• No results found

Emoties, ruimte en macht in het Rotterdamse tucht en werkhuis

In dit onderzoek heb ik aangetoond op welke manier ruimte, emoties, misdaad en straf een rol speelden in de machtsverhoudingen tussen regenten, gevangenen, de binnenvader en het overige gevangenispersoneel in het Rotterdamse tucht- en werkhuis in de periode 1801-1815. Zowel de indeling van de fysieke ruimtes in het tuchthuis, de uiting en beschrijving van emoties als de variaties in misdaad en straf waren gebaseerd op opvattingen over de verschillen tussen mannen en vrouwen. Deze opvattingen hadden invloed op de inrichting en bestemming van de fysieke ruimtes. Deze fysieke ruimtes vormden op hun beurt de strafcultuur en de bewegingsvrijheid van de gevangenen om zich te verzetten tegen het binnenbestuur. Naast de factoren ruimte en emoties, speelde gender dus ook een belangrijke rol bij de vorming en in stand houding van machtsverhoudingen en de bijbehorende strafcultuur in het Rotterdamse tucht- en werkhuis.

Uit het eerste hoofdstuk is gebleken dat binnen de muren van het tuchthuis een duidelijke hiërarchie bestond. Zowel de regenten, binnenvader als het overige gevangenispersoneel hadden ieder hun taken en plichten. In het hiërarchische model lag besloten dat een persoon enkel handelingen mocht uitvoeren of beslissingen kon nemen als hij of zij hiervoor orders of toestemming had gekregen van de persoon die boven hem of haar op de hiërarchische ladder stond.

In hoofdstuk 2 kwam naar voren dat de ruimtelijke indeling in het tuchthuis, die gebaseerd was op een segregatie van de seksen, ervoor moest zorgen dat mannen en vrouwen gescheiden van elkaar verbleven. Echter, in de praktijk hadden mannen en vrouwen zowel mondeling, schriftelijk als lichamelijk contact met elkaar. Dit was mogelijk doordat het gevangenispersoneel niet elke ruimte in het huis in de gaten kon houden of omdat personeelsleden en andere gevangenen een oogje dichtknepen.

De ruimtelijke indeling in het tuchthuis was enerzijds gebaseerd op ideeën over sterke en zwakke lichamen. Het lichaam van de man werd opgevat als sterker dan dat van de vrouw. Hierdoor voerden mannen andere werkzaamheden uit dan vrouwen, werden zij in andere strafhokken opgesloten en hadden zij beschikking over andere gereedschappen en materialen. De meeste vrouwen werden overdag naar een werkzolder of werkkamer gebracht en de mannen werkten in hun eigen hok of op de mannenplaats. De binnenvader moest ervoor zorgen dat mannelijke gedetineerden nooit langer dan acht dagen bij elkaar in hetzelfde hok zaten. Door

de opvatting dat vrouwen een zwakker lichaam hadden, werd het normaal gevonden om vrouwen in grotere groepen samen te laten leven. Van hen werd namelijk niet verwacht dat zij gewapend, met vuist of gereedschap, in opstand zouden komen.

De ruimtelijke indeling van het tuchthuis was daarnaast gebaseerd op ideeën over de relatie tussen de vrouw en het kwaad in het algemeen en prostitutie en geslachtsziekten in het bijzonder. In de Franse Tijd werden prostituees op kosten van de stad ingebracht om genezen te worden van de venusziekte. Deze vrouwen werden apart van de vrouwelijke gedetineerden opgesloten en zij kregen ander voedsel. Bovendien werden zij, vanwege hun verleidelijke aard, ver van de gevangenen op de mannenplaats opgesloten. De ideeën over vrouwen, die al eeuwenlang worden uitgedrukt door vrouwelijke stereotypen in de Bijbel, kunst en populaire cultuur, worden weerspiegeld in de behandeling van vrouwen in het alledaagse leven – dus in de praktijk – van het Rotterdamse tuchthuis.

Om de gevangenen te corrigeren en te bestraffen voor hun overtredingen werden binnen het tuchthuis lijf-, schand- en opsluitingsstraffen gepraktiseerd. Uit hoofdstuk 3 bleek dat deze strafcultuur hiërarchisch was ingedeeld. Dit betekende dat de knechten geen klappen mochten uitdelen zonder toestemming van de binnenvader. Ook mocht de binnenvader geen langdurige straf aan de gevangenen opleggen zonder dat hij hiervoor eerst toestemming had gekregen van de regenten. De regenten waren de opdrachtgevers en de binnenvaders, maar vooral de knechten, de uitvoerders.

Dat mannen en vrouwen allerhande werkzaamheden in het huis uitvoerden en zij in gescheiden ruimtes dienden te verblijven, had tot gevolg dat mannen en vrouwen ook verschillende misdaden pleegden. Vrouwen werden vooral bestraft voor poppen en leven maken en mannen voor (het doen van een poging tot) uitbreken. Dit verschil in straf en misdaad werd enerzijds geconstrueerd door het fysieke karakter van het huis met de sekse-gesegregeerde kamers en werkplekken. Anderzijds lagen deze verschillen verankerd in ideeën over mannelijkheid en vrouwelijkheid: de verleidelijke vrouw als dader en de overrompelde man als slachtoffer.

Ruimte speelde een belangrijke rol in de strafcultuur. Er waren strafkamers speciaal voor mannen en vrouwen. Deze waren in praktisch oogpunt gerealiseerd, maar deels ook gebaseerd op het eerder aangehaalde idee over sterke mannenlichamen en zwakke vrouwenlichamen. Zo waren de waterhokken, waar het erg vochtig en benauwd was, enkel gereserveerd voor mannen. Zeer zwakke lichamen, zoals zieken en kinderen, dienden minder zwaar te worden gestraft dan sterke en gezonde lichamen.

Uit hoofdstuk 3 blijkt dat de symbolische relatie tussen ruimte en straf, die in de Vroegmoderne Tijd prominent aanwezig was, ook opduikt in de negentiende eeuw. In het Rotterdamse tuchthuis kregen gevangenen soms symbolische straffen opgelegd. Door het afknippen van het haar van vrouwen die zich hoerig gedroegen, werd het lichaam van de vrouw gedeseksualiseerd. Wanneer een man aan de paal op de mannenplaats werd bestraft, was dit zichtbaar voor alle gevangenen op de plaats. De bestraffing had door het kiezen van deze ruimte een sterk publiek karakter. Dit gold helemaal als hierbij ook stedelijke machthebbers aanwezig waren. Door dergelijke symbolische straffen te praktiseren, poogde het binnenbestuur het gezag in het tuchthuis te herstellen.

Naar aanleiding van de emotionele beschrijvingen die zijn geanalyseerd aan de hand van Monique Scheers concept emotional practices in hoofdstuk 4, zijn drie conclusies te trekken. Ten eerste: emoties vormen gebeurtenissen en handelingen. Uit de voorbeelden is gebleken dat het uiten en communiceren van emoties andere personen mobiliseerden om te handelen, kortom: om iets te doen. De binnenvader reageerde op de uitingen van de gevangenen door hen bijvoorbeeld uit elkaar te halen, ze te slaan of apart op te sluiten. De woedende uitingen van de gevangenen over het slechte brood, stimuleerden de autoriteiten om de gevangenen van goed en voldoende voedsel te voorzien.

Ten tweede waren emoties onlosmakelijk verbonden met de machtsdynamiek in het tuchthuis. Zowel de gevangenen als de binnenvader gebruikten emotionele retoriek en animalisering om het strafproces te manipuleren. In zijn rapportboek beaamde de binnenvader bepaalde emoties van de gevangenen en anderen wees hij af. Gevangenen mochten zich in een dal van tranen storten als zij hiermee hun berouw wilden uitdrukken, maar het uiten van woede, gepaard gaande met schelden en lasteren, werd door het binnenbestuur als een verstoring van de orde gezien. Dit wijst op het bestaan van emotionele normen in het tuchthuis waaraan de gevangenen geacht werden zich te houden. De binnenvader beschreef emotionele uitingen om de regenten te beïnvloeden om de gevangenen een zware of juist minder zware straf te geven. Zijn eigen emoties, met name zijn woede, benadrukte hij om zijn handelen te rechtvaardigen. De gevangenen gebruikten het huilen om de binnenvader en de regenten te beïnvloeden om zo strafvermindering te krijgen.

Ten derde laten de beschrijvingen zien dat – hoewel een norm van tucht en discipline in het huis heerste – extreme emoties in het tuchthuis niet per se werden onderdrukt. Als een gevangene verviel in extreme huilbuien, om uiting te geven aan zijn of haar berouw, werd deze emotionele uiting geaccepteerd en was het zelfs gewenst. De in de inleiding aangehaalde Charlotte Schoenmaker ontving voor het liegen tegen de binnenvader over haar zwangerschap

geen straf. Enerzijds was dit, omdat zij door een ‘vertrouwd’ personeelslid was bezwangerd. Anderzijds wierp zij zich huilend op de knieën en stelde zich berouwvol en ondergeschikt op. Deze laatstgenoemde emotionele houding wenste het binnenbestuur van de gevangenen te zien.

Uit hoofdstuk 5 bleek dat de gevangenen zich verzetten tegen het binnenbestuur en dat zij probeerden de binnenvader en het overige gevangenispersoneel te misleiden. Ook onderhielden zij een intensieve handel in illegale goederen zoals breekgereedschap, tinnen lepels, kleding, kolen, drank en tabak. Het verzet moet vele malen groter zijn geweest dan hetgeen de binnenvader in het rapportboek heeft beschreven, omdat hij slechts een deel mee kreeg van de illegale praktijken die de gevangenen uitvoerden. Zijn informatiekanalen waren beperkt. Zolang gevangenen elkaar vertrouwden, creëerden zij voor zichzelf een relatieve vrijheid om te handelen. Een vertrouwde relatie met een persoon die hoger op de hiërarchische ladder stond, zoals een knecht of dienstmeid, vergrootte de bewegingsvrijheid van de gevangenen, waardoor smokkel en soms zelfs ontsnappen mogelijk was.

Door deze vertrouwde cultuur onder gevangenen kon een levendige handel bestaan, die een belangrijke verzetsactiviteit vormde waar de regenten en de binnenvader weinig grip op hadden. Desondanks was het voor de gevangenen verleidelijk om vertrouwde informatie door te spelen aan de binnenvader. Het kon hen namelijk helpen om hun eigen situatie te verbeteren. De klikkende gevangenen konden worden beloond met een beter hok of ze kregen een post toegewezen, die meer vrijheden bood. De vrijheden die de gevangenen genoten als plaatsloper, vloerwerkster, kamervrouw of wasvrouw waren bepalend voor de mogelijkheden om aan de strenge regels van het tuchthuis te ontduiken.

De gevangenen waren afhankelijk van het gevangenispersoneel in het algemeen en van de knechten, dienstmeiden en de binnenvader in het bijzonder, maar de binnenvader was ook afhankelijk van de gevangenen voor het krijgen van informatie om illegale praktijken in het tuchthuis te achterhalen en zijn eigen autoriteit te bewaken. Macht was dus gebaseerd op een wederzijdse afhankelijkheidsrelatie tussen gevangenen, gevangenispersoneel, de binnenvader en de regenten. Het laatste hoofdstuk heeft laten zien dat de binnenvader en de gevangenen de strijd met elkaar aangingen én samenwerkten om hun eigen doelen te bereiken: de binnenvader streed voor een huis waar tucht heerste en de gevangenen streden voor hun vrijheid.

Zoals bij vele onderzoeken het geval is, roept deze analyse van het Rotterdamse tuchthuis op tot meer verdieping van enkele in dit werk aangehaalde zaken. Op het gebied van de geschiedenis van geslachtsziekten is voor de vroege negentiende eeuw bijvoorbeeld nog veel te doen. De literatuur is vooral gericht op de periode vóór de negentiende eeuw en ná 1850. De

Franse Tijd is echter ook interessant. Mooij beweert dat in de laatste decennia van de negentiende eeuw sprake was van overheidsbemoeienis op allerlei gebieden, waaronder dat van de geslachtsziekten.453

Mijns inziens wordt de basis van deze regulering al in de Franse Tijd gelegd met de verplichte behandeling van de venerisch-zieke prostituees. Meer onderzoek is nodig om inzicht te krijgen in de omvang en de invloed van de regulering in de Franse Tijd.454 In de inleiding is al aangegeven dat de rapportboeken van de binnenvader een zeldzame blik bieden in de praktijk van tuchthuizen. In deze bron ontbreken echter grotendeels de stemmen van het vrouwelijk personeel en regentessen. Het is daarom ook interessant om de rol van vrouwen in de paternalistische structuur van vroegmoderne tuchthuizen verder te onderzoeken.455

In deze analyse is door het gebruik van de concepten ‘ruimte’ en ‘emoties’ meer inzicht verkregen in de machtsverhoudingen binnen de muren van het Rotterdamse tucht- en werkhuis. Voor verder onderzoek is het interessant om de relatie tussen ruimte en emoties verder uit te diepen. In dit onderzoek is naar voren gebracht dat de benauwde en vochtige waterhokken bij de mannelijke gevangenen emoties van verdriet en wanhoop opriepen. Het terechtstellen van mannen op de binnenplaats had tot doel een gevoel van angst en ontzag bij de andere gevangenen te weeg te brengen, zodat zij zich in het vervolg gedeisd zouden houden. Criminologen Ben Crewe, Jason Warr, Peter Bennett en Alan Smith duiden de wederkerige relatie tussen ruimte en emotie aan als emotional geography. Zij hebben in hun onderzoek naar hedendaagse gevangenissen aangetoond dat in sommige ruimtes bepaalde emoties wel worden geuit en in andere ruimtes niet. Zo uiten gevangenen hun verdriet in de bezoekersruimte en niet in de andere gemeenschappelijke ruimtes.456

Ruimtes vormen emoties en emoties vormen ruimtes. Het in kaart brengen van de emotionele geografie van negentiende-eeuwse tuchthuizen kan meer inzicht geven in de emotionele praktijk van deze instellingen en hun verschillen op nationaal en internationaal gebied.457

De emoties die naar voren zijn gekomen in de rapportboeken van de binnenvaders roepen vragen op over Elias’ civilisatietheorie als historisch verklaringsmodel voor het duiden van veranderingen op het gebied van straf en misdaad (Spierenburg) en de macht van de machtelozen (Franke). Net als Spierenburg hanteert Franke als verklaringsmodel de

453 Mooij, Geslachtsziekten, 29, 30.

454 Voor Amsterdam is wel het een en ander bekend, maar voor andere regio’s in Nederland niet. Het beleid verschilde sterk per regio, zie: Pol, Amsterdams hoerdom, 98, 136.

455 Pieter Spierenburg wijst in zijn Prison Experience op deze paternalistische structuur.

456 Ben Crewe, Jason Warr, Peter Bennett en Alan Smith, ‘The emotional geography of prison life’, Theoretical

Criminology, 1, 18 (2014) 61, 67.

civilisatietheorie van Elias. Elias ontkent de invloed van emoties in het civilisatieproces niet: ‘plannen en handelingen, emotionele en rationele aandoeningen van afzonderlijke mensen grijpen, vriendelijk of vijandig, voortdurend in elkaar’.458

De vervlechting van deze in elkaar grijpende factoren bepaalt volgens Elias de loop van de historische verandering.

Elias erkent dus dat emoties creërend kunnen zijn. Echter, Elias veronderstelt dat emotionele driften, naarmate de civilisatie vordert, worden ingebonden en langzaam verdwijnen. Het inbinden van emotionele driften hangt volgens Elias samen met het afnemen van de lichamelijke dreiging. Naarmate de tijd vordert, wordt het waarnemen van dingen en mensen en het gedrag als geheel ‘affectneutraler’.459 Volgens Elias wordt ook het wereldbeeld ‘geleidelijk aan minder direct bepaald door wensen en angsten en raakt meer georiënteerd op hetgeen wij “ervaring” of “empirie” noemen’.460 Door het inbinden van emotionele driften te liëren aan een afname van lichamelijke dreiging impliceert Elias dat het uiten van emotionele driften iets ongeciviliseerds is.

Het uitgangspunt van Elias, Spierenburg en Franke dat historische veranderingen gevormd worden door nieuwe gevoeligheden en mentaliteiten staat hier niet ter discussie. Echter, het vooringenomen eindpunt van een ‘affectneutralere’ en meer geciviliseerde samenleving is wel discutabel. Elias’ procesmatige verklaringsmodel is gebaseerd op een misvatting over de rol van emoties in het historische proces. De emotionele uitingen en de rol van die emoties die in dit onderzoek zijn besproken, komen niet overeen met de lineaire ontwikkeling die Elias schetst, omdat dit proces gekenmerkt wordt door een toenemende zelfcontrole van gevoelens en emoties. Emoties van boosheid en verdriet vormden daarentegen een essentieel onderdeel van het leven in het negentiende-eeuwse tuchthuis. Net als in voorgaande perioden was het hebben van extreme emoties in bepaalde situaties geaccepteerd en gewenst.461

458 Norbert Elias, Het civilisatieproces. Sociogenetische en psychogenetische onderzoekingen (Amsterdam 2001) 542. [Oorspronkelijke titel: Über der Prozess der Zivilisation (Basel 1939)]

459 Ibidem, 549, 587. 460 Ibidem, 587.

461 Zie bijvoorbeeld: Jelle Haemers, ‘A moody community? Emotion and ritual in late medieval urban revolts’, in: Elodie Lecuppre-Desjardin en Anne-Laure Van Bruaene, Emotions in the heart of the city, 14th-16th century

(Turnhout 2005) 63- 82; Stijn Bussels, ‘Jaunty joys and sinuous sorrows: rhetoric and body language in a tableau vivant of the Antwerp entry of 1549’, in Elodie Lecuppre-Desjardin en Anne-Laure Van Bruaene, Emotions in the

heart of the city, 14th-16th century (Turnhout 2005) 257-272; Stephanie Tarbin: ‘Good friendship’ in the household.

Illicit sexuality, emotions and women’s relationships in late sixteenth-century England, in: Susan Broomhall (ed.),

Emotions in the household 1200-1900 (Hampshire, New York 2008) 135-152; Tom Lutz, Crying. The natural and cultural history of tears (New York 1999). Barbara Rosenwein schreef een uitgebreide kritiek op Elias’

civilisatietheorie. Zie: Barbara Rosenwein, Emotional communities in the early Middle Ages (New York en Londen 2006).

Wanneer processen worden opgevat in termen van toenemende civilisatie, toenemende (zelf)controle of toenemende humanisering, bestaat het gevaar dat historische veranderingen vanuit één oorzaak worden begrepen, terwijl er vaak meerdere oorzaken zijn. Er is met andere woorden geen oog voor de invloed van andere factoren op en variaties in een dergelijke ontwikkeling. Met het oog op dit onderzoek doet het lineaire verklaringsmodel geen recht aan de praktijk van het gevangeniswezen en daarom is dit model onhoudbaar. Bovendien zijn Elias’ beweringen in tegenspraak met de centrale positie van emoties in onze huidige samenleving en het gemak waarmee emoties via social media de wereld in worden geslingerd. Van een meer ‘affectneutrale’ samenleving ten opzichte van drie eeuwen geleden is geen sprake.

Dit onderzoek heeft laten zien dat binnen de organisatiestructuur van het tuchthuis een duidelijke machtsverhouding werd verondersteld. Echter, in de praktijk was er sprake van variaties in deze verhoudingen die context afhankelijk waren. De relaties tussen personen in het tuchthuis en vooral wat deze mensen deden, bepaalde de machtsdynamiek. Macht kan niet begrepen worden als een abstract verschijnsel, zoals Foucault doet en ook niet als een lineair proces waarin macht via een langzame ontwikkeling van het gevangenispersoneel naar de gevangenen overgaat, zoals Franke suggereert. Het betreft eerder een cyclisch kat-en-muis- spel: door hun verzetshandelingen en emotionele uitingen konden de gevangenen hun leefomstandigheden in het tuchthuis verbeteren. Gevangenen dienden ook met het gevangenispersoneel samen te werken om hun leven in het tuchthuis dragelijk te houden. Met de aanname dat emoties creërend zijn en invloed hebben op historische gebeurtenissen, kunnen gevangenen niet gezien worden als passieve wezens die geen invloed hadden op hun eigen welzijn. In tegenstelling tot wat Franke beweert, stel ik dat de agency van de gevangenen van alle tijden is.

Om afstand te kunnen doen van verklaringen die een ‘beter’, ‘humaner’ of ‘geciviliseerder’ gevangeniswezen impliceren, werp ik voor vervolgonderzoek op dat het interessant kan zijn in plaats van een lineaire- een meer cyclische benadering te hanteren waarin veranderingen op het gebied van straf en misdaad over een langere periode worden begrepen in termen van veranderende relaties, handelingen en emotionele uitingen van verschillende (groepen) mensen. Een benadering waarin geen begin en eindpunt wordt verondersteld, maar veranderingen in de praktijk van misdaad en straf worden begrepen op grond van steeds terugkerende aspecten in een andere context.

Historicus Guy Geltner heeft met zijn onderzoek naar lijfstraffen door de eeuwen heen een voorzet gedaan. In tegenstelling tot Spierenburg beweert Geltner dat lijfstraffen helemaal niet geleidelijk aan verdwenen, maar dat zij – ook in de huidige westerse samenleving – blijven

opduiken. Hij noemt bijvoorbeeld uithongering en chemische castratie, lijfstraffen die ook in de twintigste eeuw werden gepraktiseerd. Geltner beweert dat mensen in de Middeleeuwen lijfstraffen zeker niet vanzelfsprekend goedkeurden. De lineaire ontwikkeling waarin de ‘barbaarse’ lijfstraffen langzaam maar zeker verdwenen en het strafsysteem humaner en geciviliseerder werd, is volgens Geltner eerder een weerspiegeling van een ‘defensieve culturele identiteit (…) dan een plausibele historische ontwikkeling’.462

Tot slot roepen de rapportboeken belangrijke vragen op over de aard van gevangenschap