• No results found

De vriendschap van een onverschrokken criticus: een onderzoek naar de literatuurpolitiek van E. du Perron met betrekking tot het werk van Slauerhoff

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De vriendschap van een onverschrokken criticus: een onderzoek naar de literatuurpolitiek van E. du Perron met betrekking tot het werk van Slauerhoff"

Copied!
94
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)
(2)
(3)

De vriendschap van een onverschrokken criticus

Een onderzoek naar de literatuurpolitiek van

E. du Perron met betrekking tot het werk van Slauerhoff

Door: Kelly Heeren Studentnummer: 10876510

Scriptiebegeleiders: prof. dr. E.A. Kuitert en dr. N.T.J. Laan

Masterscriptie Duale master Neerlandistiek: Redacteur/editor Universiteit van Amsterdam, 2018

(4)
(5)

Graag wil ik danken:

Lisa Kuitert en Nico Laan voor hun begeleiding bij het onderzoek, hun enthousiasme tijdens de feedbackgesprekken en hun aanmoediging tijdens het schrijven van deze scriptie.

De Koninklijke Bibliotheek voor het digitaal publiceren van alle zelfstandig uitgegeven werken van E. du Perron, alsmede het eerder uitgegeven Verzameld Werk, zijn correspondentie, biografische gegevens en een grote hoeveelheid beeldmateriaal.

Familie, kennissen en vrienden, en voornamelijk Morris, die mij - iets langer dan origineel de planning was - in alle stemmingen over dit onderzoek geduldig hebben aangehoord hun steun hebben verleend.

Omslagbeeld:

Koninklijke Bibliotheek, digitale publicatie van alle correspondentie aan en door E. du Perron. Door E. du Perron gemaakt ontwerp voor de volgorde van Slauerhoffs gedichten, gestuurd aan A. Roland Holst, 1937.

(6)
(7)

Inhoudsopgave

Inhoudsopgave 6

Inleiding 8

1. Theoretisch kader 13

1.1 De literair criticus als poortwachter en symbolische producent 13

1.2 De studie van literatuuropvattingen en poëtica 16

1.3 Literatuurkritiek en ‘literatuurpolitiek’ 21

2. De polemische loopbaan van Du Perron 25

2.1 De behoedzame criticus 25

2.2 Het ontstaan van de polemist 32

2.3 Het uitbouwen van een netwerk 37

2.3.1 Eerste literaire mentor: Pascal Pia 37

2.3.2 Breuk met het modernisme 38

2.3.3 Na Frankrijk en Vlaanderen naar Nederland 40

2.3.4 Cahiers voor ‘the happy few’ 42

2.4 De Prismapolemiek en de geboorte van Forum 43

2.4.1 Du Perron en Ter Braak 43

2.4.2 Forum 45

2.4.3 Wapenbroeders: de belangrijkste acties van Du Perron in Forum 47

2.5 Schrijver om den brode 51

3. Du Perron over Slauerhoff 55

3.1 Het begin van de loopbaan van Slauerhoff 58

3.2 De publicatiegolf na de ontmoeting met Du Perron 63

3.3 Voor en achter de coulissen: Du Perron over Slauerhoff 67

3.3.1 Slauerhoffs korte verhalen in Forum 67

3.3.2 De destructieve periode van een vriendschap 69

3.3.3 Het verboden rijk 70

3.3.4 Het einde van een vriendschap 76

3.3.5 Afscheid 78

4. Besluit: het belang van Slauerhoff voor Du perron 84

(8)
(9)

8

Inleiding

‘Mijn god, mijnheer, waarom? Waarom zou men van de strijd des dichters met al wat u maar wilt - met zichzelf, met zijn onderwerp, met de materie - geen getuige zijn? Uw dichter die boven zijn onderwerp staat, gaat mij niet aan; als ik hem niet zie, kan ik ook voor hem niet voelen; en de stem die over het onderwerp heen hijgt, zoals maar al te dikwijls in de z.g. 'grote poëzie' gebeurt, is mij intens onverschillig, zo onverschillig als het tijdelijke maar enigszins vermag te staan

tegenover de eeuwigheid.’ 1

Hoewel zijn oeuvre voor veel lezers wellicht grotendeels is weggezonken, blijft voor Charles Edgar du Perron (meestal aangeduid als E. du Perron) een hoofdrol weggelegd in het verhaal over de Nederlandse literatuur. Naast het schrijven van zijn nog altijd herdrukte

autobiografische roman Het land van herkomst (1935) is Du Perron actief geweest als onder andere redacteur, criticus, polemist, vertaler en bemiddelaar voor bevriende schrijvers en uitgevers. Bijna twee decennia lang stuurde hij de gedachten en gesprekken van jonge neerlandici en beïnvloedde hij de Nederlandse literatuur met zijn literaire kritiek. Du Perron liet in Nederland van zich spreken middels zijn kritieken in de literaire tijdschriften Den

Gulden Wincke en Foruml; zijn carrière als criticus in Nederland begon met zijn niet al te

lovende recensie van Pierre Louys’ Psyché, suivi de La Fin de Psyché in 1927.2 Du Perron kreeg als criticus pas echte, grote bekendheid na het schrijven zijn Cahiers van een lezer. In 1928 en 1929 had hij onder deze titel vijf boekjes in eigen beheer laten drukken in dertig exemplaren, bestemd voor de kleine parochie van vrienden, om hen te voorzien van voornamelijk kritisch en polemisch proza. Via zijn vrienden- en kennissenkring kregen de

Cahiers een grotere lezerskring, en op deze manier kreeg Du Perron al tegen het einde van de

jaren twintig de naam van een onverschrokken criticus die eveneens zeer cru kon zijn.3 In november 1930 ontving Du Perron een brief van Menno ter Braak: ‘Amice, […] Hedenmiddag vond ik je Cahiers voor de deur liggen. […] Blij, dat ik je eindelijk kan lezen.’ Du Perron had Ter Braak een exemplaar van het tweede van zijn Cahiers voor een lezer

1 E. du Perron, Verzameld werk 2, Amsterdam 1955, p. 245.

2 E. du Perron, ‘Fransche letteren’, Den Gulden Winckel. Jaargang 26. Hollandia-Drukkerij, Baarn 1927 3 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.488

(10)

9 toegezonden. In ruil daarvoor ontving Du Perron het manuscript van Ter Braaks Het

Carnaval der Burgers. In dezelfde brief vervolgde Ter Braak: ‘[…] Je bent tot nu toe de

eenige, die op den man af precies mijn bedoelingen bij het schrijven van Het Carnaval hebt geraden. Dat was eigenlijk voor mij al voldoende, om in gedachte vriendschap te sluiten.’ De twee schreven tal van brieven heen en weer waarin ze elkaars maar ook andermans werken bespraken, waarbij telkens bleek dat hun ideeën veel overeenkwamen. Hoe sterk hun ideeën overeenkwamen was al gebleken uit een artikel van Du Perron, dat in 1930 in De Vrije

Bladen verscheen: ‘Gesprek over Slauerhoff’, waaruit ook de openende quote van deze

scriptie komt. In ‘Gesprek over Slauerhoff’ gaat Du Perron in gesprek met een fictieve verdediger van traditionele opvattingen van poëzie: een aanhanger van de ‘oude school’. Hierin strijdt Du Perron voor de zuivere menselijkheid in het werk van Slauerhoff, en schrijft hij dat dit als voorbeeld moet worden gezien van hoe het wél zou moeten. Al in dit artikel komt de voorkeur voor de ‘vent’ boven de ‘vorm’ sterk naar boven. Een visie waar Du Perron en Ter Braak later samen voor zullen strijden. Al op 16 mei 1931 presenteerde Du Perron aan Menno ter Braak zijn ‘krijgsplan’: een nieuwe beweging van 'jongeren' beginnen in het Nederlandse literaire veld: ‘Wij kennen dit alles nu sedert lang, maar denk eens aan de velen die het voor de eerste keer bijeen zien; aan de jongeren vooral. Ik bedoel nu: zij die ± 20 jaar zijn, 10 jaar jonger dus dan wij. Ik ben er zéker van dat het meer uitwerking heeft dan wij over het algemeen aannemen[...]’.4

De vriendschap tussen Du Perron en Ter Braak leidde in 1932 tot de oprichting van het literaire tijdschrift Forum. Forum vervulde voor Ter Braak en Du Perron een belangrijke functie als publicatiebron en als podium ter verwoording van hun standpunten. In de filosofie van Forum plaatst men de ‘vent’ tegenover de ‘vorm’.5 Het credo van Forum luidde dan ook dat goede literatuur de persoonlijkheid van de auteur vertolkt: men moet diens stem kunnen horen. Wat Du Perron en Ter Braak voor ogen stond, was een literatuur waarbij de auteur niet in de eerste plaats zijn grootse gevoelens en denkbeelden onder woorden zou brengen, maar waarbij een auteur zich zo eerlijk mogelijk een beeld probeert te schetsen van de houding die hij in het leven inneemt. Een gevolg van deze opvatting was dat de redactie van Forum voorkeur gaf aan een ironische, nuchtere, soms zelfs ‘zakelijke’ manier van schrijven boven lyrische of sentimentele ontboezemingen. Zogenoemde 'documents humains’ zoals

dagboeken en brieven waren hierbij favoriet: in deze documenten was de kans dat de ‘echte

4 Du Perron, Brief aan M. ter Braak, 16 mei 1931.

(11)

10 persoonlijkheid’ van de schrijver zich achter mooie, sentimentele woorden probeert te

verbergen een stuk kleiner dan in de voor het publiek geschreven literatuur.6

Over de Forum-periode en de ‘Forumianen’ (met name Ter Braak) is al tal van onderzoek geschreven. Ik ga me daar in dit onderzoek dan ook niet op focussen. Wel wil ik gaan kijken naar de literatuurkritiek als literaire institutie, en dan met name naar hoe E. du Perron zijn naam als literair criticus gevestigd heeft. Omdat oordelen van een criticus niet als objectief of ‘waar’ gezien kunnen worden, is het voor de reputatie van een literair criticus van noodzaak dat zijn waardeoordeel als terecht en belangrijk wordt gezien door (voornamelijk) andere critici. Omdat de autoriteit van de verschillende critici niet gelijk verdeeld is, ontstaat er een machtsstrijd om respect en autoriteit tussen de verschillende critici binnen een

vakgebied.7 Voor Du Perron was het vanaf het begin van zijn carrière als criticus al duidelijk dat hij het belangrijk vond dat zijn stem gehoord werd, en dat zijn positie als criticus erkend werd. Nog voordat hij zijn eerste kritieken schreef, mengde hij zich intensief in het literaire en artistieke leven; zo raakte hij bevriend met de schilder Carel Willink, de Franse schrijver en politicus André Malraux, met Vlaams dichter en prozaschrijver Paul van Ostaijen.8 Na het oprichten van het tijdschrift De Driehoek in 1925, de artikelen in onder andere Den Gulden

Winckel, De Vrije Bladen en natuurlijk Forum, wordt deze kring van literair geëngageerde

kennissen alleen maar groter.

Deze scriptie leunt op het onderzoek De politiek van de literatuurkritiek van Nel van Dijk, die een soortgelijk onderzoek deed naar de literatuurpolitiek van Menno ter Braak. In haar onderzoek geeft zij zeer interessante inzichten over de manier waarop Ter Braak zijn positie als literair criticus innam, en ik zal haar onderzoek dan ook als basis nemen voor dat van mij. Van Dijk onderzocht of het streven naar het verwerven of consolideren van een positie binnen het literaire circuit van invloed is op uitspraken die over literaire werken worden gedaan, alsook op andere activiteiten die binnen de literatuur worden ondernomen. Hierbij onderzocht Van Dijk specifiek de carrière van Menno ter Braak, de start van zijn loopbaan, de keuzes die hij maakt, de uitspraken die hij doet en de manier waarop hij zich profileert. Aan de hand van de aandacht die hij aan de dag legt voor Louis Couperus en Willem Elsschot heeft Van Dijk onderzocht welke rol literairpolitieke aspecten spelen bij zijn inspanningen voor deze auteurs. Van Dijk gaat hierbij met name in op de taken van

6 Idem.

7 Rees, C.J. van (1985). ‘Consensusvorming in de literatuurkritiek’. In: Verdaasdonk, H. (Red.). De regels van de smaak. Amsterdam: Joost Nijsen. 8 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.364

(12)

11 literatuurkritiek en op de vermogens die critici worden toegeschreven. Van Dijk wijst de lezer op de opmerkelijke discrepantie tussen het oordeel dat Ter Braak in zijn persoonlijke

correspondentie over Elsschot uitspreekt en het oordeel dat hij in het openbaar formuleert, daarbij ingaand op positionele en situationele factoren die meespelen bij de aandacht die Ter Braak als tijdschriftredacteur en dagbladrecensent over Elsschot aan de dag legt. De manier waarop Ter Braak zich over Elsschot uitlaat wordt mede bepaald door de positie die hij inneemt in het literaire tijdschrift Forum, maar ook door de wijze waarop Ter Braak zich verhoudt tot de Vlaamse literatuur. Hij kent Elsschot, in tegenstelling tot andere Vlaamse auteurs van die tijd, een voorbeeldfunctie toe, waarmee hij hem boven zijn landgenoten stelt. Met zijn uitlatingen over Elsschot bepaalt Ter Braak tegelijkertijd zijn houding tegenover de Vlaamse literatuur. Elsschot steekt volgens ter Braak ver uit boven zijn landgenoten en hij rekent hem tot de Nederlandse literatuur. Hierdoor vervult Elsschot als het ware een functie in de ‘strijd’ die Ter Braak met zijn Vlaamse mederedacteuren in Forum voert. Ook bij het onderzoek naar Ter Braak en Louis Couperus is te zien dat, ondanks het feit dat Ter Braak opereert in een context die een beroep doet op zijn aanpassingsvermogen en zijn bereidheid tot het sluiten van compromissen, er een lijn te ontdekken is in de manier waarop hij

Couperus gebruikt als referentiepunt en voorbeeld, om hier zichzelf vervolgens mee te kunnen positioneren in het literaire veld. Om een plaats voor zichzelf te creëren moest Ter Braak de gevestigde literatoren en dat wat zij vertegenwoordigen aanvallen. Het zich afzetten tegen de oudere generatie en het zich onderscheiden van tijdgenoten zijn middelen om

nieuwe posities te vestigen en bestaande tot geschiedenis te maken. Na het lezen van het onderzoek van Van Dijk rees de vraag of dit ook voor de compagnon van Ter Braak, E. du Perron, zou gelden. Over de literatuurpolitiek van E. du Perron is minder bekend, een

onderzoek naar hoe Du Perron zich manifesteerde als criticus is daarom een logische stap. De band tussen Du Perron en Slauerhoff zal de rode draad worden bij het beantwoorden van de vraag welke rol literair-politieke aspecten spelen bij zijn inspanningen voor deze auteur.

Van de drie hoofdstukken van dit onderzoek wil ik de eerste wijden aan een

theoretisch kader waarin theorieën over literatuuropvattingen en literatuurkritiek uitgelicht worden, maar waarin ook de achtergrond van het poortwachtersprincipe omschreven wordt. Ook wordt hier de studie van literatuuropvattingen uiteengezet. Het tweede hoofdstuk wijdt zich aan de opkomst van Du Perron in het literaire bedrijf. De aandacht richt zich met name op zijn hoge productiviteit en op de samenwerkingsverbanden die hij aangaat: de invloed van zijn netwerk. De bewuste keuzes die Du Perron maakt met betrekking tot het literaire aanbod, staan centraal in het laatste hoofdstuk. Aan de hand van de aandacht die hij schenkt aan Jan

(13)

12 Jacob Slauerhoff (door Ter Braak en Du Perron ook wel ‘Slau’ genoemd) wil ik achterhalen of bij zijn inspanningen voor auteurs ook politieke aspecten een belangrijke rol spelen, of dat deze bezieling puur van vriendschappelijke aard is.

(14)

13

1. Theoretisch kader

1.1 De literair criticus als poortwachter en symbolische producent

Uitgeverijen worden in veel wetenschappelijke literatuur aangeduid als gatekeepers of poortwachters. Deze poortwachters beslissen welke manuscripten worden uitgekozen om op de markt gebracht te worden. Coster omschrijft dit proces als volgt: ‘uitgeverijen staan op een cruciaal kruispunt in het proces van productie en de distributie van kennis in elke

maatschappij. Ze bevinden zich in de positie om te beslissen wat wel of niet ‘in’ is in de marktplaats van ideeën’.9 De uitgeverij speelt een belangrijke rol bij de materiële productie: het fysiek produceren van een titel. Onderzoek naar het literaire veld is geïnspireerd op de literatuursociologie van Pierre Bourdieu. De vraag wat (goede) literatuur is, zou Bourdieu niet beantwoorden door te kijken naar intrinsieke kwaliteiten van de tekst. In plaats daarvan bestudeert hij hoe verschillende instituties literaire waarde toekennen aan een bepaalde tekst. Pas vrij recent is er aandacht gekomen voor het feit dat de materiële productie echter niet de enige functie van de uitgeverij is: niet alleen bij de materiële, maar ook bij de symbolische productie heeft de uitgeverij een belangrijke functie. Onderzoeken die zich hebben gericht op het opereren van de instituties en de relaties tussen deze instellingen hebben geleid tot een schematische voorstelling van het literaire veld, die Van Rees en Dorleijn als volgt hebben weergegeven10:

Figuur 1: Schema literaire veld tegen het einde van de twintigste eeuw.

9 Coser, L.A.. Publishers as gatekeepers of ideas. Annals of the American Academy of Political and Social Science, 1975 p. 14-22

10 Rees, C.J. van & Dorleijn, G.J. (2006). ‘Het Nederlandse literaire veld 1800-2000’. In: Dorleijn, G. & C.J. van Rees (Red.). De productie van literatuur. Het

(15)

14 Met symbolische productie wordt de waardetoekenning en beïnvloeding van de perceptie en reputatie van auteurs en hun werken bedoeld. Dit speelt een grote rol in de beoordeling van auteurs en titels, aangezien een literair auteur pas een ‘literair auteur’ is wanneer dit als zodanig wordt erkend.11 Literaire werken ontlenen hun bijzondere status namelijk aan de wijze waarop ze worden geproduceerd, verspreid en gerecipieerd. Er zijn geen teksten die literatuur zijn, er zijn slechts teksten die als zodanig bestempeld worden.12 Hier komt de rol van de literair criticus duidelijk naar voren: naast de uitgever treedt ook de literair criticus op als dusdanige poortwachter. De poortwachtersfunctie van een literair criticus heeft vooral te maken met het vermogen om invloed uit te oefenen op welke titels gezien worden als

‘literaire’ titels: de criticus bepaald mede de receptie en levensloop van een boek. De literaire kritiek vervult drie rollen: allereerst vertegenwoordigt ze een vorm van receptie van een werk. Kritiek heeft ook een bemiddelende rol. De critici brengen teksten of werken onder de aandacht van (potentiële) lezers, maar ook van overbruggende instanties zoals de boekhandel, de bibliotheek en het literatuuronderwijs: instanties die een brug vormen tussen

teksten/werken en het publiek. De derde functie van de literaire kritiek is dat zij de producent is van symbolische waarde van een werk. Door kritische beschouwingen komen literaire teksten tot stand. Door kritische activiteit worden teksten met elkaar vergeleken en onderscheiden: hierdoor krijgen zij hun literaire waarde. Zoals Susanne Janssen in haar onderzoek naar het effect van literatuurkritiek op auteurs en hun werken omschrijft: ‘Zonder hun optreden, met andere woorden zonder de tussenkomst van daartoe gemachtigde

deskundigen die publiekelijk de literaire waarde van een tekst benoemen, is er wel een tekst, maar nog geen literatuur, laat staan een literair meesterwerk’.13 Janssen vroeg literair critici onder meer naar wat over het algemeen de doorslag geeft bij de beslissing of een literaire kritiek of beschouwing geschreven wordt. De ondervraagde critici verwezen veelal naar ‘artistieke waarde’, ‘niveau’ en ‘oorspronkelijkheid’ voor het maken van een selectie, maar ook de factoren ‘actualiteitswaarde’, ‘literaire waarde’, ‘persoonlijke belangstelling’ en ‘redactiebeleid’ komen veelvuldig aan bod bij het bepalen van een selectie.14 Veel critici

11 Rees, C.J. van & Dorleijn, G.J. (2006). ‘Het Nederlandse literaire veld 1800-2000’. 12 E.A. Kuitert, ‘De uitgeverij en de symbolische productie van literatuur: een historische schets 1800-2008’, in: Stilet: Tydskrif van die Afrikaanse Letterkundevereniging 2, 2008, p. 67. 13 Janssen, M.S.S.E. ‘In het licht van de kritiek: variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken’. Uitgeverij Verloren, Hilversum, 1994. 14 Janssen, M.S.S.E. In het licht van de kritiek: variaties en patronen in de aandacht van de literatuurkritiek voor auteurs en hun werken, 1994. p.35

(16)

15 claimen dat de beslissing om een boek al dan niet te bespreken in hoge mate individueel is bepaald. Hiermee tonen ze aan dat de autonomie van de criticus bij diens keuze van een werk zeer van belang is. Janssen plaatst hier vraagtekens bij. Het handelen van individuen in het literair-kritische veld wordt voor een groot deel bepaald door de posities en relaties in het veld. Het gedrag van de critici is gericht op het verkrijgen van een bepaalde positie. Critici proberen hun prestige te vergroten door een onderscheidend, opvallend oordeel uit te spreken. Wanneer deze uitspraken door andere critici over worden genomen, vergroot dat het prestige van de criticus. We zien dikwijls dat critici elkaars mening aan- of bijvallen, wat effect heeft op de waardetoekenning. Literaire kritiek vertegenwoordigt dus niet alleen een vorm van receptie, maar heeft een belangrijke waardetoekennende rol. Op grond daarvan vervult de kritiek een sleutelrol in het literaire veld. Het zijn in de eerste plaats de critici die bepalen of een werk al dan niet literair genoemd mag worden. Individuele critici kunnen een belangrijke rol vervullen rondom een werk of een auteur. Als producenten van symbolische waarde spelen zij een sleutelrol in het literaire systeem.

(17)

16 1.2 De studie van literatuuropvattingen en poëtica

Literaire kritiek is niet denkbaar zonder bepaalde ideeën betreffende het doel van het werk, of deze nu expliciet uitgesproken worden of niet. Deze ideeën hangen weer samen met

opvattingen over de aard en de bedoeling van een literair werk, en over de functie ervan. Wie zich met literatuur bezighoudt heeft daar ideeën over; bewust of onbewust. Een manier om de literatuuropvatting van een auteur of criticus te achterhalen, is door onderzoek te doen naar zijn werk en naar uitspraken buiten het werk om.

‘Een systeem van wezensdefinities over de funktie van literaire teksten, de literaire technieken die nodig worden geacht om de tekst zijn functie te laten vervullen, en over de aard van literaire teksten.’15 Toen Kees van Rees en Hugo Verdaasdonk in de jaren zeventig met deze omschrijving de term ‘literatuuropvatting’ introduceerden, streefden zij er naar om verheldering in het letterkundig onderzoek te krijgen.16 Beiden waren ontevreden over de manier waarom hun vak werd beoefend, en wensten dat men bij literatuuronderzoek ‘neutraal blijft, geen persoonlijke standpunten inneemt en toetsbare beweringen doet’.17

Literatuuropvattingen bepalen aan welke tekst een specifieke waarde wordt toegekend, en beantwoordt de vraag: wat mag als goede literatuur worden bestempeld en wat niet? 18

Hoewel Van Rees en Verdaasdonk het begrip ‘literatuuropvatting’ hebben geïntroduceerd, is J.J. Oversteegen belangrijker geweest voor de studie naar

literatuuropvattingen in Nederland, in elk geval van het interbellum.19 Oversteegen schreef in 1969 zijn proefschrift ‘Vorm of vent’ over de literaire kritiek in het interbellum. Het

discussiepunt dat Oversteegen aanhaalde was: wat vond men belangrijker, de stijl (vorm) of de persoon van de schrijver (vent)? 20 Aanhangers van het laatste en de starters van de discussie waren Menno ter Braak en E. du Perron; zij vonden engagement en stellingname van de auteur belangrijker dan diens stijl. Oversteegen omschrijft een literatuuropvatting als ‘de beschrijving van de denkbeelden van een (groep) auteur(s) of een (groep) lezer(s) omtrent

15 Verdaasdonk, H. en Van Rees, C.J. 'De lektuur van literaire teksten en de analyse van literaire teksten' in Spektator, jaargang 6, 1976-1977. 16 Laan, N. ‘De studie van literatuuropvattingen’, Van Romantiek tot Postmodernisme. Coutinho, 2010. p.14 17 Laan, N. ‘De studie van literatuuropvattingen’ p.14 18 C.J. van Rees en G.J. Dorleijn, De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. Aandachtsgebied literaire opvattingen van de Stichting Literatuurwetenschap. Stichting Literatuurwetenschap, Den Haag 1993. 19 Laan, N. ‘De studie van literatuuropvattingen’ p.21 20 J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Amsterdam 1969

(18)

17 aard en funktie van de literatuur, uitgebreid met een beschrijving van de strategieën als deze een programmatisch karakter hebben.’21

In later werk, zoals Beperkingen in 1982, werkt Oversteegen zijn visie op het concept

literatuuropvattingen verder uit. Hij ziet het concept literatuuropvatting als ‘een etagegebouw met drie verdiepingen’: de functie en de aard van literaire communicatie en de strategieën.22 De functie vormt de onderste laag van het spreekwoordelijke gebouw. De essentiële vraag hier is: ‘wat denkt men, of iemand, dat met literatuur te bereiken valt?’ Oversteegen werkt een tal van functies uit, die binnen een werk in combinatie kunnen voorkomen. Verschillende werken kunnen elk een andere rol hebben en ook binnen een werk zijn combinaties mogelijk en zelfs gebruikelijk, al zijn bepaalde functies onverenigbaar. Oversteegen stelt dat er in het geval van een combinatie van functies meestal sprake is van een hiërarchie, waarbij één functie centraal staat en daarnaast ook nog bijkomende rollen nagestreefd worden.23

Pas op grond van een antwoord op deze vraag is de volgende laag van het model te construeren. Onder ‘aard’ worden de gevolgen van de gekozen functie(s) op de aard van literatuur besproken. Als men bepaalde functies aan literatuur toekent, wat heeft dit

vervolgens voor consequenties voor de eigenschappen van literaire objecten (de aard van de literatuur)? De aard van literatuur is te situeren tussen twee polen: literatuur als een

‘rechtstreeks kontaktmiddel tussen schrijver en lezer’ versus ‘literatuur als een bijzondere vorm van taalgebruik’.24 Specifiek heeft Oversteegen het over de relatie tussen literatuur en de niet-tekstuele wereld. ‘De formulering impliceert een keuze voor de bestudering van de literatuur als sociaal verschijnsel. Alleen waarnemingen die betrekking hebben op publieke, of publiek te maken, verschijnselen, zijn voor diskussie toegankelijk.’25

Wanneer de ideeën over functie en aard ingevuld zijn, komt een laatste vraag aan bod: ‘wat zijn de beste strategieën [...] om aan de gestelde doelen gestalte te geven?’26 Zowel schrijver als lezer hebben een bepaalde voorstelling over de functie en aard van literatuur, en onderscheiden bepaalde strategieën die ze daaraan, min of meer strak, verbinden. Beide definities van een literatuuropvatting, van Van Rees en Verdaasdonk en van Oversteegen,

21 J.J. Oversteegen, Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap. HES Uitgevers, Utrecht 1982. p.66 22 J.J. Oversteegen, Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap. p.55 23 J.J. Oversteegen, Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap. p.59 24 J.J. Oversteegen, Vorm of vent. Opvattingen over de aard van het literaire werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen. Amsterdam, 2006, p. 490-491. 25 J.J. Oversteegen, Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap. p.55 26 J.J. Oversteegen, Beperkingen. Methodologische recepten en andere vooronderstellingen en vooroordelen in de moderne literatuurwetenschap. p.55

(19)

18 komen redelijk overeen, echter valt het op dat Oversteegen het expliciet over auteur(s) en lezer(s) heeft.

Voor de term literatuuropvatting wordt ook vaak het begrip ‘poëtica’ gebruikt. Omdat de term poëtica vaak wordt gerelateerd aan het genre van poëzie, gebruikt men tegenwoordig vaak de term literatuuropvatting. De twee termen kunnen dus als synoniemen van elkaar worden gezien. W.J. van den Akker beschrijft in de inleiding van Een dichter schreit niet, een onderzoek naar Nijhoffs poëzieopvatting en hoe die tot uitdrukking is gekomen buiten zijn literaire werk, de zogenaamde versexterne poëtica, de evolutie van het begrip poëtica in de geschiedenis. De term heeft een lang verleden en vindt zijn oorsprong bij Aristoteles. Poëtica is afkomstig uit het Grieks, en heeft van oudsher betrekking op de ambachtelijke

voorschriften waaraan kunstwerken dienen te voldoen. Vanaf de achttiende eeuw verdwijnt het systematische karakter van de poëtica en doorgaat de term grondige culturele,

wetenschappelijke en filosofische veranderingen, met als gevolg dat het in de negentiende en twintigste eeuw een meer descriptief karakter krijgt.27 Van den Akker omschrijft deze

verandering als volgt:

‘[…] Zij duidt niet langer op de concrete geschriften waarin de regels van de

dichtkunst staan opgetekend, maar op ‘het geheel van opvattingen van een auteur (of groep van auteurs) over literatuur, blijkend uit uitspraken gedaan in en buiten het literaire werk.’ 28

Van den Akker onderscheidt vier categorieën in een poëtica van een dichter: de impliciete versinterne poëtica, de expliciete versinterne poëtica, de impliciete versexterne poëtica en de expliciete versexterne poëtica.29

Aan de hand van onderstaande vier categorieën is de poëtica van een auteur onderscheiden en te omschrijven:

27 W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Utrecht, Veen, 1985. p.9 28 W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Utrecht, Veen, 1985. p.9-10 29 W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Utrecht, Veen, 1985. p.14

(20)

19

Figuur 2: de vier soorten poëtica, omschreven door Van den Akker (1985)

Versintern is wat in de poëzie zelf wordt vermeld en medegedeeld, versextern is alles wat hier buiten valt. Bij versinterne impliciete poëtica wordt voornamelijk gefocust op

inhoudelijke elementen: uit de keuze van onderwerpen en de technische aspecten van het werk; de regelmatigheid, de vorm en de stilistische eigenaardigheden.30 Bij versinterne expliciete poëtica is de conceptie het onderwerp van het werk. Het ontstaan, de inherente moeilijkheden of mogelijkheden van het creatieve proces, de relatie tussen taal en

werkelijkheid, etcetera, vormen het onderwerp van het werk.31 Een expliciete versexterne poëtica is een verzameling poëticale uitspraken die een auteur doet in een andere vorm dan zijn literaire praktijk. Voorbeelden hiervan zijn literaire kritiek en correspondentie. Expliciete versexterne poëtica is in tegenstelling tot impliciete versexterne poëtica relatief gemakkelijk te herkennen. Bij impliciete versexterne poëtica moet de onderzoeker verbanden leggen die in het materiaal niet gegeven zijn en moet rekening houden met het feit dat een dichter niet al zijn opvattingen over poëzie ter sprake brengt, bijvoorbeeld omdat ze te controversieel of te vanzelfsprekend zijn binnen de bestaande literair-kritische situatie.32

Wanneer we de precieze literatuuropvattingen van auteurs, uitgevers, literatuurcritici en lezers zouden kennen, zouden we inzicht krijgen in het gedrag van deze partijen, en deze kunnen verklaren. Waarom verkiezen ze het ene literaire werk boven het andere? Waarom wordt het ene werk bestempeld als ‘goede’ literatuur, en het andere niet?

Literatuuropvattingen zijn van strategische waarde, het zijn stelsels van waarden en normen van deelnemers binnen het literaire veld die worden ingezet om de krachtsverhoudingen binnen het literaire veld te bepalen. Aan het onderzoek naar literatuuropvattingen ligt vaak de veronderstelling ten grondslag dat met het in kaart brengen van de literaire normen en

waarden van een schrijver, criticus of essayist het meest eigene en specifieke aspect van zijn

30 W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Utrecht, Veen, 1985. p.14 31 W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Utrecht, Veen, 1985. p.15 32 W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Utrecht, Veen, 1985. p.25

(21)

20 of haar optreden wordt weergegeven. Een literatuuropvatting is in de ogen van velen de sleutel waarmee heden en verleden ontsloten kunnen worden. Zo'n opvatting zou niet alleen de verklarende achtergrond bieden voor uitspraken over de betekenis en kwaliteit van literaire teksten, maar ook voor andere activiteiten die binnen de literatuur worden ondernomen.

Over het gebruik van literatuuropvattingen in de literair-kritische praktijk maakt Van den Akker een aantal relevante opmerkingen. Hij betoogt dat opvattingen over literatuur niet los gezien kunnen worden van de literaire context waarin ze tot stand komen. Ze worden geformuleerd in reactie op en in samenspraak met deze context. De inhoud en de vorm van literaire kritieken worden bijvoorbeeld mede bepaald door de samenstelling van de doelgroep en de signatuur van de krant of het tijdschrift waarvoor een recensent schrijft. Ook factoren als tijdsdwang en plaatsruimte spelen hierbij een rol, zo meent Van den Akker.33 Niet alleen de situatie waarin en het moment waarop zijn van invloed op de aard van de opvattingen die geventileerd worden en op de manier waarop dat gebeurt, maar ook de positie die een criticus of auteur binnen de literatuur inneemt, zo schrijft Van den Akker. Hij gaat in dit verband in op het doel waarmee men zich over literatuur uitlaat en zet vraagtekens bij de gevestigde visie die luidt dat een criticus slechts de eigenschappen van een literair werk beschrijft en op basis daarvan tot een waardebepaling komt. Critici streven in hun kritieken vaak helemaal niet naar een objectieve en descriptieve wijze van benaderen of naar de presentatie van een samenhangende algemeen geldende poëzietheorie.34 Van den Akker stelt dat het bedrijven van literatuurkritiek voor de meeste dichters niet zozeer een doel is, maar een middel in een complex van (poëticale) strategieën. Dat maakt het interessant om bij E. du Perron ook de context in ogenschouw te nemen.

33 W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Utrecht, Veen, 1985. p. 22 34 W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poetica. Utrecht, Veen, 1985. p. 28-34

(22)

21 1.3 Literatuurkritiek en ‘literatuurpolitiek’

Ook over de context van de literatuurkritiek hebben theoretici nader doorgedacht. In de literair-kritische praktijk maakt Van den Akker bijvoorbeeld in zijn onderzoek naar de poëtica van Nijhoff een aantal relevante opmerkingen over literaire kritiek. Hij betoogt dat opvattingen over literatuur niet los gezien kunnen worden van de literaire context waarin ze tot stand komen. Hierbij doelt hij op de niet zuiver objectieve benadering van de literair criticus: ‘De inhoud en de vorm van literaire kritieken worden bijvoorbeeld mede bepaald door de samenstelling van de doelgroep en de signatuur van de krant of het tijdschrift waarvoor een recensent schrijft.’ 35 Ook andere factoren spelen volgens Van den Akker hierbij een rol: niet alleen de situatie waarin en het moment waarop zijn van invloed op de aard van de opvattingen die geventileerd worden en op de manier waarop dat gebeurt, maar ook de positie die een criticus of auteur binnen de literatuur inneemt. Hij gaat in dit verband in op het doel waarmee men zich over literatuur uitlaat en zet vraagtekens bij de tot op heden bekendste visie waarin betoogd wordt dat een criticus slechts de eigenschappen van een literair werk beschrijft en op basis van deze beschouwingen vervolgens tot een

waardebepaling van een werk komt. In zijn onderzoek komt Van den Akker tot de conclusie dat critici in hun beschouwingen vaak helemaal niet streven naar een objectieve en

descriptieve benadering van een werk.36

Dat literatuurkritiek berust op subjectieve waarnemingen, omschrijft Van Rees in zijn onderzoek naar de consensusvorming in de literatuurkritiek.37 Dat een literair waardeoordeel een subjectief oordeel is, heeft volgens hem te maken met het feit dat er voor standpunten over wat een werk dusdanig goedgeschreven of literair zou maken geen validiteit te

verkrijgen valt. Omdat zijn oordeel niet als objectief of ‘waar’ gezien kan worden, is het voor de reputatie van een literair criticus dus noodzakelijk dat zijn waardeoordeel als terecht en belangrijk wordt gezien door andere critici. Omdat de autoriteit van de verschillende critici niet gelijk verdeeld is, ontstaat er een machtsstrijd om respect en autoriteit tussen de verschillende critici binnen een vakgebied. Bourdieu heeft het in zijn onderzoek over een constante strijd in het culturele veld.38 Hij omschrijft deze strijd als volgt: ‘[…] het monopolie op de macht om met autoriteit te kunnen zeggen wie er geautoriseerd is om

35 W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poëtica. Veen, Utrecht 1985 36 W.J. van den Akker, Een dichter schreit niet. Aspecten van M. Nijhoffs versexterne poëtica. Veen, Utrecht 1985 p. 34

37 Rees, C.J. van (1985). ‘Consensusvorming in de literatuurkritiek’. In: Verdaasdonk, H. (Red.). De regels van de smaak. Amsterdam: Joost Nijsen. 38 Bourdieu, P. (1983). ‘The field of cultural production’. Poetics, 12, 311-356.

(23)

22 zichzelf een schrijver te noemen: of, om het anders te zeggen, het monopolie op de macht om schrijvers en werken in te wijden.’39

De visie van Bourdieu is van grote invloed voor de huidige onderzoeken over

literatuuropvattingen en -kritieken. Op basis van de uitspraken van Bourdieu schrijft Nel van Dijk in haar proefschrift over de politiek van de literatuurkritiek van Menno ter Braak dat literaire kritiek niet kan worden gezien als ‘een poging belangeloos en zonder bijbedoelingen de eigenschappen en kwaliteit van literaire werken vast te stellen; het is ook een manier om een plaats te bepalen ten opzichte van collega-critici of een houding in te nemen tegenover het literaire erfgoed’.40 Jezelf als literair criticus profileren tegenover andere critici, is een proces dat te vergelijken is met een politiek spel: er worden negatieve recensies geschreven over auteurs waar de betreffende criticus niet bepaald een goede verstandshouding mee heeft, of juist een erg positieve over een auteur waarbij de criticus nog in het spreekwoordelijke krijt staat. Bij deze praktijken staat de recensie dus vaak volledig los van de inhoud. Naar aanleiding van deze praktijken is de term ‘literatuurpolitiek’ ontstaan. Van Dijk beschouwt literatuuropvattingen in de eerste plaats als ‘instrumenten voor beeldvorming’. Het zijn middelen waarmee critici beelden van literaire werken creëren als ‘goed’, van auteurs als ‘uniek’ en van zichzelf als ‘ter zake kundig’. Ze gaat uit van het idee dat verschillende partijen binnen het literaire circuit belang hebben bij het in het leven roepen en in stand houden van dergelijke beelden. Het zijn investeringen bij het opbouwen of bevestigen van een literaire reputatie.41 Het onderzoek van Van Dijk behandelt Menno ter Braak en de manier waarop hij zijn reputatie vestigde als literair criticus. Zij omschrijft het traditionele beeld van Menno ter Braak als belangrijk literator en criticus en benadrukt daarnaast met zoveel woorden dat uitspraken over literatuur ook altijd een politieke ‘agenda’ hebben.42 Ze onderzoekt dit vanuit het gegeven dat critici zich vaak helemaal niet ten doel stellen een consistent geheel van normen en waarden te presenteren en hun werkzaamheden ook met literair-politieke doeleinden verrichten. Hun kennis, de mate waarin ze de bevoegdheid krijgen toegekend om over literaire werken te spreken en te oordelen, hangt af van de steun die zij vanuit literaire wereld voor hun uitspraken krijgen. Die steun is afhankelijk van de positie die de criticus reeds heeft en draagt tegelijkertijd bij aan zijn toekomstige prestige.

39 Bourdieu, P. (1983). The field of cultural production. Poetics, 12, p. 323 40 Dijk van, N. De politiek van de literatuurkritiek. Eburon, Delft 1994, p.3 41 Dijk van, N. De politiek van de literatuurkritiek. p. 3

(24)

23 Literair aanzien wordt niet alleen bepaald door de doeltreffendheid waarmee critici

eigenschappen en kwaliteiten van literaire werken aanwijzen en onder woorden brengen, maar ook door institutionele factoren. Behalve de instemming met uitspraken zijn

bijvoorbeeld eveneens van belang: het blad waarin wordt gepubliceerd, andere activiteiten naast die van recensent en de staat van dienst die men binnen de literatuur heeft

opgebouwd.43 Met het literaire standpunt dat een criticus inneemt gaat deze de strijd aan met de huidige gevestigde meningen over dit onderwerp. Het recenseren van literair werk kan niet worden gereduceerd tot een poging belangeloos en zonder bijbedoelingen de eigenschappen en kwaliteit van literaire werken vast te stellen, maar is zoals gezegd ook een manier om een plaats te bepalen ten opzichte van collega-critici of een houding in te nemen tegenover het literaire erfgoed.

Het zich afzetten tegen de oudere generatie en het zich onderscheiden van tijdgenoten zijn middelen om nieuwe posities te vestigen en bestaande tot geschiedenis te maken. De politieke agenda van Ter Braak als criticus heeft Van Dijk blootgelegd aan de uitspraken van Ter Braak, evenals aan de andere activiteiten die hij binnen de literatuur ondernam, ook literair-politieke overwegingen ten grondslag lagen. Zijn handelen werd mede bepaald door het streven gezag te verwerven en bijval voor zijn uitspraken te krijgen. Daarnaast kan iemand tegelijkertijd meerdere posities vervullen in hetzelfde systeem, bijvoorbeeld als schrijver en criticus tegelijk, waarbij de ene positie de andere beïnvloedt. Van Dijk schrijft dat deze ‘literaire promiscuïteit’ deel uitmaakt van de strategie van een ‘nieuwkomer’, die er naar streeft een plaats binnen de literatuur te veroveren.44 Van Dijk concludeert in haar onderzoek alle activiteiten van Ter Braak als streven van een nieuwkomer om in de literatuur een respectabele positie te verkrijgen. Literair-politieke factoren spelen daarbij een grote rol. Daarbij is het opvallend dat Ter Braak zich in het openbaar positief uit over Willem Elsschot, maar in privé-brieven juist negatief. Ook de beeldvorming van Ter Braak als criticus bij uitstek stelt Van Dijk bij. Het veelvuldige beroep dat men op hem doet wordt niet opgevat als een blijk van inhoudelijke verwantschap, maar als een vorm van positie bepalen, waarbij Ter Braak het onderwerp van beeldvorming is.

De onderzoeksmethode van Nel van Dijk vormt de basis van mijn onderzoek naar Du Perron. Het gegeven dat critici zich vaak helemaal niet ten doel stellen een consistent geheel van normen en waarden te presenteren en hun werkzaamheden ook met literair-politieke

43 Dijk van, N. De politiek van de literatuurkritiek. p.19 44 Dijk van, N. De politiek van de literatuurkritiek. p.24

(25)

24 doeleinden verrichten, zoals Van Dijk stelt in haar onderzoek, is naast Menno ter Braak ook te toetsen op de loopbaan van E. Du Perron.

(26)

25

2. De polemische loopbaan van Du Perron

Wat heeft de theorie ons tot nu toe bijgebracht? Het ontwikkelen van een eigen opvatting van literatuur is van belang om een positie in te nemen in het literaire circuit.45 Het is een

investering bij het opbouwen of bevestigen van een literaire reputatie. Om deze

literatuuropvatting te verkrijgen, is een netwerk van belang. We weten al dat Du Perron in zijn carrière verschillende samenwerkingsverbanden aanging met bondgenoten en

medestanders die zijn opvatting deelden en versterkten. Het deel uitmaken van een ‘groep’, in de vorm van een tijdschriftredactie of een literaire beweging zorgt voor een gedeelde

identiteit wat zijn herkenbaarheid en aanzien aanzienlijk vergrootte. Voor Du Perron begon dit in Parijs, waar hij met jongensachtige nieuwsgierigheid proefde van het bohèmeleven en kennis maakte met verschillende invloedrijke personen in de Parijse kunstkringen. Van hieruit zal hij uitgroeien tot een van de meest bekende Nederlandse polemisten. Het

navolgende hoofdstuk richt zich op de opkomst van Du Perron in het literaire bedrijf, met de nadruk op zijn hoge productiviteit en op de samenwerkingsverbanden die hij aangaat: de invloed van zijn netwerk.

2.1 De behoedzame criticus

Charles Edgar du Perron, geboren in Gedong Menu op West-Java in 1899, is van vaderskant van een oud Frans adellijk geslacht. Hij doorliep een relatief onbekommerde jeugd, had een beperkte en weinig consistente schoolcarrière en op financieel vlak weinig om zich zorgen om te maken. Wanneer hij nog geen tien jaar is, krijgt hij privélessen Nederlands en wordt hij een fervent lezer. Du Perron vertrekt in 1921 met zijn ouders van West-Java naar Europa. Het gezin vestigt zich in Brussel, maar Charles Edgar (Eddy) verhuist in 1922 naar Parijs,

Montmartre, waar hij een tamelijk zorgeloos en vrij bestaan leidt en kennis maakt met jonge Franse schrijvers en schilders. Via hen krijgt hij inzicht in kunststromingen zoals het

kubisme, futurisme, dadaïsme en surrealisme. Parijs moest voor Du Perron inzicht geven in het échte leven. In Europa, zo verwachtte hij, zou hij zich als mens en als schrijver ten volle kunnen ontplooien. Zo schrijft hij in 1922 in een brief aan zijn ‘eerste Europese muze’ Clairette Petrucci (dochter van een Italiaanse kunsthistoricus - Du Perron had haar kort

45 C.J. van Rees en G.J. Dorleijn, De impact van literatuuropvattingen in het literaire veld. Aandachtsgebied literaire opvattingen van de Stichting

(27)

26 daarvoor ontmoet op een soiree van een gemeenschappelijke vriend):

‘In Indië heb ik nooit geleefd. Een kunstenaar moet leven: het leven leiden van man en van kunstenaar. […] In Indië was ik als man een kleine jongeling met niets bijzonders in zijn leven: noch libertijns noch kuis, en met tamelijk weinig ervaring. In artistiek opzicht had ik alle omstandigheden tegen me. Ik heb gelezen, niets meer.’46

In Parijs richt Du Perron zich volledig op het eigen maken van de hedendaagse literatuur. Op eigen houtje bestudeert hij literaire werken van onder meer Flaubert, inclusief de

correspondentie over zijn werk.47 Door zo veel mogelijk kennis op te doen, hoopte hij als literator in Europa te kunnen slagen. Alhier doet hij zijn eerste pogingen om zich tegen bepaalde vormen van literatuur af te zetten door zich te verschuilen achter ‘zijn’ soort literatuur. Zo schrijft hij, eveneens aan Clairette Petrucci, dat ‘Shakespeare en Moliére misschien wel groter waren dan Flaubert, maar dat Flaubert ongetwijfeld meer kunstenaar was’.48 Petrucci fungeerde als klankboord voor de jonge Du Perron, en hielp hem met het zoeken naar zijn identiteit binnen de literatuur. Du Perron schreef haar lange brieven met zijn visie op bepaalde literaire vraagstukken, maar ook gedichten en betuigingen van liefde. Petrucci schreef hem lange brieven terug, waarin zij Du Perron nieuwe schrijvers aandroeg en literaire meningsverschillen besprak.

Du Perron kwam er al snel achter dat het van groot belang was om goede contacten op te doen in de Europese kunstwereld. Hij doet er dan ook van alles aan om zichzelf in de kringen van invloedrijke personen te mengen. Via via ontmoet Du Perron allerlei van deze betreffende bohème personen in Parijs; personen die hij zelf tot zijn ‘Europese gidsen’ benoemt.49 De Franse kunstschilder Loulou Artôt bracht hem de Franse taal en cultuur bij, de schrijver Jean Rolin gaf hem inzicht in de hedendaagse literatuur, Clairette Petrucci nam hem mee in de haute société van Frankrijk en was zijn eerste echte liefde, en de Schotse schilder Jeffay werd Du Perrons gids in het bohèmer leven, en stelt Du Perron voor aan zijn vrienden binnen de kunstwereld.50 Wanneer Du Perron in 1922 een kunstmarkt op de Place Constantin

46 Du Perron, E. Brief aan Clairette Petrucci, 22 juni 1922. 47 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.250 48 Du Perron, E. Brief aan Clairette Petrucci, 22 juni 1922. 49 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.269 50 Du Perron, E. Brief aan Clairette Petrucci, 22 maart 1922.

(28)

27 Pecqueur bezoekt, ontmoet hij de literair criticus Pascal Pia en de Montmartre-schilder Petro Creixams.51 Creixams had een paar doeken op de markt opgesteld alsmede een paar door hem geïllustreerde bundels van avant-garde dichters. Tussen Creixams en Du Perron ontstond niet veel later een langdurige vriendschap. Creixams gaf hem een schilderij cadeau en op zijn beurt schonk Du Perron zijn Catalaanse vriend een luxe editie van een Balinees dichtwerk.52

Op 21 juni 1922 liet Du Perron Clairette weten dat hij goede vrienden begon te worden met Pascal Pia, die hij net als Creixams ontmoet had op de kunstmarkt de Place Constantin Pecqueur. Pia had hem het manuscript van een bundel eigen gedichten te lezen gegeven, waar Du Perron in eerste instantie niets van snapte. Dankzij Pascal Pia verdiepte Du Perron zich in de literatuur die hem in zijn latere werk zou beïnvloeden; van schrijvers als Gide, Larbaud, Léautaud en Stendhal. Via Pia, die medewerker was van het tijdschrift

Montparnasse, komt Du Perron met allerlei modernistische geschriften in aanraking. Het is

aan de persoonlijkheid van Pia te danken dat Du Perron zich uiteindelijk gewonnen zou geven aan het modernisme en er zelfs de invloed van zou ondergaan. In eerste instantie was Du Perron wel onder de indruk van de modernistische dichtkunst, en hij zette zijn nieuwe leeservaring om in het in het Frans geschreven Manuscrit trouvé dans une poche, wat hij in 1922 schrijft en pas in 1923 wordt gepubliceerd. Het boekje is geschreven met de trots van iemand die sinds kort weet wat modernistisch schrijven is, maar tevens met de ironie van een nuchtere buitenstaander. Wanneer de hoofdpersoon (die tevens de fictieve schrijver ervan is) uit het manuscript opmerkt: ‘ik zou graag literator zijn, en soms gebeurt het wel eens dat ik een gedicht schrijf, en wel volgens de 'klassieke school', zoals de modernen zeggen die over vijftig jaar klassiek zijn’, relativeert hij hiermee de waarde van het begrip modern natuurlijk in sterke mate.53 In een brief aan Roel Houwink, Nederlands schrijver en dichter en tevens redacteur van het tijdschrift Opwaartsche Wegen, in augustus 1925 komt hij al terug op zijn door modernisme beïnvloede geschriften.

‘MS. trouvé dans une Poche dateert van Juni '22. Ik woonde toen sedert een maand of drie in Parijs en was tot een soort razernij gedreven door een overmaat van - met veel te veel logika gelezen - moderne literatuur. Zoo ontstond een pamflet, opzettelijk in nog slechter Fransch geschreven dan mijn Fransch van dien tijd; het is in 500 ex.

51 Pia, P. Parler de Du Perron / Praten over Du Perron. Reflex, Utrecht 1979, p. 9-11.

52 Snoek, K. ‘E. du Perron en de Parijse bohème’. Vlaanderen. Jaargang 52. Christelijk Vlaams Kunstenaarsverbond, Tielt 2003. 53 Du Perron, E. Manuscrit trouvé dans une poche, 1922; p. 17

(29)

28 gedrukt geworden, maar de heele oplaag is verloren gegaan en ik heb er mij niet verder om bekommerd; op 't oogenblik bezit ik nog maar één exemplaar. - Ik kan je dit natuurlijk, wanneer je er op gesteld mocht zijn, toezenden; maar laat me je de lezing gerust afraden.’54

In 1922 schrijft Du Perron Clairette over een modern gedicht dat hij geschreven heeft en dat het eerste zou zijn van een hele reeks, ‘zogenaamd geschreven door een dichter die lak heeft aan heel de bestaande literatuur en die op een goede dag door zichzelf is ontdekt. Ik verzeker je dat ik deze bundel zal afmaken, het kost me niet de minste moeite; ik hoef er alleen maar voor in een zekere spottende stemming te zijn om honderden van deze 'verzen' zonder rijm of rede te kunnen schrijven, zonder komma's, punten, enz., zonder talent, zonder vakmanschap en vol ideeën die ik zelf niet kan uitleggen.’55 De jonge Du Perron was duidelijk

geïnteresseerd in de modernen en het avant-gardisme, maar hij bezag de modernen met kritische blik. Dit beeld wordt bevestigd door zijn latere uitspraken over zijn Parijse tijd. In

Cahiers van een lezer is te lezen: ‘In Mei-Juni '22, in Parijs, eerste contact met de 'moderne

literatuur'. Ook voornamelijk door Pia, maar ik wantrouwde hem toen, evenzeer als de boeken die ik las. Apollinaire bekoorde mij, maar waarom geen leestekens?’56

‘Ik had in die tijd de gewoonte te doen, wat ieder kritikusje, dat met een geringe belezenheid een ernstvol figuur wil slaan, zo gaarne doet: ieder nieuw dichtwerk dat niet direkt voor mij open lag, zoveel ik kon dood te slaan met wat ik kende van bijv. Shelley en Keats. [...] Mijn omgang met Pia zou mij bekeren; zodra ik begon te merken hoeveel hij wist, hoeveel hij gelezen had (hij was vier jaar jonger dan ik) en ook, met hoeveel intelligentie en hoe volkomen zonder ophef hij over de literatuur sprak. In '24, in Brussel en Antwerpen, de karakteristieke ijver van de bekeerling, de schaal naar de andere kant; ik heb toen zeker mode-auteurs als Cocteau, Aragon, Morand, hevig overschat. Het criterium was toen bovendien: in welke mate modern.

54 Du Perron, E. Brief aan Roel Houwink, 6 augustus 1925. 55 Du Perron, E. Brief aan Clairette Petrucci, 22 juni 1922.

(30)

29 Marinetti had gezegd dat de literatuur in twee delen was gesplitst, al wat achter

Homerus kwam en al wat achter zijn ‘woorden in vrijheid’ komen zou.’57

Het is interessant om te zien hoe Du Perron zich aan het oriënteren is in het literaire en artistieke leven van Frankrijk en Vlaanderen van die tijd, en hoe hij een plaats voor zichzelf in het literair-kritische milieu poogt te vestigen door een ‘netwerk’ op te bouwen. Zo raakt hij bevriend met de Franse schrijver en politicus André Malraux en Vlaams dichter en

prozaschrijver Paul van Ostaijen. In Antwerpen ontmoet hij expressionistisch dichter Gaston Burssens en de schilder Carel Willink. In 1925 richt hij met eigen geld het tijdschrift De

Driehoek op; samen met Jozef Peeters en Paul van Ostaijen vormt hij de redactie.58 De oprichtingsvergadering van De Driehoek vond plaats bij Jozef Peeters; belangrijk schilder en gezaghebbend organisator van congressen over moderne kunst, die in nauw contact stond met de Europese avant-garde. Peeters kende Van Ostaijen via het literaire tijdschrift Het

Overzicht, waar zij samen voor schreven. Van Ostaijen schreef voor verschillende literaire

tijdschriften, en zorgde er in 1925 voor dat Du Perron (onder zijn pseudoniem Duco Perkens) voor het eerst een publicatie kreeg, in het tijdschrift Het Overzicht59, en later ook in

Vlaamsche Arbeid.60 Het driemanschap kon er dankzij hun invloedrijke contacten binnen de avant-garde en financiële middelen voor zorgen dat het De Driehoek een succes zou worden. Du Perron was verantwoordelijk voor het dragen van de kosten voor het tijdschrift, voor het gehele proces: van de drukkosten tot de kosten voor advertenties en verzending.61 Tussen april 1925 en januari 1926 verschijnen tien afleveringen en een aantal cahiers van het

tijdschrift, de eerste in mei 1925 in een oplage van 300 stuks, de tweede in september 1925 in een oplage van 215 stuks.62 De Driehoek vormt het begin van de polemische carrière van Du Perron. Hij stelde in een brief aan Peeters voor in het tijdschrift een reeks artikelen te plaatsen handelend over de diverse ‘moderne bewegingen’, te beginnen bij ‘een kultuurhistorisch en quasi-wetenschappelijk overzicht van Marinetti over de Italiaanse moderne beweging […].’63 De reeks artikelen hadden een politieke lading, zo schrijft Du Perron eveneens aan Peeters: ‘Zo gaan we voort; de bedoeling is het publiek te doen zien dat er is: een beweging, een 57 Du Perron, E. Verzameld werk. Deel 2. G.A. van Oorschot, Amsterdam 1955. p.174 58 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.364 59 Perkens, D. Het Overzicht, nr. 22-23-24, februari 1925, p.171- 172 60 Perkens, D. Vlaamsche Arbeid, jg. 15, nr. 2, februari 1925, p.76. 61 Aa, E. van der, E. du Perron en de avant-garde, Uitgeverij Bas Lubberhuizen, Amsterdam, 1994. p.74. 62 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.367 63 Du Perron, E. Brieven. Deel 1. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1977. p. 47

(31)

30 andere nieuwe-geest dan gepredikt door Havelaar-Coster en satellieten.’64 Hier toont Du Perron al in een vroeg stadium zijn aversie tegen de dichter Dirk Coster. Du Perron

overweegt Van Ostaijen als literair criticus voor De Driehoek te vragen en hem in het eerste nummer de bloemlezing Nieuwe geluiden van Dirk Coster te laten bespreken.65 Hij verwacht een zeer negatieve recensie van Van Ostaijen, en wil hiermee de toon zetten. In de volgende nummers van het tijdschrift wil Du Perron dat Van Ostaijen, Gaston Burssens en Du Perron zelf de besprekingen gaan verzorgen. Du Perron fungeerde in deze tijd voornamelijk als geldschieter van het tijdschrift, en schaarde zich graag onder invloedrijke literaire figuren zoals Peeters, Van Ostaijen en Burssens. Hij had een duidelijk beeld van de richting waar De

Driehoek heen moest, maar hij bevond zich zelf voornamelijk op de achtergrond. Toch droeg

Peeters de literaire kritiek op Nieuwe geluiden op aan Du Perron omdat anders de anderen zouden denken dat hij het ‘niet kon’.66 Du Perron was nog niet geheel thuis in het schrijven van kritische stukken. Zijn eerste proeven van kritisch proza voor een groter publiek zijn opvallend, omdat Du Perron op zeer hoffelijke toon en met zeer behoedzame woorden schrijft. Zo gebruikt hij zinsneden als ‘ik persoonlik’ en ‘maar ik word haast te subjektief, wat immers niet mag’.67 Hierin is goed te zien hoe Du Perron zijn eerste stappen in het schrijven van literair-kritische stukken zet, en hier nog vrij onzeker en aftastend over is. Vooraf had Du Perron aan Peeters laten weten dat hij niet de man was om dergelijke artikelen te schrijven. Impliciet gaf hij aan dat het hem aan literair-kritische basis ontbrak, en hij was van mening dat hij niet zonder enige zelfkritiek een kritisch artikel kon schrijven.68

Du Perron duldde niet dat ‘mede-modernisten’ in hun tijdschrift onheus werden bejegend, waaruit je kunt opvatten dat hij wel degelijk bezig is met het bepalen van een dergelijke strategie en positie in het literaire veld. In een brief aan Peeters op 8 februari 1925 stelde hij de strekking van de literaire kritiek in De Driehoek aan de orde: ‘We drukken niet één

onhebbelijke kritiek af, en zeker niet over medemodernisten’.69 Hier komt de literair-politieke strategie van Du Perron voor het eerst officieel naar voren: de dichtbundel Piano van Gaston

64 Du Perron, E. Brieven. Deel 1. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1977. p. 47 65 Du Perron, E. Brieven. Deel 1. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1977. p. 45-47 66 Du Perron, E. Verzameld werk. Deel 7, G.A. van Oorschot, Amsterdam 1955. p.501-502 67 Du Perron, E. ‘Bespreking van Piano’, De Driehoek, nr. 1, april 1925. 68 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.404 69 Du Perron, E. Brieven. Deel 1. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1977. p. 47

(32)

31 Burssens beoordeelde hij erg mild en overwegend positief; positiever en milder dan de

bundel eigenlijk verdiende, zo blijkt de correspondentie met Jozef Peeters.

‘Ik ben in werkelijkheid niet zóó tevreden met zijn bundel, maar om verschillende redenen […] ben ik gemeend mij in deze termen te moeten uitdrukken. Bovendien is de houding van den man mij sympathiek en heeft zijn werk ongetwijfeld

kwaliteiten’.70

Du Perron was van mening dat men er niet goed aan deed om een ‘collega-modernist’ af te vallen. Hij omschreef in zijn recensie enkel de kwaliteiten van Burssens, en liet de gebreken voor wat het was.71 In een brief naar Van Ostaijen schrijft Du Perron (onder zijn pseudoniem Duco Perkens) dat hij toch wel enige moeite heeft met het vinden van de juiste toon voor zijn literatuurkritische stukken:

[…] Ik kreeg voor hetzelfde nummer de Novellen van Houwink en Piano te bespreken: ik heb gepoogd dit zo ‘ongewichtig’ mogelik te doen. De grote moeilikheid van bespreken ligt in het zonder te veel pretentie weergeven van een altijd min of meer subjektieve mening; onelegant onhebbelik als F. Berckelaers zou ik niet gaarne zijn. Maar het werkje is geen genot voor me. […] 72

Dat het schrijven van kritische stukken nog niet als vanzelfsprekend ging, blijkt wel uit de onzekerheid die Du Perron uitspreekt in zijn brieven naar Van Ostaijen. ‘Schrijft u mij s.v.p. rondweg alle opmerkingen, bedenkingen etc. welke bij u mochten opkomen, en stuurt u me dan alles zo spoedig mogelik terug’, zo vraagt hij Van Ostaijen naar aanleiding van een van zijn recensies. Het schrijven van een kritisch artikel gaat Du Perron rond deze tijd niet in de koude kleren zitten, zo blijkt wel uit de afsluiting van dezelfde brief naar Van Ostaijen: ‘Vergeef mij dit enigszins pedante stijltje: ik zit nog half onder de juist afgeschreven

boekbespreking - leugenaar degeen die beweert dat zulke werkjes geen invloed op je hebben. Ik bereid me voor op een bad, en een wandeling, en op nog wat anders’.73

70 Du Perron, E. Brief aan J. Peeters, Brussel, 16 februari 1925.

71 Du Perron, E. Brieven. Deel 1. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1977. p. 53

72 Borgers, G., van Ostaijen, F. Een documentatie, Uitgeverij Bert Bakker, Amsterdam, 1996. p.582 73 Du Perron, E. Brief aan P. van Ostaijen, Brussel, eind mei/begin juni 1925.

(33)

32 2.2 Het ontstaan van de polemist

Waar het Du Perron in den beginne aan zelfverzekerdheid of ‘literair-kritische basis’74

ontbrak, duurde het niet lang voordat hij zich in zijn recensies even subjectief zou uiten als in zijn brieven aan Clairette en Julia. Vanaf nu zou hij van zijn persoonlijke visie een literair-kritisch uitgangspunt maken. Onder meer Peeters en Van Ostaijen dragen bij aan deze

verandering in koers. Du Perrons eerste polemische beproeving was zijn bespreking van Dirk Costers Nieuwe geluiden, een bloemlezing uit de moderne poëzie tussen 1918 en 1923, die in het zesde nummer van De Driehoek (in september 1925) verscheen. Eigenlijk had hij die eer willen laten aan Van Ostaijen, maar Peeters dacht daar anders over: Du Perron moest deze bespreking op zich nemen. Du Perron had het dan ook aan Peeters’ autoriteit te danken dat hij zich meer ging bezighouden met literaire kritiek.75 In zijn stuk zette Du Perron zich af tegen prozastijl vol ‘deinende frasen [...] en met een onmatige zwelling van termen’.76 Du Perron was niet de eerste die zich keerde tegen de toentertijd populaire criticus Coster, maar wel de eerste die dat (ook) deed op grond van Costers schrijfstijl.

‘De heer Coster, die noch scherpzinnig noch smakelijk vermag te zijn, zoekt zijn heil in een geappliqueerde serieusheid van toon en een onmatige zwelling van termen. Hij werkt met woorden, aaneengeregen en langgerekt, als goederentreinen, zwaarwichtig en afgerond, als dikke dames vanop de kermis. Beide stampen, achter beide kan men schuilen. […] De heer Coster kent geen waardering, slechts

bewòndering; geen vijandigheid, maar hààt; geen afkeer maar voor het minst afgrijzen. En het serieus-heftige van al zijn gevoelens […] is bij de heer Coster geworden tot wat hij bij anderen weet te veroordelen: een ergerlik cliché.’77

Van Ostaijen oefende veel invloed uit op Du Perrons intellectuele ontwikkeling en zijn politieke bewustwording. Daarmee speelde hij een grote rol in, zoals Snoek dit noemt, 'Du Perrons literaire rijpingsproces'.78 Van Ostaijen zorgde er mede voor dat de onzekerheid van Du Perron afnam en hij zichzelf als polemist kon profileren. Aan de hand van Van Ostaijen 74 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.404 75 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.404 76 Du Perron, E. ‘Bespreking van Nieuwe geluiden’, De Driehoek, nr. 6, september 1925. 77 Du Perron, E. ‘Bespreking van Nieuwe geluiden’, De Driehoek, nr. 6, september 1925. 78 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.396

(34)

33 kon Du Perron zich vormen tot een ware criticus. Samen met Van Ostaijen was Du Perron er met zijn kritiek op uit om de oorlog met Coster aan te gaan. Naast stilistische kritiek gingen zij ook op inhoudelijk en persoonlijk vlak in de aanval. In de 51 bladzijden tellende inleiding bij zijn poëzie bloemlezing Nieuwe geluiden poogde Coster om ‘de nieuwe poëzie’ te

definiëren. Van Ostaijen beschuldigde Coster ervan ‘verbijsterend gemis aan inzicht’ te hebben, en ‘verregaande naïviteit van zijn oordeel’.79 Wanneer men de kritieken van Du Perron en Van Ostaijen op Coster naast elkaar legt, is goed te zien dat de twee één gezamenlijk doel voor ogen hadden: het aanvallen en dusdanig verdrijven van de

onnatuurlijke, overladen schrijfstijl en zoals die van de ‘moralistische criticus’ Coster.80 Zijn eerste bespreking van Coster is al heel wat zelfverzekerder in stijl dan Du Perrons allereerste kritieken voor De Driehoek, die van Roel Houwinks Novellen en de lovende bespreking van

Piano, de dichtbundel van mederedacteur (en goede vriend!) Gaston Burssens.

Toch had Du Perron na zijn eerste aanval op Coster schoon genoeg van de literaire kritiek, een tak van sport waar hij zich nog niet helemaal thuisvoelt, en besluit hij om er afstand van te nemen en poëzie te gaan schrijven. In 1926 schreef hij een twintigtal gedichten waarin hij de draak stak met allerlei literaire genres en stromingen én bepaalde critici - waaronder een gedicht over de ‘woordenkakker en conservatieve criticus’ Israel Querido.81 Pas in 1927 verschijnt Du Perron weer op het podium van de literatuurkritiek, met Van Ostaijen als toeverlaat en ‘klankbord’, zoals Kees Snoek de band tussen de twee omschrijft.82 Du Perron voelde het meest voor het literair-kritische werk van Paul van Ostaijen, en werd geraakt door zijn satirische geest en polemische scherpte. Van Ostaijen was vier jaar ouder dan Du Perron, en toen ze elkaar ontmoetten in 1925 was Van Ostaijen in de literaire, polemische wereld al een stuk verder dan zijn jongere compagnon. Hij nam al geruime tijd een leidersrol in in de wereld van de avant-garde, terwijl Du Perron zich pas net in deze wereld bewoog.83 De prille vriendschap met Van Ostaijen betekende voor Du Perron dan ook een lift in zijn aanzien, omdat hij zich vanaf toen in een veel grotere kring van de avant-garde bevond. Toch waren de twee het lang niet over alles eens: het grootste verschil tussen beide was hun opvatting over de aard van het kunstwerk. Waar Van Ostaijen geloofde in de autonomie van een werk, zag Du Perron belang in de persoonlijkheid van de maker. Terwijl

79 Van Ostaijen, P. Verzameld werk/proza. Kritieken en essays. Bert Bakker, Den Haag, 1975. p.329 80 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.405 81 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. p.407 82 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. p.424 83 Du Perron, E. Brieven. Deel 1. G.A. van Oorschot, Amsterdam, 1977. p.68

(35)

34 Van Ostaijen neigde naar de voorkeur voor ‘zuivere poëzie’ en de hoogste vorm van poëzie voor hem een ‘in het metafyziese verankerd spel met woorden’ was, moest voor Du Perron een gedicht in groeiende mate een direct commentaar op het leven geven. Van Ostaijen sluit met deze opvattingen aan bij de ideeën van de zogenaamde formalisten (waaronder onder andere Nijhoff, Binnendijk en Marsman), en plaatste zich tegenover de denkwijze van de -later ontstane- ‘ventisten’ (onder anderen Du Perron en Ter Braak). Voor Du Perron was het het belangrijkst dat de literatuur in de eerste plaats betekenis had als uitdrukking van een persoonlijkheid. De auteur moest een ‘ongemaskerde mens’ zijn, die voortdurend zijn houding bepaald tegenover het bestaan. De persoonlijke visie van de auteur moest duidelijk in het werk naar voren komen.

Met de steun van Van Ostaijen verschijnen in 1927 Du Perron’s Cahiers van een

lezer. Du Perron schreef ze in eerste instantie voor zichzelf: het lezen van literatuur en het

vaststellen van voorkeuren en antipathieën is volgens hem immers niet denkbaar zonder zelfkennis en zelfonderzoek.84 Het eerste cahier (juli 1927) krijgt de titel Cahier voor mijzelf, en Du Perron besluit om er dertig exemplaren van te laten drukken en te verspreiden onder de figuren in de literaire wereld die hem het meest aanspreken en die nog wel eens wat voor hem kunnen gaan betekenen in de toekomst: hij hield er dus wel degelijk een ‘programma’ op na en wilde het liefst via de door hem uitgestippelde route zijn gezicht aan de literaire wereld laten zien. De cahiers bevatten een gestileerde conversatie met zichzelf, geschreven voor een kleine schare getrouwen, ook wel ‘the happy few’ genoemd85 – waarover in paragraaf 2.3.4 van dit onderzoek meer. In zijn eerste uitgave, die hij volledig aan zichzelf schrijft, geeft hij aan in welke boeken hij zichzelf heeft ‘voelen opgaan’. Hierin noemt hij onder andere werk van Stendhal, Le Petit Ami van Paul Léautaud, de werken van Jean de Tinan en André Gide, en Valery Larbaud’s Barnabooth.86 Deze auteurs wisten volgens Du Perron tot in de puntjes de ‘totale inzet’ van de persoonlijkheid in hun werk te verwerken. De stijl van de cahiers is opmerkelijk te noemen: er is geprobeerd te schrijven in alle oprechte eerlijkheid, en ze geven bijna van dag tot dag de bevindingen en gemoedstoestanden van Du Perron weer. Je zou kunnen zeggen dat het meer een kennismaking met de schrijver zelf is, dan een literaire uiteenzetting. Door de bijzondere vorm van de cahiers, de dag-tot-dag vertelling, krijg je wel een duidelijk beeld van de kijk van Du Perron op de literatuur, en dan voornamelijk op het

84 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. Amsterdam, Nijgh & Van Ditmar, 2005. p.424 85 Snoek, K. E. du Perron. Het leven van een smalle mens. p.423

(36)

35 gezicht achter het werk: de auteur zelf. In de tweede uitgave van zijn cahiers hakt Du Perron fel in op Simon Shepherd’s boek over Oscar Wilde:

‘Het artikel over Wilde, dat ik voor Den Gulden Winckel schrijven wilde, is ditmaal werkelik mislukt. Ik lag voortdurend overhoop met mijn eigen pogingen onpartijdig en objektief te zijn, vooral tegenover Sherard en zij die met Robert Ross kunnen geloven dat zijn boek over Wilde bewonderenswaardig zou zijn en dat Sherard has

overcome great difficulties with unusual tact and discretion. Deze akelige Sherard,

die zich nu eenmaal de taak schijnt te hebben opgelegd Wilde te rehabiliteren, is in werkelikheid niets dan een Engelsman, in de betekenis die Stendhal aan het woord geeft; en niet alleen spant hij zich in om voor alles fatsoenlik te schijnen, zijn domheden zijn kwistig door het boek verspreid.’87

Hierna volgen een tiental bladzijden waar Du Perron harde kritiek op de commentatoren over Oscar Wilde en omschrijft Du Perron zijn aversie jegens de Engelse literatuur, in briefvorm aan A. Ronald Holst:

‘[…] Ik heb je die avond in Brussel gezegd wat ik tegen de Engelse kunst, in het algemeen, dus ook de poëzie heb: die traditionele jacht op 'real and pure beauty'. Van Spenser tot Rupert Brooke voel ik het er telkens in; het zijn altijd zulke

verbazend edele dichteren, met zo erg veel meesterschap, en altijd zo'n betrouwbaar talent. Als ik mij een week lang in de subliemste Engelse poëzie had opgesloten, zou ik snakken naar een Villon, een Baudelaire, een Rimbaud, een Corbiêre, een Jarry! Dus, om tot een slotsom te komen, en toegegeven dat jouw indeling zuiverder is dan de mijne, want dat ik elementen zoek in de poëzie die misschien tot het gebied van de psychologie behoren, of van de psychiatrie, voor mijn part, zou ik het toch zo willen zeggen: De Franse poëten zijn zoveel interessanter dan de Engelse, als de Engelse poëzie groter dan de Franse mag zijn …’88

In zijn cahiers besloot Du Perron om al zijn - eerder toch wel aanwezige - behoedzaamheid te laten varen en vol ten strijde te trekken tegen zijn mede-critici in het Nederlandse literaire

87 Du Perron, E. Cahiers van een lezer, deel 1. p.125 88 Du Perron, E. Cahiers van een lezer, deel 1. p.121

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Ik behoef hier geen deerniswekkend tafreel op te hangen van den nood van den tijd, waarmee reeds voldoende gesold wordt door lieden van allerlei slag, maar één ding is zeker: zij die

De machinist van de D-trein achter ons kijkt ook voor zich uit en doet dus ook zijn plicht; hij ziet wel zoiets als een trein voor zich uit rijden, die er anders niet rijdt, maar hij

Menno ter Braak, Verzameld werk.. cialisering afleidt, omdat men elkaar als vrienden verstaat met een glimlach om de gewichtige term.) Daarom: dat men tegenwoordig wanhopig zoekt

te zien geeft (om het voor het gemak maar eens zoo mathematisch uit te drukken), bleek de novellist Vestdijk iemand te zijn, wien de novellistische vorm zoo goed afgaat, dat hij

‘Het grootste deel ervan,’ aldus deze auteur, aan wie zelfs de loyale hypocrisie van de beroepsherdenker vreemd is, ‘is namelijk heelemaal niet te rangschikken onder

De andere drie paren worden echter door een ironische macht door elkaar gehutseld; erotische voorkeur verandert in erotische afkeer, en vice versa, op bevel van die geheimzinnige

(Daarom heeft mijn belangstelling voor brieven en portretten langzamerhand een deel van mijn ‘litteraire’ belangstelling opgeslorpt!) (‘Politicus zonder partij’, Verz.. Vader van

6 en 7 uit ‘Al dwalend’, Verzamelde gedichten, dundrukeditie 1961, blz.. Als padvinder, 3de van links