer is emotie niet alleen een proces dat plaatsvindt in de hersenen of een louter fysieke reactie van het lichaam, maar maakt juist het geheel van lichaam en omgeving de emotie. Practices genereren niet alleen emoties, maar emoties kunnen zelf ook gezien worden als een verbinding met de wereld. Emoties opvatten als practices of handelingen betekent dat emoties voortkomen uit het lichaam, dat geconditioneerd wordt door een sociale context. Het lichaam is volgens Scheer niet statisch, tijdloos en universeel, maar juist veranderlijk, historisch en context-afhankelijk.36

Straf, ruimte en gender

Naast emoties wordt in dit onderzoek dieper ingegaan op de categorieën straf, ruimte en gender. In de Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd werd een misdaad van de gewone man en vrouw opgevat als een aanval op het stedelijk lichaam. De publieke executies van lijf- of doodstraffen waren een belangrijk ritueel binnen de samenleving waarin recht en straf figureerden om de sociale balans tussen autoriteiten, veroordeelden en het publiek te herstellen. In de steden werden de openbare folteringen uitgevoerd op specifieke plaatsen in de stad en afhankelijk van

33 William Beik, “The violence of the French crowd: from charivari to revolution”, Past & Present, 197 (2007) 87.

34 Monique Scheer, ‘Are emotions a kind of practice (and is that what makes them have a history? A Bourdieuan approach to understanding emotion’, History and Theory, 51, 2 (2012) 209, 210, 213-217.

35 Ibidem, 209. 36 Ibidem, 217-219.

(22)

de misdaad werden de straffen binnen of buiten de stad uitgevoerd. Dit alles had een symbolische betekenis en was tevens een bevestiging van de stedelijke macht. De ruimte of plaats waar het bestraffen plaatsvond, was een belangrijk en betekenisvol element in het stedelijk leven van de Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd.37

Elisabeth Crouzet-Pavan laat zien dat de stedelijke machthebbers bestraffingen op specifieke plaatsen in de stad lieten uitvoeren. Elke specifieke ruimte stimuleerde het oproepen van bepaalde emoties en droeg een autoritaire boodschap uit. Als de emoties van de menigte de ceremonie verstoorden, verplaatsten de machthebbers de executie naar een andere plek in de stad. Hoewel de symbolische relatie tussen ruimte, straf en emoties door vroegmoderne historici wordt bestudeerd, is deze nog niet voor de negentiende eeuw onderzocht. De vraag of de symbolische en betekenisvolle relatie tussen straf en ruimte in de overgang van de Vroegmoderne- naar de Moderne Tijd standhield, en zo ja, in welke vorm, blijft hierdoor onbeantwoord.38

Paul Stock stelt dat de stedelijke ruimte geen blanco pagina is die naar de wens van de elite ingevuld kan worden. Ruimtes beïnvloeden en vormen gebeurtenissen en handelingen in heden en verleden. Stock steunt op Henri Lefebvre’s The production of space (1974) waarin twee belangrijke punten worden aangestipt. Ten eerste beweert Lefebvre dat ruimte sociaal en cultureel contigent is. Ruimte is met andere woorden geen universele categorie, maar veranderlijk, zowel op ideologisch als op materieel gebied. Ten tweede zijn ruimtes zowel instrument als aanduiding van een ongelijke machtsdynamiek.39

Tussen de historische praktijk en ruimte bestaat een wederkerige relatie: materiële ruimtes kunnen invloed hebben op de historische praktijken en historische praktijken kunnen concrete ruimtes creëren. Het onderzoek naar historische ruimtes kan de relatie tussen idee en praktijk blootleggen. Deze invalshoek kan nieuw licht werpen op agency en activiteit in materiële termen, los van abstracties als ‘de gerechtelijke macht’ en ‘de staat’. Zo kan de handelingsmogelijkheid van gevangenen begrepen worden aan de hand van fysieke kenmerken van een bepaalde ruimte in plaats van de macht van ‘het gevangenissysteem’. Materiële ruimtes

37 Esther Cohen, ‘“To die a criminal for the public good”. The execution ritual in late medieval France’, in: Bernard S. Bachrach en David Nicholas (eds.) Law, custom and the social fabric in medieval Europe (Kalamazoo 1990) 286.

38 Elisabeth Crouzet-Pavan, ‘Crime and it’s punishments in Renaissance Italy’, Susan Broomhall (ed.) Violence

and emotions in early modern Europe (New York 2016) 12-36.

39 Paul Stock, ‘History and the uses of space’, in: Paul Stock (ed.) The uses of space in early modern history (New York 2015) 1, 4.

(23)

geven vorm aan en worden zelf ook gevormd door ideeën over bijvoorbeeld religie, man- en vrouw-verhoudingen en straf.40

Een mooi voorbeeld is het recent verschenen proefschrift van mediëvist Frans Camphuijsen. In zijn onderzoek naar de juridische praktijk besteedt hij aandacht aan de manier waarop de laatmiddeleeuwse rechtbanken hun aanwezigheid in de stedelijke context materialiseerden. Ruimtelijke uitingen werden gebruikt om specifieke betekenissen uit te dragen die de toeschouwers meer vertelden over de aard van de boete of de reden voor verbanning. De ervaring van het rechtsproces werd beïnvloed door het beperken van de toegang tot bepaalde onderdelen en het stimuleren van de zichtbaarheid van andere domeinen. De materialiteit van de juridische ruimte fungeerde op deze manier als een hoeksteen van de sociaaljuridische vormingsstrategieën van de rechtbank die een relatie tot stand bracht tussen personen, objecten en ideeën.41

Naast emoties en ruimte, neemt de categorie gender in dit onderzoek ook een belangrijke plaats in. Foucault, Ignatieff, Rothman, Spierenburg en Franke besteden weinig aandacht aan de categorie gender, terwijl dit wel een belangrijk en essentieel onderdeel is van het gevangeniswezen. Patricia O’Brien is één van de eerste historici die in de jaren tachtig oog hebben voor de categorie gender in het onderzoek naar het gevangeniswezen. Eén van haar hoofdstukken in The promise of punishment uit 1982 is getiteld: ‘Men and women in prisons’, onderzoekt ze opvattingen over de bestraffing van mannen en vrouwen. O’Brien verzet zich tegen het idee dat de ‘moderne’ gevangenissen gekarakteriseerd worden als een gedisciplineerde, sociale orde. Door de negentiende-eeuwse ideeën over het Franse gevangeniswezen te onderzoeken aan de hand van gerechtelijke bronnen, gevangenisrollen, memoires en verslagen blijkt dat de zogenaamde ‘moderne’ gevangenissen vooral gekenmerkt werden door chaos en wanorde.42

In de studie van Patricia O’Brien komt naar voren dat Franse gevangenishervormers dachten dat de fysieke eigenschappen van vrouwen hun mentale en morele capaciteiten nadelig beïnvloedden. Dit kwam door de teerheid, nervositeit en gevoeligheid van vrouwen. Bovendien maakten hun kleinere hersens hen irrationeler en emotioneler in hun reacties dan mannen.43 Vrouwen werden gezien als fysiologisch en intellectueel inferieur aan de man en daarom dienden zij als andere criminelen benaderd te worden. Deze gedachte over het verschil tussen

40 Ibidem, 2, 4, 10.

41 Frans Camphuijsen, Scripting Justice. Legal practice and communication in the Late Medieval law courts of

Utrecht, York and Paris (Amsterdam 2017) 12-15, 213, 214.

42 Patricia O’Brien, The promise of punishment. Prisons in nineteenth-century France (New Jersey 1982) 4-9. 43 Pauline Tarnowsky, Etude anthropométrique sur les prostituées et les voleuses (Paris 1889).

(24)

criminaliteit van mannen en vrouwen leidde aan het begin van de negentiende eeuw tot het gescheiden opsluiten van mannen en vrouwen in gevangenissen.44

Opbouw

De hoofdstukken van dit onderzoek zijn thematisch opgebouwd. Ieder hoofdstuk is gewijd aan één van de volgende thema’s: ruimte, misdaad en straf, emoties en machtsverhoudingen. Om de rapportboeken van de binnenvaders in hun vroeg negentiende-eeuwse context te plaatsen, zal ik in het eerste hoofdstuk de context van het Rotterdamse tucht- en werkhuis aan het begin van de negentiende eeuw schetsen. Allereerst zullen de veranderingen in de Franse Tijd besproken worden. Vervolgens komt de plaats van het tuchthuis in de stad aan bod. Ook beschrijf ik de hiërarchie in het tuchthuis. Daarna zal de focus op de gevangenen komen te liggen: wie werden opgesloten in het tuchthuis en welke werkzaamheden voerden de gevangenen uit? Tot slot worden de drie binnenvaders geïntroduceerd die dienstdeden in het tuchthuis in de periode 1801-1815 en ga ik in op het rapportboek als medium.

In hoofdstuk 2 staat de fysieke, ruimtelijke inrichting van het tuchthuis centraal. Plattegronden van het tuchthuis, gemaakt door de Rotterdamse archivaris Willem Bezemer in 1899, en de plattegronden die aanwezig zijn in het archief dienen hierbij als uitgangspunt. Na de bespreking van de plattegronden volgt een beschrijving van de verschillende ruimtes in het tuchthuis die een rol speelden in de rapporten van de binnenvaders. Welke ruimtes waren er in het Rotterdamse tuchthuis, wat was hun functie en welke rol speelde gender in de ruimtelijke indeling?

In hoofdstuk 3 wordt met zowel kwalitatieve als kwantitatieve onderzoeksmethoden de strafcultuur in beeld gebracht aan de hand van de categorieën straf, gender en ruimte. Als gevangenen in het tuchthuis overtredingen begingen werden zij hiervoor bestraft. Welke overtredingen begingen gevangenen binnen de muren van het tuchthuis? Welke straffen kregen zij hiervoor opgelegd? Bestond er een verschil tussen de overtredingen die mannen en vrouwen begingen? Kregen mannen en vrouwen voor dezelfde misdaden gelijke straffen? Kortom: was er sprake van een gender bias op het gebied van straf en misdaad? In het eerste deel zullen de misdaden besproken worden en onderzoek ik het verschil tussen mannen en vrouwen. In het tweede deel bespreek ik het verschil tussen de bestraffing van mannen en vrouwen. Het bestuderen van de strafcultuur in het tuchthuis geeft inzicht in de repressiemiddelen die de binnenvaders gebruikten om de orde in het huis te bewaren.

(25)

In hoofdstuk 4 analyseer ik de emotionele praktijk in het tuchthuis door te kijken naar het gebruik van emotionele retoriek in de rapportboeken van de binnenvaders. Hoe zetten de binnenvaders en de gevangenen emoties in en wat kunnen emoties ons vertellen over de machtsdynamiek in het tuchthuis? Eerst komt een beschrijving aanbod van de meest voorkomende emoties in de rapportboeken van de binnenvaders: woede, angst en wanhoop. In het rapportboek is geen enkele vermelding te vinden van een blije gevangene. Als de gevangenen al lachten dan is dit vaak cynisch bedoeld. Vooral de woede van gevangenen wordt door de binnenvader beschreven. Hoe zagen dergelijke beschrijvingen eruit? Vervolgens onderzoek ik of een verschil te ontdekken is tussen de emotionele uitingen van vrouwen en mannen. Tot slot zal ik verder ingegaan op de emotionele retoriek in het rapportboek en de rol van emoties binnen de machtsdynamiek van het tuchthuis.

Om een beeld te krijgen van de werking van de machtsdynamiek onderzoek ik in het laatste hoofdstuk, hoofdstuk 5, de relaties tussen de binnenvader, het gevangenispersoneel en de gevangenen. In het eerste deel van dit hoofdstuk analyseer de betrouwbaarheid van het personeel. Daarna volgt een analyse van het verzet van de gevangenen en tot slot staat de mate van samenwerking tussen de gevangenen en de binnenvader centraal.

(26)
(27)

Hoofdstuk 1

Het Rotterdamse tucht- en werkhuis in de vroege negentiende eeuw

Veranderingen in de Franse Tijd

In de Franse Tijd transformeerde het tuchthuis van een stedelijke kwestie in een provinciale aangelegenheid. Dit had te maken met de centraliseringsdrang van de Fransen. Hoewel het tuchthuis in de Franse Tijd meer en meer onder centraal gezag gebracht werd, moest de stad Rotterdam in de periode 1801-1815 zelf het tuchthuis financieren. De financiële situatie van het tuchthuis was in deze periode beroerd, omdat het werk van de gevangenen te weinig opbracht. Aan het begin van de negentiende eeuw schreven de regenten verschillende brieven naar het stedelijk- en provinciaal bestuur met het verzoek om hen in de kosten te ondersteunen.45

Gevangenen werden tot 1811 op last van burgemeesters en wethouders of door het college van schepenen opgesloten in het tuchthuis. De gevangenen die werden binnengebracht door eerstgenoemden werden correctionele gevangenen genoemd. Correctionele gevangenen werden vaak opgesloten wegens dronkenschap, ontuchtig leven en prostitutie.46

Criminele gevangenen waren veroordeeld door de rechtbank van schepenen, omdat zij een misdaad hadden gepleegd, zoals ‘dieverij’ en het vervoeren en verkopen van gestolen goederen.47

De gemiddelde gevangenisstraf voor deze misdrijven was dertig tot vijftig jaar. Het gebeurde echter maar zelden dat iemand zijn straf helemaal moest uitzitten. Zeker bij de zeer lange gevangenisstraffen werd soms wel twintig tot dertig jaar afslag verleend.48

Aan het begin van de negentiende eeuw was er geen strenge scheiding tussen correctionele en criminele gevangenen in het tuchthuis, maar werden zij bij elkaar in dezelfde ruimte geplaatst.

In de Franse Tijd kwam de rechterlijke macht, voorheen in handen van de schout en schepenen, in handen van de landelijke overheid. Het toezicht op het tuchthuis en haar regenten viel onder een provinciale commissie van liefdadigheid; een commissie die bestond uit onder andere de maire en de officier van justitie; de zogenaamde procureur des keizers. De

45 ‘Memoire rakende de Gevangenis te Rotterdam’, inv. nr. 343_24.

46 Margaretha Werkhoven werd op 23 december 1806 op order van wethouders voor twee jaar opgesloten in het tuchthuis vanwege haar ‘ontuchtige levenswijs en t misbruik van sterkedrank op basis van het ‘request van haar moeder’. Stadsarchief Rotterdam (S.R.), ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_16, ‘Register van vrouwelijke geconfineerden’.

47 De 56-jarige Pleuntje Moraal werd een maand opgesloten, omdat zij in Delfshaven een stuk gerookt vlees had gestolen. Beatriks Gallé werd drie jaar opgesloten omdat zij gestolen goederen vervoerde en verkocht. S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_16, ‘Register van vrouwelijke geconfineerden’.

48 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_15, ‘Register van mannelijke geconfineerden’.

(28)

bestuurlijke taken van de schout werden overgedragen aan nieuwgevormde gemeenten. Aan het hoofd van deze gemeenten stond eveneens de maire. De ordehandhaving viel onder de

police. Op order van de commissaris van Rotterdam, de heer Gaillard, werden vanaf 1811

gevangenen veroordeeld door het tribunaal, de opvolger van de schepenbank, en opgesloten in het tuchthuis.49

De centralisering was voelbaar in het tuchthuis. Eén van de gevolgen was dat de levering van voedsel en kleding landelijk geregeld werd. Dit ging weleens fout: binnenvader Cornelis van Nek beklaagde zich in 1812 verschillende keren bij de commissaris van de politie over de slechte levering van het brood.50

Ook hadden de regenten minder zeggenschap: het personeel werd benoemd door de maire en niet meer door de regenten. De binnenvader diende van meer zaken notie te geven en rapport te maken. Vanwege zijn ‘veelvuldig schrijfwerk’ vroeg binnenvader Nicolaas van Velthuijsen in 1807 om assistentie, omdat hij ‘zoodanig is belemmerd, dat het hem niet mogelijk is die attentie in de directie van het huis te gebruiken’.51 Vanaf 1807 had het tuchthuis daarom een boekhoudster in dienst.52

De binnenvader moest van de inkomende gevangenen steeds meer gegevens noteren. Aan het nieuwe gevangenenregister dat vanaf 1802 gehanteerd werd, was de eigenschap ‘bijzondere kenteekenen’ toegevoegd. Hieruit viel af te lezen dat gevangene Jacob Meijer naast donkerblauwe ogen, een grote neus en donkerbruin haar een zogenaamd ‘kwaadhoofd’ had. Van de tweeëntwintigjarige Nicolaas van Nooijen werd genoteerd dat hij ‘een vrat onder het linkeroog’ had en Arie van der Velde, 45 jaar, had ‘Adam en Eva onder een boom op de rechter arm geprikt’ en op zijn linker hand was ‘christus aan t kruis’ getatoeëerd.53

Hoewel de bureaucratie door de centralisering toenam, veranderde de machtsstructuur in het tuchthuis niet. De preses werd vanaf 1811 ‘president’ genoemd. De binnenvader diende, eveneens als de periode daarvoor, dagelijks rapport uit te brengen en hij mocht geen grote beslissingen maken zonder toestemming van de president of de regenten. De post van regent bleef ook na de val van Napoleon bestaan. Het opperbestuur van het tuchthuis kregen de regenten echter niet meer terug, maar bleef in handen van de stedelijke en provinciale macht.54

49 Van Reyn, Geschiedkundige beschrijving, 143.

50 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_6, ‘Dagboek van de binnenvader 21 november 1806 tot 30 november 1815’, Donderdag 14 mei 1812.

51 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_2, ‘Register der notulen van de commissie uit den gemeenteraad belast met de voorlopige administratie’.

52 Ibidem

53 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_12, ‘Register van opgenomen en ontslagen gevangenen’.

54 In de periode 1806-1807 heeft het tuchthuis een jaar geen regenten aan het roer gehad. Wegens een slechte verstandhouding tussen de binnenvader Nicolaas van Velthuijsen en de regenten vroegen laatstgenoemden in 1806

(29)

Het tuchthuis in de stad

Het vroeg negentiende-eeuwse tuchthuis moet niet worden opgevat als een sterk gesloten instelling, maar als een semi-open instituut dat zich midden in het stedelijke leven bevond en onderhevig was aan invloeden van verschillende stedelijke machten. Eenmaal opgesloten in het tuchthuis was het de taak van de regenten en de binnenvader om de gevangenen hun straf te laten uitzitten. Het college van schout en schepenen, burgemeesters en wethouders en later de commissaris van de politie en de maire, hielden toezicht op hun gevangenen in het huis. Zo voerden zij een jaarlijkse inspectie uit en waren zij soms aanwezig bij de vergaderingen van de regenten.

Overtredingen die gevangenen binnen het tuchthuis maakten, werden doorgaans niet naar schout, schepenen of het college van burgemeester en wethouders door gecommuniceerd. Dit gebeurde enkel als het een uitbraak betrof. Zo werden tijdens een uitbraak in 1810 de binnenvader en binnenmoeder te hulp geschoten door de dienaars van de schout.55

Als een gevangene de misdaad, die hij of zij had begaan in het tuchthuis, niet wilde bekennen, werd de persoon uitgeleverd aan het stadhuis en mocht de raad van baljuw en schepenen – en na 1811 het tribunaal – een oordeel vellen. Ook voor het plegen van zeer ernstige misdrijven, zoals doodslag of sodomie, werd de gevangene direct overgebracht naar het stadhuis.56

Het tuchthuis bevond zich in het centrum van Rotterdam, op de hoek van de Korte Hoogstraat en de Hoogstraat. Ten noorden van het tuchthuis lagen de Rodezandstraat en de Leeuwenstraat, waar veel armen woonden. De Hoogstraat was een van de oudste en destijds een van de belangrijkste straten van Rotterdam: het stadhuis was hier gevestigd en velerlei openbare gebouwen, zoals het gasthuis, het dolhuis en verschillende kerken waren in de buurt. Tegenwoordig is de Hoogstraat een druk winkelgebied en is op de plek van het tuchthuis een Hema gebouwd, liggend aan het begin van de Beurstraverse, ook wel de ‘Koopgoot’ genoemd.57

Instellingen als het gasthuis en het dolhuis werkten in de vroege negentiende eeuw samen. Gevangenen werden soms ‘uitgewisseld’, zodat mensen met dezelfde ‘kwalen’ bij elkaar werden geplaatst. Zo werd Sophia Ringels vanuit het armenhuis overgebracht naar het

collectief ontslag aan. Een commissie vanuit het stadsbestuur nam toen de administratie van het tuchthuis op zich. Na een jaar stelde het stadsbestuur, na overleg met de provincie, nieuwe regenten aan. S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_1, ‘Resolutieboeken’, 12 september 1806.

55 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_6, ‘Dagboek van de binnenvader 21 november 1806 tot 30 november 1815’, Dinsdag 24 juli 1810.

56 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_6, ‘Dagboek van de binnenvader 21 november 1806 tot 30 november 1815’, Dinsdag 23 augustus 1814.

57 http://www.stadsarchief.rotterdam.nl/hoogstraat (07-08-2017). Afbeelding 14 laat een plattegrond van de stad Rotterdam zien. Met een rode stip is hier de plek van het tucht- en werkhuis aangegeven.

(30)

tuchthuis om genezen te worden van de venerische ziekte.58

Gevangenen die het te bont hadden gemaakt, werden overgebracht naar het pest- en dolhuis.59

Ernstig zieke gevangenen werden voor betere zorg overgeplaatst naar het gasthuis.60

In oktober werd gevangene Elizabeth Vogelzang overgebracht naar het gasthuis en in november werd zij weer teruggebracht naar het tuchthuis. De reden hiervoor vermeldde de binnenvader niet, maar wel kan aangenomen worden dat haar gezondheid was verbeterd. Dezelfde dag werd Evert Smits naar het gasthuis overgebracht. Er bestond dus een soort van ‘onderlinge ruil’ van gevangenen tussen de huizen in de stad.61

Dat het tuchthuis niet geheel geïsoleerd was van de Rotterdamse burgers, blijkt uit het feit dat er bij de kerkdienst, waar de gevangenen iedere zondag naar toe moesten, ook ‘gewone’ burgers aanwezig waren. Door de centrale plek in de stad vonden soms ook ongewenst contact tussen de gevangenen en de stedelijke burgers plaats. Gevangene Antonia Riool bekende in 1810 dat zij drank had gekregen van een aantal jongens die door het raam drank aan haar en twee andere vrouwen hadden gegeven.62

De stadschirurgijn en de ziekentrooster63

bezochten met regelmaat de zieken in het tuchthuis. Water- en vuurverkopers en de melkboer brachten ook regelmatig een bezoek aan het tuchthuis om hun waren te verkopen aan de gevangenen. Via het pakhuis hadden daarnaast fabrieksmeesters en kooplieden toegang tot het tuchthuis.64

Het tuchthuis was voor negentiende-eeuwse vrije lieden minder toegankelijk dan in de zeventiende- en achttiende eeuw. De toegang tot het tuchthuis was, met uitzondering voor de binnenvader en de knechten, aan strikte regels gebonden. Zo was het tuchthuis voor verkopers, kooplieden en fabrieksmeesters, maar ook voor familieleden van de gevangenen, alleen toegankelijk met een permissiebrief van de regenten.65

58 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_6, ‘Dagboek van de binnenvader 21 november 1806 tot 30 november 1815’, Zaterdag 1 augustus 1807.

59 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_5, ‘Dagboek van de binnenvader 15 april 1801 tot 20 november 1806’, Zaterdag 14 januari 1804.

60 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_6, ‘Dagboek van de binnenvader 21 november 1806 tot 30 november 1815’, Vrijdag 4 oktober 1811.

61 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_6, ‘Dagboek van de binnenvader 21 november 1806 tot 30 november 1815’, Donderdag 14 november 1811.

62 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_6, ‘Dagboek van de binnenvader 21 november 1806 tot 30 november 1815’, Vrijdag 4 mei 1810.

63 Een ziekentrooster was iemand van de protestantse gemeente die werd betaald door de stedelijke overheid om zieken in het tuchthuis te bezoeken en voor en met hen te bidden.

64 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_6, ‘Dagboek van de binnenvader 21 november 1806 tot 30 november 1815’, Vrijdag 24 februari 1809,

65 W. Bezemer, ‘Het tucht- en werkhuis te Rotterdam thans huis van bewaring’, Rotterdamsch Jaarboekje, 6 (1899) 176.

(31)

Binnen de muren van het tuchthuis: drie binnenvaders

In de periode 1801-1815 bekleedden drie mannen de positie van binnenvader in het Rotterdamse tucht- en werkhuis. Dit waren Cornelis van Nek (15-04-1801/05-05-1802), Nicolaas van Velthuijsen (06-05-1802/31-12-1811), nogmaals Cornelis van Nek (01-01-1812/10-07-1812) en Theodorus Wallaars (11-07-1812-09-01-1815). Cornelis van Nek verving binnenvader Spieringshoek in 1801. Spieringshoek was in 1801 in diskrediet geraakt bij de regenten. Zo had Spieringshoek zich brutaal uitgelaten tegen een regent en hadden hij en de binnenmoeder verzuimt in ‘het mainteneeren van hun vaderlijk en moederlijk gezag over de dienstboden en gevangenen in dit huys’.66

Ook betoogde een regent ‘als een quade straatjongen’67

te zijn behandeld door de binnenvader. Hiermee had de binnenvader niet alleen de regent beledigd, maar ‘t gansche lighaam van regenten’.68

Een verdere voortzetting van zijn beroep als binnenvader was daarom niet meer mogelijk en Spieringshoek diende samen met zijn zoon, dochter en vrouw het huis te verlaten zodra zij een nieuwe woning hadden gevonden.69

Het vinden van een nieuwe woning liet enkele weken op zich wachten en daarom woonden in 1801 twee binnenvaders in het tuchthuis. De gereformeerde Cornelis van Nek werd op 5 mei 1801 aangesteld als binnenvader ad interim. Van Nek was lange tijd commandeur van de hellebaardiers geweest, de ordehandhavers van de stad. Bij zijn aantreding nam hij twee hellebaardiers mee en zij werden aangesteld als knechten. De vrouwen van de knechten werden aangesteld als dienstmeiden. Tot assistentie van het schrijfwerk kreeg de binnenvader de burger Jacob Andriesse in dienst.

Cornelis van Nek was ongehuwd en slechts een tijdelijke binnenvader. De regenten gingen naarstig op zoek naar een vervanger. De nieuwe binnenvader moest in tegenstelling tot Van Nek een ‘fabriquer’ zijn ‘die in eigen persoon de voldoende kundigheeden bezit om zijne onderneeming tot stand te brengen’.70

Na een jaar trad Nicolaas van Velthuijsen aan samen met zijn vrouw Theodora Laastra. Zij zouden tot 1812 het tuchthuis dienen. Onder leiding van Van

66 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_1, ‘Resolutieboeken’, Donderdag 22 januari 1801

67 Ibidem. 68 Ibidem.

69 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_1, ‘Resolutieboeken’, 23 mei 1801

70 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_1, ‘Resolutieboeken’, 1 januari 1800

(32)

Velthuijsen, die zelf wolkammer was, begonnen de gevangenen in 1802 met wolkamwerkzaamheden in het tuchthuis.71

In 1812 volgde Cornelis van Nek, inmiddels getrouwd met Petronella Koenen,72 Nicolaas van Velthuijsen op. Na zes maanden werd hij om onbekende reden ontslagen. De katholieke Theodorus Wallaars nam zijn plek in. Dat zowel katholieken als protestanten de post van binnenvader bekleedden, laat zien dat religieuze afkomst van de binnenvader geen rol speelde. Wallaars was zijn gehele leven ongehuwd en stierf al op de vrij jonge leeftijd van 38 jaar. Op zijn overlijdensakte uit 1816 stond vermeld dat hij toen geen beroep had.73

Rol van de binnenvader

De binnenvader74

woonde met zijn vrouw en eventuele kinderen in het tuchthuis. Het gezin kreeg gratis kost en inwoning bovenop het salaris van de binnenvader. Hiertegenover stond dat de binnenvader eigenlijk nooit vrij was. Van alle gebeurtenissen in het tuchthuis en de beslissingen die hij poogde te nemen, diende hij direct rapport te doen aan de preses of de regenten. Alles wat hem ter ore kwam of hij in handen kreeg, moest hij afgeven aan de preses en de regenten. De binnenvader mocht opstandige gevangenen slaan en tijdelijk opsluiten en van het gebeurde diende hij rapport te doen aan de preses. De preses deed hierop rapport aan de regenten en de regenten bepaalden de uiteindelijke straf voor de gevangene die binnen het tuchthuis een overtreding had begaan.

De binnenvader diende alle bevelen van de regenten en de preses op te volgen. In 1793 werd bij het regelement gevoegd dat de binnenvader ook moest zorgen dat hij overdag zo veel mogelijk binnenshuis was. Na zonsondergang was hij verplicht om in het huis te blijven. Bovendien mocht hij geen ander huis binnen of buiten de stad hebben: zijn enige thuis was het tuchthuis.75

Dag en nacht was de binnenvader bezig zijn voornaamste taak uit te voeren: het behouden van orde en zijn gezag in het tuchthuis. Dit deed hij niet alleen: door de regenten en

71 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_5, ‘Dagboek van de binnenvader 15 april 1801 tot 20 november 1806’, 6 mei 1802.

72 Cornelis van Nek en Petronella Koenen trouwden op 17 mei 1807 in Dordtrecht. S.R. inv.nr. 1082, ‘trouwregister’.

73 S.R., inv.nr. 1816A, aktenr. 1816.868, ‘Overlijdensakte Theodorus Dominikus Wallaars 15-05-1816’.

74 Spierenburg vat vroegmoderne tuchthuizen in zowel Nederland, Duitsland als Engeland op als een groot huishouden met een binnenvader- en moeder aan het roer, doch gekarakteriseerd door een paternalistische context. Door de gevangenis op deze manier op te vatten verzet hij zich tegen Foucault, die de gevangenis ziet als een fabriek om discipline te ‘produceren’. Spierenburg, The prison experience, 109-112.

75 S.R., ‘Archief van het tucht- en werkhuis te Rotterdam 1697-1873’, inv.nr. 343_22, ‘Stukkende rakende het tucht- en werkhuis: Instructies voor de binnenvader’.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door de jaren hebben buurtbewoners elkaar gevonden in activiteiten als Wandeltochten, Fietstocht (met recreatieve én bloedfanatieke deel- nemers, Buurtfeest (met vast

Wij denken dat zo’n opvat- ting op zich al bijdraagt aan het omgaan met emoties, omdat die vaak alleen al worden opgeroepen doordat deelnemers merken of vermoeden dat die ruimte

3) Oorzakelijk verband tussen de schending van een resultaats- verbintenis met betrekking tot de medische behandeling en de lichamelijke schade. Bestaan van een oorzakelijk

Met deze verkenning hopen we lessen te trekken voor (nieuwe) politieke partijen, maar ook over de algemene aantrekkingskracht van de lokale politiek: Veel inwoners

Cijfers over herbegin- ners zijn er niet, waaruit je kunt opmaken dat die mensen in de geloofsgemeenschappen niet systematisch wordt opgevangen.. An Depuydt (44),

Zelfs op begrafenissen valt op hoe weinig woorden de aanwezigen vinden om dood, verdriet, verlies te vatten.. Een groot deel van die tijd was de patiënt eigenlijk stervende, al

Of gemeenten met hun budget jeugdhulp uitkomen hangt met veel factoren samen, die te maken hebben met het beleid van de desbetreffende gemeente, de wijze waarop zij de zorg

Hij is boven ons en zegent ons steeds weer, en zegent ons steeds weer.. Zo zegent Hij ons nu en morgen en tot