• No results found

Constant van Wessem, Slauerhoff · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Constant van Wessem, Slauerhoff · dbnl"

Copied!
147
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Constant van Wessem

bron

Constant van Wessem, Slauerhoff. A.A.M. Stols, Rijswijk 1940

Zie voor verantwoording: https://www.dbnl.org/tekst/wess008slau01_01/colofon.php

Let op: werken die korter dan 140 jaar geleden verschenen zijn, kunnen auteursrechtelijk beschermd

zijn.

(2)

Inleiding

(3)

Een beschrijving van Slauerhoff's leven, zoo nauw verbonden met zijn dichten, vormt eensdeels een onmisbaar complement voor den belangstellenden lezer van zijn werken, anderdeels is zij gewenscht, omdat zich omtrent zijn levenswijs reeds een legende heeft gevormd: die van ‘das amoralische Ungeheuer’, zooals hij zichzelf eens, spottend, betitelde.

Het leven van Slauerhoff is het leven van een romanticus geweest: wie zoo diep teleurgesteld kon worden als uit zijn dichten blijkt moet hooge verwachtingen hebben gekoesterd. In zijn leven projecteert zich zijn wezen, met zijn strijd der

‘onvereenigbare tegendeelen’, waaruit de conflicten ontstonden, die dat leven uiteenrukten en zijn gedichten maakten tot het toevluchtsoord, ‘waarin hij alleen kon wonen’.

Men zal in dit boekje Slauerhoff's leven beschreven vinden in alle zakelijkheid, maar toch als een levensgeschiedenis, die zijn dichterlijk werk omlijnt, zoodanig, dat veel daarvan, door zijn eigen woorden toegelicht, als ‘reactie’ op

levensgebeurtenissen is te zien en te verstaan. De beschrijver, een van hen, die hem sinds zijn vroegste literaire jaren hebben gekend, is zich ervan bewust, dat in dit kort bestek geen gedocumenteerde biographie kon worden gegeven. Maar het materiaal is bijeengebracht en geordend uit de talrijke verspreide gegevens, die beschikbaar waren, ook door inzage van veel, wat nog ‘particulier bezit’ was gebleven en waaruit, de discretie in acht nemend waar het in leven zijnde personen betrof, datgene is gekozen wat

Constant van Wessem, Slauerhoff

(4)

voor zijn persoon en zijn werk karakteristiek was te achten. Zoo hoopt deze levensbeschrijving van Slauerhoff een beeld te geven, dat de waarheid zoo dicht mogelijk nabij komt, zonder te verfraaien, maar ook zonder onbillijkheid, zonder legendevorming, maar ook zonder de kortzichtige veroordeeling van wat ons eerst begrijpelijk kan worden wanneer wij er volledig kennis van hebben. Nochtans: zonder te verhelen, dat een mensch als Slauerhoff, van welken kant ook genaderd, een

‘mysterie’ blijft beteekenen, in welks onthulling niemand ten volle kan slagen.

(5)

Een levensbegin

Constant van Wessem, Slauerhoff

(6)

In 't leven was geen dag Ooit zonder tegenspoed.

ONVREDE beheerscht Slauerhoff's leven en daden en ook zijn gedichten, waarvan er nauwelijks één een geheel onverstoorde stemming uitdrukt. Onvrede met zijn noodlot, dat hem veroordeelde als een zoon van Holland geboren te worden, in de noordelijke provincie Friesland, waar de burgerlijke landaard al even ‘benepen is, zich niet groot uit, wikt en weegt’, en toch, in de zwaarmoedigste oogenblikken van zijn leven, zich met het landschap van zijn herkomst één wetend:

Bij 't zien van de vochtige droefheid van 't land, Bij 't voelen van het doffe leed in mijn hart - Denk ik hoe deze beide zijn verwant En in elkaar verward.

Ik zie het regenen op het verre, Ik voel in mijn oogen de tranen -

luidt een onvoltooid, in zijn nalatenschap gevonden gedicht.

Hoeveel van dezen onvrede is niet schuld aan de haat tegen zijn land, die hij veelmaals reeds in zijn vroegste gedichten uit, de haat tegen de Hollandsche doodschheid, het Hollandsche ‘grijsgoen, melkwit, waterblauw’ - maar Slauerhoff wilde helle kleuren: ‘hardgeel, bloedrood’, de kleuren van duidelijke hartstochten, van duidelijke passiedaden - ‘en nooit, neen nooit gebeurt er hier een mooie passiemoord’ -, de haat tegen den Hollandschen burger met diens kuddegeest en

‘blauwe horretjes’-moraal, en het ‘sluw gekuip en laag gezag’,

(7)

waartegen hij een nostalgie in zichzelf bleef voeden, die hem ten slotte op de vlucht deed slaan in het actieve avontuur.

Maar niemand ontkomt zijn noodlot, waarbij ook zijn afstamming is inbegrepen.

Want wat Slauerhoff in Holland en den burgerlijken Hollander haatte was wat hij het meest in zichzelf haatte: dat hij au fond een burgerzoon is gebleven, in zijn hart vaak wetend, dat hij velen miskende uit deze haat tegen het burgerlijke bestanddeel in zichzelf; om tòch, niet in staat zich anders dan, tijdelijk, in zijn droomen en gedichten te bevrijden, het moment zelf, dat hij, met één gebaar al het kleine en lagere uit zich wegvagend, goed willend en groot handelde, weer om te slaan in diezelfde

‘kleinburgerlijken’ achterdocht en gezochte verdenkingen, die hij anderen zoo zwaar aanrekende, stuursch en grimmig de banden van liefde en vriendschap vernielend met een ruwheid, waarachter ten slotte de wanhoop school van een, die alle geloof en vertrouwen in zichzelf had verloren.

In vele opzichten is Slauerhoff de verwoester van zijn eigen leven geweest. Het was als de indruk, die ook zijn gezicht opwekte bij wie hem zagen: dat tegen de bijna orthodoxe rechtschapenheid van zijn blik een mond vloekte ‘van een verbeten en impulsieve negativiteit’. Want au fond was Slauerhoff niet de cynicus, de Dsjengis Khan van zijn leven en droomen, die hij graag van zichzelf maakte. Voor een cynicus was hij tezeer romanticus: om zoo diep teleurgesteld te kunnen worden als Slauerhoff moet men hooge verwachtingen hebben gehad, voor een Dsjengis Khan verwoestte hij te zeer uit dépit, leed hijzelf te zeer onder zijn verwoestingen. Au fond was Slauerhoff een goedwillend, ja een goed mensch, met

Constant van Wessem, Slauerhoff

(8)

medegevoel voor anderen: hoe kon anders het beroep van arts - en hij was een goed arts, zacht en geduldig met zijn zieken - hem hebben aangetrokken, daar de studie om de studie hem nooit interesseerde? Maar: ‘Ik kan op mezelf geen staat maken, ik kan op mezelf niet vertrouwen’ heeft hij eens bekend. En zoo bleef hij overgeleverd aan den eeuwigen onvrede, door een strijd van tegendeelen in zichzelf, die ‘met elkaar overhoop lagen als in een drama’ en die hij nooit geheel heeft kunnen opheffen, van tweespalt eerst voorgoed genezen door den dood. Al zond, aan zijn laatste ziekbed, een goedbedoelende, onbekend gebleven hand hem twee bijbels, met het inschrift:

‘Ook voor u is nog hoop’.-

Het geboortehuis van Slauerhoff staat in Leeuwarden, aan de Voorstreek. Daar werd, als voorlaatste, vijfde, kind van het echtpaar Jan Jacob Slauerhoff en Cornelia Pronker, de zoon geboren, die, naar den vader, Jan Jacob is genoemd.

De Slauerhoff's, een goed Friesche familie, waren reeds geruimen tijd inwoners van Leeuwarden. De grootvader woonde er reeds. In 1892 opende Jan Jacob senior aan de overzijde van zijn woning aan de Voorstreek de Behangerij en Stoffeerderij, die heden nog bestaat en, in een N.V. omgezet, onder beheer van zijn oudsten zoon Feye, nog zijn naam draagt, hoewel de zaak, uitgebreid, thans het complex huizen 24-32 omvat.

Het gezin van het echtpaar Slauerhoff bestond aanvankelijk uit zes kinderen, drie zoons en drie dochters, van wie de tweede zoon, Gustaaf, vóór Jan Jacob geboren, op zesjarigen leeftijd stierf.

Slauerhoff's leven begint met een curiosum als een

(9)

incident. Hoewel het feitelijk de 14de was, om half twaalf 's nachts, staat in den burgerlijken stand van Leeuwarden de 15de September van het jaar 1898 als zijn geboortedatum ingeschreven. Het verhaal gaat, dat de familie ten pleziere van een grootvader, die op denzelfden dag jarig was, aan den vorigen dag dit halve uur ontnam. Een familiefeestje besliste dus over een ‘datum-slordigheid’, die Slauerhoff het later ook zoo nauw niet deed nemen met zijn geboortejaar: voortaan gaf hij zichzelf uit als in 1899 geboren -.

Men kan naar de motieven slechts gissen. Handelde hij, met zich voor een jaar jonger uit te geven, enkel uit de behoefte om ‘dwars’ te zijn, dwars tegen de

burgerlijke ‘geordendheid’ in, die een menschenleven registreert als afgewogen waar, er zich van tijd tot tijd weer mee bemoeiend, voor de belasting, voor de militie, voor de huwelijksaanteekening? Of was een dieper conflict oorzaak zijn noodlot te willen foppen met dat naievelijk meegesmokkelde jaar, want hij kende uit een horoscoop de gesteldheid der sterren tijdens zijn ware geboorteuur, volgens een teekening, in zijn nalatenschap gevonden, echter zonder nadere aanduiding? Men hoeft overigens geen beoefenaar der astrologie te wezen noch er aan te gelooven om iets waars te ontdekken in de gelijkenis, die Hendrik de Vries zag tusschen de Septembermaand, de maand van den scheidenden zomer en den reeds beginnenden herfst, de maand met zijn nog zonnige dagen, maar ook met zijn trieste, vaak ijzige stormvlagen en Slauerhoff 's leven, dat in de aansluitende maand October, als de bladeren reeds dicht en geel beginnen te vallen, eenmaal zou eindigen.

Beoordeeld naar zijn wezen is Slauerhoff duidelijk de zoon van zijn vader èn van zijn moeder. Het ‘dwarse’

Constant van Wessem, Slauerhoff

(10)

Jan Slauerhoff op 4-jarigen leeftijd, samen met zijn jonger zusje Guusje

(11)

Jan Slauerhoff op 10-jarigen leeftijd, samen met zijn jonger zusje Guusje

Constant van Wessem, Slauerhoff

(12)

was ook een trek van zijn vader, hoewel bij dezen meer ruw-interrumpeerend dan methodisch. In het gedicht ‘In memoriam Patris’ zegt Slauerhoff van hem:

Je was als de meeste noordlijken Schuw voor getoond gevoel.

Je haatte 't uitbundig woordlijke, Bleef liever gesloten en koel,

Vaak krenkend en zelf gauw gekrenkt.

Van zijn moeder, met haar zwarte, ‘Spaansche’ oogen, de vrouw, geboren op de Waddeneilanden, op Vlieland, en opgegroeid tusschen wind en water, heeft hij ongetwijfeld het fijnere, de nostalgie naar de zee en de verre horizonten, zoo sterk contrasteerend met de meer burgerlijke verenging, die zij in Leeuwarden vond, de

‘noordelijke stad, die zij haatte’. Slauerhoff heeft later gemeend, dat hij ook haar kwaal had geërfd, de alergie, waaraan hij zijn asthma toeschreef. De conclusie der medici luidt echter - tegengesteld aan de zijne -, dat de tuberculose zijn ziekte is geweest, die hem ten slotte ten grave sleepte. Reeds als kind is zijn

gezondheidstoestand ongunstig; hij heeft veelvuldige aanvallen van asthma en wordt voor zijn gezondheid naar Vlieland op school gezonden, waar hij bij een zuster van zijn moeder, getrouwd met een postbeambte, woonde. Zijn eerste ontmoetingen met de zee dateeren van dien tijd. De dorpsche sfeer van ‘het visschersgehucht, dat eens Hansastad was’ vindt men terug in zijn later gedicht ‘Dorp aan zee’. Hij vertelt er weinig goeds van, rekent het onder Holland op zijn smalst

1

; toch ontwaakt een teederder herinnering.

1 Door een ‘vernielzuchtige’ gril van zijn geest, want hij schreef aan de doktersfamilie op Vlieland, waar hij later vaak logeerde, dat hij ‘zich geen prettiger vacantie kon voorstellen dan daar’.

(13)

Argloos te leven als zeehonden, lammren, Die op de strandwei soms elkaar ontmoeten, Elkaar besnufflen met arglooze snoeten -.

In zijn milieu aardt hij niet goed. Hij vindt het ouderlijk huis vaak ‘stug en duf’. Het leven van den geordenden en geregelden burgerstand is voor hem vol ergernissen.

Naar de preek gaan, 's Zondags wandelen door de straten met zijn vader, die veel bekenden had, ‘voor mijn hoogmoed een doornig pad: hoed af haast bij iederen pas’, alles wat men placht te doen, omdat ‘men’ het deed, het wekte zijn geïrriteerdheid en zijn neiging tot sarcasme jegens de ‘vroomheid’ en de zelfgenoegzaamheid van het burgerlijke leven. Later geeft hij toe door zijn ergernis zijn vader toch te hebben miskend; maar toen zag hij het nog niet, dat nette en uiterlijk geordend levende menschen niettemin een eigen heimelijk leven, een eigen ‘droom’ (de Napoleonbuste!) konden hebben. Van zijn kindertijd heeft Slauerhoff over het algemeen weinig verteld, ook in zijn gedichten vindt men er weinig, althans aanwijsbare, sporen van. Alleen in het sonnet ‘Jeugdherinnering’ spreekt hij van dien tijd, als hij zijn eerste ‘beeld’

van de tropen beschrijft:

Dit was mijn eerste visie op de tropen:

Een gladde plaat boven den schoorsteenmantel Daarop, om langen palm, laag bladgekantel, Een tijger sloop, de oogen bloedbeloopen.

Daarvoor, 'n Chinees in geel kleed op 'n theebus, Met plat gezicht, hangsnor en scheeve oogen;

Op 't deksel stond een onoplosbre rebus:

Karakters van onmetelijk vermogen.

Daar staarde ik op en voelde mij rampzalig;

Chinees en palmboom deden mij wegdroomen Naar verre landen, meer dan Verne-boeken.

Constant van Wessem, Slauerhoff

(14)

't Ouderlijk huis was soms zoo duf en stug.

'k Wist niet dat ik heusch wel in de Oost zou komen En even hard mijn lot er zou vervloeken.

Reeds vroegtijdig heeft hij belangstelling voor lectuur. Hij leest de boeken van zijn oudere broer en zusters, en natuurlijk Jules Verne, den ‘initiateur’ van alle jonge avonturiers van den geest en van de daad, maar het liefst de jaargangen van ‘De Aarde en haar volken’. Zijn dichterschap oefent zich aan St. Nicolaasverzen (‘terwijl het pakje gemaakt werd had hij het vers al klaar’).

Later, op de H.B.S., werkt hij mee aan de schoolkrant. De lagere school loopt hij, niettegenstaande dat hij, door zijn ziekte, vaak lessen moet verzuimen, zonder onderbreking af; ook de leerjaren op de Rijks Hoogere Burgerschool te Leeuwarden beëindigt hij binnen den gestelden tijd en 29 Juli 1916 doet hij zijn eindexamen.

Omdat hij een ‘goed hoofd’ heeft wordt besloten, dat hij te Amsterdam in de medicijnen zal gaan studeeren.

Ook anderen kregen van hem tijdens zijn Leeuwardensche jaren den indruk: thuis is hij niet gelukkig. Toch behoeven zijn opvallende wandelingen over het kerkhof aan de Spanjaardslaan niet direct op ‘levensmoeheid’ te duiden. Eerder is zijn vertoeven op deze melancholische en drassige plek gronds, met haar ‘mistroostige intimiteit’, te zien als een op zoek zijn naar Hamlet-achtige concreta voor zijn inspiratie, die romantiek behoeft voor het beeldworden van zijn fantasieën, op een plaats, waar zijn gewekte fantasie, evenals een kind, ‘goed kan draven en spelen’.

Een vriendschap, die hij op de H.B.S. heeft gemaakt, opent voor het eerst voor hem

een geheel ander milieu. Het is een klasgenoote, een vriendin, met wie hij wandelt

en praat en ook zijn tocht

(15)

over het kerkhof maakt, die hem naar haar huis noodigt, de pastorie van een bij Leeuwarden gelegen Friesch dorpje. Slauerhoff was toen achttien jaar, op een leeftijd dat een mensch begint te ‘worden’. Hier, in J., komt hij in een druk gezin van negen kinderen. De vader is dominee, vrijzinnig, met een ruime, ook dichterlijke

belangstelling en wat verstrooid, de moeder vertoeft in haar huishouden, de kinderen leven hier als een schare individuen, een ‘vrijgevochten troep’, met de meest uiteenloopende belangstellingen en ambities: medische, muzikale, literaire, spiritistische, natuurhistorische. In de studeerkamer van den dominee worden gesprekken over spiritisme gevoerd, soms tot vier uur 's nachts en ‘in stijl’ besloten met een nachtelijke tocht buiten, beginnend met een wandeling over het kerkhof, dat rondom het kerkje is gelegen. Twee zusters musiceeren en zingen duetten. Het is dilettantisch, maar vooral een lied van Schubert, ‘Sylvia’ maakt indruk op hem: het keert terug in een herinneringsbeeld van het tweede gedicht van zijn ‘Landelijke liefde’, waar men ook de pastorie zelf vindt beschreven, de kamer met het schuine dak en den tuin, die op het water uitkwam. Ook wanneer Slauerhoff reeds in Amsterdam studeert komt hij in zijn vacanties te Leeuwarden geregeld op de pastorie, die per fiets bereikbaar is. Met den dominee kan hij het goed vinden. Hij is niet ongeïnteresseerd in godsdienst. Tijdens zijn H.B.S. jaren heeft hij te Leeuwarden catechisatielessen gevolgd, die hij echter, omdat de benauwde lokaliteit hem half ziek maakte, had moeten opgeven. Hij stelt zich b.v. fel partij tegen de Roomschen en was korten tijd lid van de Gustaaf Adolfvereeniging, omdat deze tegen Rome ging, doch vond de vereeniging te weinig

Constant van Wessem, Slauerhoff

(16)

actief - waarschijnlijk verwachtte hij zoo iets als een beeldenstorm! - en zei het lidmaatschap op. De dominee en zijn gast wisselen bij ontmoetingen elegante hoedzwaaien: ‘Dag kerkvorst!’ ‘Dag dichtervorst’. Slauerhoff wordt zichzelf in dit milieu, waar hij reeds als dichter geldt, al maken zijn verzen, die hij op zeiltochtjes voorleest, op zijn leeftijdgenooten nog geen grooten indruk, en wordt zijn literaire smaak ‘vreemd’ gevonden: Gorter, Boutens, maar ook Pierre Louys en Baudelaire.

Edoch, hij ontdekt er ook zijn ontwakende verlangens en beleeft de eerste verwarringen van Eros. Wie is het? Hij weet het zelf niet. Twee der meisjes, de schoolvriendin en haar anderhalf jaar oudere zuster boeien hem; het wordt een verstoppertje-spel van de een voor de ander, beide wanen zich de uitverkorene, aan beiden heeft Slauerhoff zich ‘verklaard’. Het is op een stormachtigen herfstavond, dat hij voor de eene zijn hart opent: de natuur moet meespelen met zijn innerlijke sensaties. De ander ‘vraagt’ hij later, in een brief, als hij reeds weer in Amsterdam is. Hij speelt het liefdespel niet zonder een kleine wreedheid en een klein berouw:

hij bekent openlijk zijn ontrouw in de groote stad, maar ook dat hij door haar, daar in Friesland, ‘een ander mensch zou kunnen worden’. Maar de beide meisjes, nog ongerept landelijk, vergeten niet zoo gauw, het vrouwenhart rekent ontrouw den man zwaarder aan dan de man het zichzelf doet. Daarbij ontdekken zij van elkaar wat zij voor elkaar verborgen wilden houden; ontgoocheling, teleurstelling, afwijzing volgen.

Slauerhoff riposteert met een wreed-sarcastischen brief; ook in zijn herinneringen, die den vorm van gedichten gaan aannemen, blijft bij de verteedering om zijn

‘landelijke’ liefde een malicieuse toon bestaan:

(17)

Zij nam haastig afscheid, dacht: Ik wil Liever nog niet gelukkig worden.

Toch, in de vacantietijden te Leeuwarden, keert hij trouw naar de pastorie terug.

Uiterlijk is er niets veranderd. Hij is weer geheel de jongen van vroeger, maakt met den jongsten zoon van het gezin ontploffingen op de huiskamerkachel, die het geheele huis met stank vervullen en gaat op Oudejaarsavond braaf mee naar de preek. Als de dominee heeft gesproken naar aanleiding van Marcus 6 vers 31: Komt gijlieden hier alleen en rust een weinig, zet Slauerhoff, thuisgekomen, zich in diens breede stoel en verwelkomt den teruggekeerde met de uitnoodiging: ‘Rust een weinig’. De stemming is allerbehagelijkst, voor zijn beide vriendinnen bestaat het ‘verleden’ niet meer: hij heeft zich immers inmiddels te Amsterdam verloofd met een Doctoranda in de letteren? Als de oudste wegreist, naar Engeland gaat als hulp in een gezin met kinderen, herdenkt hij in een sonnet ‘Na Jaren’ de door haar leeg gelaten vertrekken:

Alles heb ik teruggevonden,

Bekoorlijk verwaarloosd als 't vroeger was Het groene pad begroeid met spichtig gras De zonnebloemen, die toen lager stonden;

Het stille van den hof en het grijsblonde Van zon laatglanzend door beslagen glas.

Achter in den tuin begon de ondiepe plas, Waar we elkaar 's avonds onder takken vonden.

Alles: niet 't lief, half landlijk, half mondain, Wankle bekoorlijkheid die zich verliest In Engeland, 'k geloof als gouvernante.

Ik stopte een pijp en peinsde en zei: ‘Enfin’...

Maar zweeg toen ik haar kamer vond, triest Als een zoo maar gelaten chapelle ardente.

Constant van Wessem, Slauerhoff

(18)

Studentenjaren

(19)

Daar geneeskunde alleen mij zeer bezwaarde Zocht ik in literatuur een tegenhanger.

Toen de eerste multi's in mijn bijzijn baarden, Ging 'k zelf reeds van sonnettenreeksen zwanger.

MET zijn komst te Amsterdam, in September 1916, waar hij, 18 jaar oud, zich aan de Universiteit als student in de medicijnen laat inschrijven, begint voor hem een ander, meer ‘grootsteedsch’ leven, waarom hij later zal wenschen: ‘In Amsterdam wil ik wel wonen’. Amsterdam is de ‘stad’ van Nederland, hier ontdekt hij het geestelijk leven, dat de noordelijke stad daarginds hem niet kon bieden. Maar hij ontdekt er ook ‘het’ leven, d.w.z. hij is hier voor het eerst een ‘vrij’ man, vrij van het toeziend oog van zijn familie. Dat hij de grenzen van deze vrijheid wijd uitzette, dat hij vrij spoedig ook reeds op de dwaalwegen van Eros verdwaalde, heeft hij grif erkend. Hij heeft vele vrienden; toch blijft de eigenlijke studentenwereld eenigszins voor hem gesloten, al is hij corpslid, gedurende de eerste jaren. Als hij verzen gaat inzenden aan het studentenweekblad Propria Cures wordt hij in de redactie gekozen, waarin hij korten tijd zitting heeft, van 11 October 1919 tot 31 Januari 1920, maar na een woord van ‘ambtsaanvaarding’ neemt hij weinig aan de

redactiewerkzaamheden deel en komt zoo goed als nooit op de vergaderingen.

De oorzaak is: reeds vrij spoedig geraakt Slauerhoff in conflict met de meer deftige en ‘bourgeoise’ studenten, die een zekere afweer tegen hem betoonen om zijn he-

Constant van Wessem, Slauerhoff

(20)

kelende scherpte en zijn niet al te volmaakte omgangsvormen. Zelf slordig op zijn kleeding bespot hij de vouwen in de pantalons van anderen, die zich daarop van hun kant niet onbetuigd laten, zelfs sommige professoren laten hem spitsroeden loopen als zijn handen niet al te verzorgd er uit zien en zijn boordje niet al te wit is. Dat alles maakt van Slauerhoff reeds vrij spoedig een ‘rebel’, want diep in hem leeft het besef, dat hij ‘maar een burgerzoon’ is, en drijft hem naar de sympathie voor andere

‘outcasts’ als hijzelf, vooral den ‘vreemdeling’ Feriz, een Oostenrijksch arts, die, om hier zijn graad te halen, zijn examens nog eens over moet doen. Hij treedt als diens beschermer op, wanneer anderen hem bespotten om zijn nog onvolmaakt Hollandsch en de taal van zijn beschrijvingen der preparaten, en riposteert voor hem in de meest krasse termen, wat niet minder wordt wanneer een der assistenten ook hem hoont, omdat hij een germanisme ‘grooter als’ niet verbetert: ‘En dat wil een literator heeten’.

Van 16 Maart 1918 tot November 1919 heeft hij gedichten ingezonden aan het studentenweekblad en aan de studentenalmanakken. Zijn eerste gepubliceerde gedicht, in het nummer van Propria Cures van 16 Maart 1918, is ‘De afgescheiden gemeente’, een gedicht, kenmerkend voor zijn reeds aan den dag tredende critiek op de

Hollandsche ‘vroomheid’:

De afgescheiden gemeente

Volbracht zijn alle wekelijksche plichten, En Vrijdagsavonds gaan ze vroom ter kerke

Om zich aan 's voorzangers vroed woord te stichten, Opdat zijn hemeltaal hun zielen sterke.

(21)

Soms raakt de goede man in zalvend vure En wekt hen op jaarliedren te psalmeeren, Dat stijgt ten hemel, en ten twalef ure Mogen de vromen zelfgenoegzaam keeren.

Nog enklen zitten in de kille kerk,

Zich troostend met een portie kaas met mosterd, Armzaliger als hongrige kerkratten.

Spoedig komt dan de sluimerdronken koster En jaagt de achterblijvers uit de kerk.

Dit is de Dienst dier op hun secte pratten.

Daarna stuurt hij uitsluitend Fransche verzen, vrucht van zijn lectuur en van een zekere behoefte ‘zich te onderscheiden’, want het Fransch dier verzen is vaak allesbehalve correct, waarom de meeste ervan ook niet in de Verzamelde Werken zijn herdrukt. Toch is er onder de in vergetelheid gelatene een tweetal, dat de aandacht verdient, minder om de literaire waarde dan wel omdat het eerste typeerend is voor de aggresiviteit, waarmede Slauerhoff zijn ‘medemenschen’ hekelt:

Ballade mystique sur les Vaines Occupations des gens du siècle, dédiée très humblement et très respectueusement à ces gens

Accomplir ses fades besognes, Le soir se dorloter, ne rien faire, Attendre bonne mère cigogne

Avec cent francs plus de salaire, Saluer humblement ses supérieurs,

(Les calomniant dans son intérieur), Vivre solide, obéir aux lois,

Se coucher avec sa femme à dix heures:

Voilà les seuls plaisirs du bourgeois.

Constant van Wessem, Slauerhoff

(22)

Étudier enfin de se dire:

Je suis un intellectuel, Espérer qui l'on admire,

Se fiancer avec une telle, Huer un humble saltimbanque

Qui l'a traité de sournois, Qui se moque, mais à qui manque

Plaisir de l'étudiant bourgeois.

Taquiner ces créatures,

Les fagoter, comme à la foire, Parodier leurs sottes allures,

Jusqu'à ce qu'ils sont au désespoir.

Qui l'aimaient, l'estimaient chique Doivent se douter, perdant la foi, Attrister ainsi sa clique:

Ça fait un peu plaisir à moi.

het tweede, om een zekere ‘vermoeidheid’, die hem later naar andere ‘levensgebieden’

zal doen zoeken:

Désire d'une âme exaltée

J'ai vécu peu de temps, j'ai aimé quelques femmes, J'ai goûté leurs corps.

Le plaisir était âpre, toujours mon âme Restait dehors.

Je veux encore aimer, d'une manière meilleure, Tranquille et douce,

Comme on aime sa mère, sa fille, sa soeur Ou son épouse.

Puis quittant les amis, les hommes et leur bruit, Chercher dans un jardin

L'arbre qui garde dans son ombre le fruit Qui est divin.

(23)

Après tout cela, je désire une chose Douce pour finir:

Respirer l'odeur idéale d'une rose, Et puis mourir.

Zijn strubbelingen met de wereld der meer bemiddelde en vegeteerende studenten, zijn bedanken als corpslid, wekken in hem nog een anderen vorm van verzet, nl.:

van zich tot de ‘linksche’ richting te gaan bekennen en hij schrijft ‘communistische’

verzen, onder den indruk van de revolutie in Rusland, in zijn voorstelling en die van vele anderen het land der Vrijheid geworden. Sinds Maart 1919 beginnen in De Nieuwe Tijd van Henriëtte Roland Holst zijn ‘Russische’ verzen te verschijnen (men vindt ze herdrukt in de Verzamelde Werken). Het laatste is van Mei 1921. Het einde van deze ‘werkzaamheid’ sluit in zekeren zin aan bij zijn intrede in de ‘literatuur’.

Door een juridisch student, Herman van den Bergh, zelf dichter, is hij opmerkzaam gemaakt op het tijdschrift der jongeren ‘Het Getij’ en hij begint nu daarheen verzen te zenden. In het Maartnummer van 1921 treft men een drietal verzen aan onder den titel ‘Maagden’: Offerande, Aan Astarte en Pindarus (het tweede nam hij later op in zijn bundel Archipel), waarmee Slauerhoff zijn meer ‘officieele’ entree als dichter maakt. Hij sluit zich aan bij de z.g. Getij-groep en wordt van het tijdschrift een vrij geregeld medewerker. In de jaargangen 1921 en 1922 verschijnen o.m. zijn belangrijke gedichten Pastorale, Het Boegbeeld: de Ziel, Scène au crépuscule (d'une veilleuse), Oceaannacht, Het doodeneiland, Ratanui. Als in den zomer van 1922 de

paleisrevolutie uitbreekt, die het voornaamste deel der medewerkers van ‘Het Getij’

onder mijn aanvoering

Constant van Wessem, Slauerhoff

(24)

het tijdschrift doet verlaten, om een nieuw tehuis te stichten, is Slauerhoff een der ijverigsten onder hen, die zoeken naar financieele middelen ter oprichting van een nieuw tijdschrift. Zelf gaat hij inteekeningen voor abonnementen ophalen, in de kunstenaarssocieteit ‘De Kring’, echter op het middernachtelijk uur, dat velen de gave des onderscheids over hun handelingen kwijt zijn, zoodat het meerendeel der gezette handteekeningen als het op geld aankomt door de eigenaars verloochend wordt.

Deze financieele bezwaren maken, dat het nog tot 1924 duurt aleer, ook met behulp van bijdragen der medewerkers uit eigen zak, de oprichting van een nieuw tijdschrift, onder redactie van Herman v.d. Bergh, J.W.F. Werumeus Buning en mij, tot stand komt, ‘De Vrije Bladen’, waarvan de exploitatie aan den uitgever van Looy wordt opgedragen. In het eerste nummer figureert Slauerhoff met drie gedichten, De Gouvernante, Chineesch landschap en Onderzeesch bosch, in het tweede treft men het later met den Poëzie-prijs van Amsterdam bekroonde Landelijke liefde aan.

Doch reeds vóór dien tijd heeft hij een eigen dichtbundel het licht doen zien,

‘Archipel’. Met de samenstelling ervan is hij reeds in 1922 begonnen. In den winter

van 1922-'23 laat hij voor eigen rekening, in overleg met Arthur Müller Lehning,

die toen in Berlijn woonde, om kosten te besparen, de kopij in Duitschland drukken,

tijdens den inflatietijd, maar zoo goedkoop als hij gedacht had, wordt het toch niet,

reeds tijdens het heen en weer zenden der drukproeven - die uiteraard wemelen van

de fouten, - stijgen de prijzen met een nulletje méér achter het cijfer. Eerst wanneer

deze bundel, op een uitgeversnaam na, kant en klaar is, slaagt hij om

(25)

een uitgever voor de exploitatie ervan te interesseeren: de firma P.N. van Kampen en Zn. Dat is in 1923. Het grootste gedeelte van zijn studententijd heeft Slauerhoff in de Jordaan, op een kamer in een huis aan de Bloemgracht, gewoond, waar men hem nog in 1921 aantreft: een groote kamer op zolder, met uitzicht op duiventillen en op de Westertoren, en die niet dan langs een steile ingebouwde houten trap is te bereiken. Daar wekt de kostelijke exotiek van zijn behuizing de illusie van op een schip te zijn. In het halfdonker ontwaart men er reeds de kenmerkende attributen van zijn inspiratie, het houten scheepsmodel onder glas, vliegende visschen, zwaarden, grillig gekleurde doeken en tapijten, waarschijnlijk afkomstig uit de zaak van zijn vader. Er staat ook de beroemde stoel op drie pooten, waarvan de vierde poot aan de zoldering is vastgemaakt, met een touw, dat naar beneden afhangend en aan de stoel gebonden, deze in evenwicht houdt en er een soort draaistoel van maakt. Het is zijn geprefereerde stoel, waarop hij met zijn vrienden den ‘schipbreukwijn’ drinkt, wijn afkomstig van een gestrand Spaansch schip en hem door zijn oom uit Vlieland gezonden. Ook wat er aan lectuur rondzwerft op tafels en stoelen is voor zijn smaak en voorkeur een teekenend allegaartje: Rilke naast Corbière A. Roland Holst naast E.A. Poe, Boutens naast Baudelaire en Villiers de l'Isle-Adam. Vooral de ironische fantasie van Pierre Mac Orlan trekt hem aan; met eerbied bewaart hij een tweedehands gekocht exemplaar van ‘À bord de l'Étoile Matutine’, dat toevallig door Mac Orlan zelf gesigneerd is

1

. Langs de boekenstalletjes in de

1 Ook ‘The Mutiny of the Bounty’ was een geprefereerd boek van hem.

Constant van Wessem, Slauerhoff

(26)

Oude Manhuispoort zwerft hij veel, op zoek naar reisverhalen van ouden en nieuwen datum: reeds dwaalt zijn fantasie verweg, naar oorden waar ‘geleefd’ wordt. De literatuur is hem niet nummer één, hij zoekt niet de uitsluitende omgang met literatoren. Hij verschijnt vrij geregeld op de samenkomsten van ‘Het Getij’, waar hij vaak hilariteit verwekt door den plechtigen ernst, waarmee hij zotte en niet voor practische verwezenlijking vatbare voorstellen doet. Soms zegt hij zeer vrijmoedig, op zijn mopperende, nonchalante manier zijn meening over zijn kunstbroeders, die voor deze niet steeds vleiend zijn. Ook meent hij, dat aan deze samenkomsten meer attractie gegeven kan worden door ‘een avondwandeling met oasen, boottocht of zoo iets’; lang stilzitten verdroeg hij ook toen al niet. Maar daarnaast heeft hij verscheidene vrienden onder de niet-literatoren, meestal studenten als hijzelf, eenigszins ‘outcasts’

in de studentenwereld, vooral Feriz, voor wien hij indertijd zoo flink in den bres is gesprongen en met wien hem sindsdien een jarenlange vriendschap is blijven verbinden, tot aan den dood: Dr. Feriz heeft bij Slauerhoff's begrafenis gesproken, deze vriendschap herdenkend. De vriendschap verhindert echter de ruzies niet. Reeds uit zich bij Slauerhoff het wisselvallig humeur, uitvloeisel van zijn nerveuze kwaal.

‘Heden toont hij zich beminnelijk en een aangenaam prater; morgen mokt hij in een norsch zwijgen; nu wordt hij vertrouwelijk en geeft zich zonder argwaan, dan, door een redeloos wantrouwen bezeten, is hij er slechts op uit te grieven en af te stooten,’

aldus karakteriseert Greshoff deze wisselvalligheid zeer juist. Toch verliest Slauerhoff

in jongere jaren nog niet, zooals later, geheel het gevoel voor humor bij dergelijke

(27)

Als student (1917)

(Cliché H.P. Leopold's Uitg.-Mij, 's-Gravenhage)

Constant van Wessem, Slauerhoff

(28)

Op 22-jarigen leeftijd (1920)

(29)

situaties. Eens, om voor een spelletje kaart, dat hij met aanwezige vrienden wil beginnen, den nog ontbrekenden speler te hebben, laat hij Feriz, die beneden hem woont en met wien hij momenteel ruzie heeft, halen en als deze komt en opmerkt:

‘Maar wij zijn immers gebrouilleerd?’ zegt hij, met een geruststellend handgebaar:

‘Ja, dat gaat door, maar eerst spelen we een spelletje kaart’.

Slauerhoff woonde toen op het Frederiksplein. Hij heeft echter een nieuwe woning gevonden aan de Prinsengracht, een kamer ten huize van een vriendin, die kamers verhuurde. Als hij den 5den December 1923 met zijn artsexamen tweede gedeelte zijn medische studies binnen den gestelden tijd: 28 September 1917 zijn ‘eerste natuurkundig’, en 17 October 1921 zijn ‘doctoraal’, besluit - op zijn promotie verscheen hij met een enorme pleister op zijn wang, als van een sabelhouw, de wonde, die hij zich bij te haastig scheren had toegebracht - breekt hij ook dit verblijf op. Al zijn literaire vrienden komen hem bij de verhuizing helpen. Eerst drinkt het troepje zich moed in aan een café-toonbank, hoek Frederiksplein, om vervolgens een ‘aapje’

te bestijgen, een wankel rijtuigje, dat voor het huis aan de Prinsengracht stopt, en onmiddellijk begint een ‘pootige’ inpakking van de bibliotheek, die bij de moeder van Kelk op zolder zoolang zal worden ondergebracht. Slauerhoff ‘ruimt op’, maakt korte metten met zijn minder geliefde boeken, zij fladderen het raam uit en tuimelen neer op een plat dak, ‘lectuur voor de musschen’ zegt hij, op de boeken wijzend, waarvan de wind de bladzijden om en om bladert. De bibliotheek zelf komt bij Kelk aan tijdens het etensuur, door een kruier, uit open kisten overgeladen, naar de zolder geheschen. Kelk's moeder is over het geval

Constant van Wessem, Slauerhoff

(30)

nogal ontstemd. Slauerhoff vermoedt, dat het onthaal niet zoo gunstig zal zijn geweest;

hij schrijft, reeds op reis, mij in een brief: ‘Hoe is het met de boeken afgeloopen?

Ma Kelk woest?’

Zijn studentenjaren zijn voor hem, zooals reeds gezegd, geen gemakkelijke jaren

geweest. Strijdlustig gemaakt door het getreiter van zijn medestudenten, door de

tegenwerking van bourgeoise trotsche professoren heeft hij zich vele vijanden op

den hals gehaald. Maar als pas afgestudeerd arts zal hij de wrange vruchten plukken

van de vijandschap van alle invloedrijke kringen der faculteit: daar de aanvragen om

als waarnemer ergens tewerkgesteld te worden - de gewone wijze, waarop een jong

arts zijn werkzaamheden begint -, over het centraal advies-bureau van de medische

faculteit loopen kan hij, door deze vijandschap, een tijdlang als arts niet anders aan

zijn brood komen dan met het ‘dekken’ van een tandtechnicus. Pogingen, die zijn

vriend Feriz, zelf als assistent bij Professor Lanz geplaatst, doet om hem uit deze

onwaardige positie te verlossen door hem een assistentschap bij dezen te bezorgen,

die, zelf een kunstzinnig man, bereid is hem uitsluitend uit waardeering voor zijn

artistieke gaven als assistent aan te nemen, mislukken door de intriges van anderen

en de koppigheid van Slauerhoff zelf. Voor de burgerlijke maatschappij, waarin een

arts behalve door zijn kennis ook door zijn manieren zich een patiëntenkring moet

veroveren, is Slauerhoff niet geschikt gebleken. Zijn vriend en collega Feriz heeft

hem aldus beschreven: ‘Hij was een goed arts, omdat hij een goed mensch was en

zoowel intuïtie als phantasie bezat. Maar hij had te weinig persoonlijk zelfvertrouwen

om een goed therapeut te zijn. Zijn diagnose was vaak ver-

(31)

rassend juist, vooral wanneer men in aanmerking neemt, dat hij theoretisch maar matig onderlegd was. Van “blokken” heeft hij nimmer gehouden en van “bazen” nog minder. Hij miste daardoor vaak het voor de suggestieve beïnvloeding der patiënten zoo noodzakelijke overwicht’. Zijn gemis aan poids, maar ook zijn dikwijls

nonchalante wijze van raad geven, zijn dikwijls ongesoigneerd uiterlijk (in latere jaren werd dat beter) versterkten niet het vertrouwen, dat men desondanks in hem kon stellen. Als een mevrouw zich breedvoerig bij hem over haar ongesteldheid beklaagt haalt hij achteloos, als gold het een presentje, een tube uit zijn vestjeszak:

‘Daar, neemt u dat maar in’. In Haarlem, waar hij met een tandtechnicus samenwerkte, is het zoontje van de mevrouw, bij wie hij op kamers woont, plotseling ziek geworden.

Zij komt angstig bij hem en vraagt zijn medisch advies. Slauerhoff werpt een vagen blik op het kind, mompelt iets van ‘stil laten liggen, warme doeken op de buik, verder niets aan doen’. De ongeruste moeder vertrouwt hem niet, roept een anderen dokter er bij, die haar, met meer omhaal van woorden, hetzelfde zegt: Stil laten liggen, warme doeken op de buik, verder niets aan doen. - Achteloos voor zijn patiënten was Slauerhoff echter geenszins, al had hij in gevallen als het bovengenoemde den schijn tegen. Eens, op een van zijn reizen als scheepsarts, houdt hij het vertrek van het schip uit een haven twee dagen op, omdat hij voor een patiënt het bepaalde narcotische middel, dat deze noodig had, niet kon krijgen en meent, dat het leven van den lijder, een lid der bemanning, anders in gevaar zal verkeeren.

Zij, die zijn zorg ernstig noodig hadden, hebben zich nooit over den arts Slauerhoff behoeven te beklagen.

Constant van Wessem, Slauerhoff

(32)

De literatuur

(33)

Dicht ik het Leven of leeft het Gedicht?

DE student Slauerhoff is tevens de dichter van zijn eerste gepubliceerde verzen geweest. Uit vroegere jaren is niets bewaard gebleven, al schijnt hij toen verzen van vooral satirieken inhoud vervaardigd te hebben. Maar talrijk zijn de gedichten die hij in de jaren 1918-'21, vooral des nachts, geschreven heeft. Vele zijn daarvan nooit gepubliceerd, men treft ze voor het eerst aan in de Verzamelde Werken; een groot aantal heeft bij mij berust, daar hij over deze ‘jeugdverzen’ zijn veto had uitgesproken.

Dit vroegere werk draagt echter reeds even sterk de kenmerken van zijn talent als het latere. Eigenlijk vindt men in het werk van Slauerhoff niet wat men een

‘ontwikkeling’ pleegt te noemen: ingegeven door de dingen, die hem in conflict brachten met de ‘burgerlijke schare’, geestelijk zoowel als maatschappelijk - want hij is meer in botsing geweest met de samenleving dan met het leven zelf, waarvan hij eens verklaard heeft, ‘dat het dwingend goed was’ - en waarvoor zijn fantasie uiting zocht in ‘wenschdroomen’, tot gedichten verbeeld, zijn zijn motieven reeds nadrukkelijk bepaald en vormen de thema's voor tallooze variaties. Zijn eerste bundel

‘Archipel’ omvat reeds den geheelen Slauerhoff, met zijn ‘gebondenheid aan zichzelf’

- Het boegbeeld: de Ziel, waarin hij zich gedoemd voelt ‘den scheepsromp achter hem te moeten volgen, die hem draagt’ - zijn gevoel van een liefde, die met den dood verstrengeld ligt, zijn ‘fetichisme’ (De vriendinnen), zijn beklemmende fantasieën van diepzee, vergane schepen, herlevende verdronkenen,

Constant van Wessem, Slauerhoff

(34)

die uit hun onderholen weer naar boven drijven, de steeds fantastischer vergroeide werelden van zijn droomen met hun fauna van ondergang en herrijzenis en met hun uitingen van een wrekende wreedheid, waaraan zijn verzet-gevoelens zich met de beelden van den verwoester, den geweldigen aantaster van orde en zekerheid bevredigen moeten. Doch ook zijn mededoogen met de ‘onderdrukten’ en ‘armen’:

De Dienstmaagd, of zijn verteederd medegevoel: Pastorale.

Dit eerste werk draagt ook reeds alle kenmerken van zijn dichterlijk taaleigen, zijn beeldgebruik van de ‘laatste schepen’, het ‘laatste land’, de ‘laatste rampen’, de

‘eindvloed’, de ‘golvenhorden’, de ‘wolkenhorden’, ‘wrakken’, de ‘verslonden’ zon of maan, de ‘afgeknotte torens’ der vulkanen, enz., zijn vaak stroeve zinswendingen, met het omzetten van woorden en ook zijn z.g. ‘slordige’ manier van verzen schrijven, met ontbrekende versvoeten, ongelijke versregels.

Wat dit laatste betreft, het ging bij Slauerhoff niet om een vooropgezet afwijken van den vorm en opzettelijk verstoren van het gebruikte rythme, maar hij schreef zóó als hij deed, omdat zijn dichterlijke persoonlijkheid hem de uitingswijze voorschreef, die hem ‘levend’ en naar eigen trant deed spreken. Dat Slauerhoff

‘slordig’ werkte zal moeilijk volgehouden kunnen worden wanneer men ziet hoeveel

hij op dat ‘slordige’ werk werkte, woorden veranderend, zinsneden wijzigend tot

zelfs in zijn reeds gedrukte gedichten. Talloos zijn de varianten, die van sommige

versregels bestaan. Van het gedicht ‘Oceaannacht’, dat men in ‘Archipel’ vindt (niet

te verwarren met het tweede gelijknamige gedicht, dat in zijn nalatenschap is

gevonden en dat in de Verzamelde

(35)

Werken bij het eerste is geplaatst), heeft hij de eerste strophe driemaal herschreven voordat zij werd zooals zij thans gepubliceerd is. Uit onvoltooide gevonden gedichten blijkt, dat hij geheele strophen ontwierp met tweede en derde regels geheel of ten deele opengelaten, de eerste schetsmatige opzet van wat hij later wil gaan uitwerken

1

, wat ten overvloede bewijst, dat hij zijn gedichten niet maar ‘opkladde’ anders dan met een soms onbegrijpelijke interpunctie en in een vaak onleesbaar handschrift. Hij

‘componeert’ wel degelijk, al zit hij geen versvoeten uit te tellen, maar hij componeert zijn schoonheid, die, naar Vestdijk goed heeft opgemerkt, niet ‘een aanranding is van de Schoonheid uit anti-aesthetische overwegingen, maar omdat het juist tot het eigen wezen van zijn poëzie behoort, dat zij iets brokkeligs en stootends heeft’. Ten overvloede bewijst zijn bewondering voor dichters als Gorter, Boutens, Leopold, A.

Roland Holst, dat hij tegenover de Aesthetica geen moedwillig ‘revolutionair’ was.

Minder zorgvuldig ging hij bij de samenstelling van zijn bundels te werk. Niet alleen heeft hij bij de uitgave van zijn gedichten nooit een chronologie gehandhaafd: in zijn laatsten bundel ‘Een Eerlijk Zeemansgraf’, van 1936, komt een gedicht voor,

‘Kustland’, dat, uit de periode 1918-'21, tot het vroegste behoort wat hij schreef, maar hij liet ook de samenstelling ervan soms aan anderen over of veranderde deze grif volgens hun meening. Alleen aan die van ‘Serenade’ besteedde hij vrij veel zorg, naar uit de correspondentie met zijn uitgever Stols blijkt.

1 Niet alleen met zijn gedichten deed hij zoo, ook met zijn verhalen: hij maakte eens Robbers woedend door dezen voor Elseviers Maandschrift een verhaal te zenden met een gedeelte opengelaten, waarbij hij aanteekende: ‘later in te vullen’!

Constant van Wessem, Slauerhoff

(36)

Men treft daar in zijn brieven aanwijzingen aan over gedichten, die hij eerst wilde opnemen, doch ten slotte toch achterhield. Den titel, dien hij oorspronkelijk aan den bundel gaf, ‘Zijpaden’, verandert hij in ‘Serenade’ (of ‘Niet voor kinderen’), neemt uit de eerste samenstelling de gedichten ‘Annonce’, ‘Woninglooze’, ‘In het Oude Park’ en ‘A la Rossetti’ en vervangt ze door ‘Ochtend’ en ‘Avond’. Ook aan den lateren bundel ‘Soleares’ (van 1933) heeft hij zijn volle aandacht gegeven. Langen tijd hield hij vast aan den titel ‘Saudades’. In een door hemzelf opgestelde prospectus schrijft hij: ‘Waarom Saudades? Omdat deze titel, dit onvertaalbaar woord, de inhoud het beste aangeeft. Saudade is voor den Portugees de herinnering, gemengd met vreugde om het beleven en droefheid om het voorbije. Van dit gevoel zijn de meeste dezer gedichten doortrokken en tevens van het heimwee en de herinnering aan de verte. Verte en verleden, daarin ligt de oorsprong van deze gedichten, waarvan enkele ook van te persoonlijken aard zijn om in een groote oplaag gepubliceerd te worden’

(Slauerhoff liet Soleares aanvankelijk in slechts vijftien exemplaren verschijnen, hij meende, dat in den tegenwoordigen tijd voor poëzie geen belangstelling meer bestond.

‘Dit is geen kwestie van zich verheven voelen boven het vulgus; men kan dichter zijn en zich levendig voorstellen dat de tegenwoordige menschheid geen behoefte meer heeft aan poëzie’.)

Gedichten van te persoonlijken aard. - Inderdaad, de meeste van zijn gedichten houden nauw contact met eigen belevingen. Zijn werk is de spiegel van zijn leven.

Hij schreef nooit een vers om het vers, steeds moest hij zijn gedichten zelf beleefd

hebben om het gedicht te kunnen

(37)

laten leven en verscheidene ervan, hoewel op zichzelf geheel volwaardig, heeft hij dan ook als volgens zijn gevoel van te persoonlijken aard achtergehouden en zijn eerst in zijn nalatenschap gevonden, vooral de z.g. erotische verzen, die, al zijn ze feitelijk geenszins van te ‘gewaagden’ inhoud, hij te sterk verbonden gevoelde met personen, wier herinnering hij voor zichzelf bewaarde. Toch kende hij deze

‘achterhoudendheid’ eerst later. In zijn nog overmoedige jeugd was hij guller met de ‘belijdenissen’ van zijn persoonlijke ervaringen. Het gedicht ‘Sentimental Journey’

b.v., dat onder de Corbièreverzen van ‘Archipel’ is opgenomen, schreef hij, zooals ook uit den tekst is te raden, varend in den Golf van Biscaye, na ontvangst van een brief, waarin een lief uit Holland bekent hèm niet meer te beminnen, maar den ander, aan wien hij haar aanvankelijk ‘ontroofd’ had -. Het motief van zijn eigen onvrede, van zijn gevoel van mislukking, van zijn verbittering en verharding tegen het eigen noodlot beheerscht tallooze van zijn verzen. Hij zoekt naar equivalenten in de levens van anderen, van Rimbaud, ‘mijn doode kameraad, ontembre zwerver, burgerterger’, van Verlaine, ‘pauvre Lélian’, van den ‘leelijken’ Corbière, van Po Sju I, doch steeds zijn het zijn eigen avonturen, die hij in hun leven en hun lotgevallen opnieuw vertelt en die in zijn ‘A la Rossetti’ tot een volslagen zelfbiecht worden, als hij zijn ‘bangen worstelstrijd op leven en dood met den vijand inzichzelf’ beschrijft en terugblikkend op zijn leven, constateert:

Vraag zelfs een vrouw of zij mij steunen wil, Hoewel ik altijd innig-zeker wist,

Dat ik verdoemd ben, al mijn kracht verspil, Chaos behoor en nimmer raak tot orde.

Constant van Wessem, Slauerhoff

(38)

De figuren, die hij kiest zijn zijn eigen dubbelgangers, romantisch grooter in hun lotgevallen: Camoës, over wien hij veel heeft gedicht en geschreven en betreffende wien hij steeds weer nieuwe gegevens vraagt en verwerkt

1

, Dsjengis Khan, de groote verwoester, Christenverachter en geesel der menschheid en ook, in latere jaren, Napoleon, de door zijn noodlot op St. Helena gevangen gezette groote Balling, die hem vooral door het boek van Octave Aubry, ‘Saint Hélène’ geopenbaard werd.

Doch ook figuren uit zijn ‘wenschdroomen’: de piraten, de Vliegende Hollander, en andere ‘schrik der zeeën’, in wie Satan ‘oceanisch’ was geworden.

Ongetwijfeld heeft de lectuur van zijn geliefde dichters Verlaine, Corbière, Laforgue, Rimbaud, Villiers de l'Isle-Adam (diens proza-gedichten ‘Contes cruels’!), Rilke in zijn jonge jaren invloed gehad ook op zijn werk, maar hij verwerkte die invloeden steeds op zijn Slauerhoffsch, d.w.z. op zijn eigen manier overgedicht. Het duidelijkst zijn er, m.i., van Rilke sporen in zijn werk aanwijsbaar. De

Maagdenliederen staan niet alleen naar het gegeven, maar ook constructief sterk onder invloed van die uit Rilke's Frühe Gedichte (waarvan hij er ook twee vertaalde).

Doch ook een strophe als in ‘Zwanezang’, van 1928, waar hij, erop doelend, ‘dat jonge meisjes met mijn verzen lagen zich te verzadigen, eenzaam in 't hooge gras’, vraagt:

1 Merkwaardig genoeg heeft hij het noodig gevonden in een interview bekend te maken, ‘dat hij zich niet voor een reïncarnatie van Camoës hield, maar dat hij wel geloofde, dat sommige eigenschappen van een vroeger leven in een ander overgaan’. Dit in verband met de figuur van den marconist in zijn roman ‘Het Verboden rijk’.

(39)

Waarom wil geen mij, eenzaam nu, hergeven Wat van de liefde, aan hun bloei verloren?

Nu ik verminderd ben, na zooveel leven Nog zelfs niet zeggen kan: ik ben geboren.

kon, bijna woordelijk, van Rilke (Buch der Bilder: Von den Mädchen) afkomstig zijn. Teekenend is in dat opzicht, dat hij in de laatste maanden, gekluisterd aan het ziekbed, waarvan hij niet meer op zou staan, juist tot de lectuur van Rilke terugkeerde.

De aanraking met de groep jongere dichters van Het Getij, in zijn laatste studentenjaren, wekte hem op tot deelnemen aan een ‘vernieuwende’ literaire beweging, waardoor de jongeren zich speciaal een plaats voor zichzelf en het nieuwe konden inruimen met het stichten en handhaven van een eigen tijdschrift, een eigen orgaan. Vooral aan de ‘paleisrevolutie’, die de scheuring bewerkstelligde, waaruit De Vrije Bladen zouden ontstaan, heeft hij op zijn wijze deelgenomen, zooals reeds vermeld wat betreft het bijeenbrengen van de benoodigde gelden. Als de zaak niet opschiet getuigt hij in menigen brief van zijn ongeduld. Hij verzint allerlei namen voor het nieuw op te richten tijdschrift: ‘De Schorpioen. Of kun je het niet noemen....

Vogue, anders niet? Kun je geen advertentie zetten, dat de ex-abonné's van 't Getij en huidige van E. Gr. reductie genieten? Je moet als redacteur elk voorstel, ook schijnbaar dwaze, aan je medewerkers overdragen,’ schrijft hij mij. Hij is een der roerigsten op de oprichtingsvergadering, ten huize van een bevriend beeldhouwer.

Als de samenkomst wordt besloten met een geïmproviseerde vertooning van den

‘veldslag van Vader Ubu’, gaat hij zoo geweldig met een Japansch

Constant van Wessem, Slauerhoff

(40)

zwaard te keer, dat een menschlievend aanwezige, die reeds ongelukken ziet gebeuren, het gewenscht acht hem dit moordtuig af te nemen -. Doch ook als het tijdschrift De Vrije Bladen (de titel is geinspireerd op het Fransche ‘Les feuilles libres’) er reeds is, houdt hij er zich mee bezig. Hij heeft, op Vlieland in de zomermaanden van 1924 als arts werkzaam, proefnummers gevraagd om aan vrienden en kennissen te zenden, maar als hij ze ontvangt is hij verstoord, dat er geen inteekenbiljet in ligt: ‘Zoo geeft het niets. De menschen zijn nu eenmaal gemakzuchtig. Ik ben nu toevallig hier. Maar anders denken ze, dat het voor de aardigheid is, omdat er wat (van mij) instaat. Is v.

L. (de uitgever) te laksch om zulke dingen te doen, doen wij het. Laat dus

prospectussen drukken voor onze kosten. Waarachtig, er moet aangepakt worden, anders wordt het niets. Laten we in 't najaar nog eens bijeen komen, we kunnen toch allemaal wel iets nieuws bedenken. Gaat dat niet dan liever ophouden,’ schrijft hij mij 16 Juli 1924. Kort daarna: ‘Wijs v. L. op zijn fouten:

1e. geen circulaires;

2e. late verschijningen;

3e. dat alle bestaande tijdschriften plus minus 10 jaar noodig hebben gehad om

“uit” te kunnen komen.

Inderdaad inkrimpen. Een manifest geheel overhouden. Maar dan ook alle ballast overboord! Marsman en de Vries reeds nù apathisch, maar we zullen nieuw leven in blazen.’

Nog in 1930 stuurt hij voorstellen: ‘Uitbreiding van de redactie, die nu uit

eenzijdige essayisten bestaat, gewenscht. Uitbreiding tijdschrift, desnoods door

tweemaandelijksch te maken, zoodat ook grooter werk ge-

(41)

plaatst kan worden. Nu is dit onmogelijk, zelfs een kleine novelle wordt nog in drie stukken gehakt. Indien niet in die zin besloten bepaalt medewerking van

ondergeteekende zich voortaan tot een enkel versje.’

Doch ook de literatuur zelf is voor hem gevechtsterrein. Strijdlustig valt hij in een

‘Ode’, van 1925, de epigonen aan van den Hoogen Andries (Andries de Hoghe), de parelvervalschers van diens poëzie: ‘geen haan, die 't uitkraait in 't kippige Holland’

- en uit Indië stuurt hij, verstoord over de literaire ‘strategie’ van Marsman en Houwink, in dat jaar redacteuren van De Vrije Bladen, een hekelende ‘Literaire meteorologie’, waarin hij hun epigonenkweek ‘keerbewegingen ziet maken naar het gebied van den hoogen (Schoonheids) druk, het inmiddels verijlde centrum van 1910.’ In die jaren van zijn nauwe verbondenheid met Het Getij en de eerste Vrije Bladen heeft hij ook naar literaire samenwerking met zijn vrienden gestreefd en stelt voor gezamenlijk iets te ondernemen. Met Frederik Chasalle begint hij een cabaretstuk voor avonturiers, ‘De sylphide op de sofa’ (waaruit in de Verzamelde Werken ‘Het kanonnenlied’ van Kapitein Kidd is gepubliceerd)

1

, hij vertaalt voor Kelk, Vergé en mij, die in 1922 bezig waren aan een Hollandsche overzetting van Jarry's ‘Ubu roi’, het Ontherseningslied (eveneens in de Verzamelde Werken te vinden). Ook aan Hendrik de Vries stelt hij voor, daar ‘men als dubbelster de kou van de ruimte beter verdraagt’, gezamenlijk een bundel uit te geven, getiteld ‘Erebos’, waarop hun beider namen kruiselings over elkaar gedrukt zouden worden als de doodsbeenderen onder de piratenvlag. Doch van al die

1 Zie ook eenige fragmenten hier achteraan.

Constant van Wessem, Slauerhoff

(42)

samenwerkingen kwam in de praktijk over het algemeen niets.

Na Herman van den Bergh, die dichterlijk aanvankelijk een grooten invloed op hem had, doch met wien hij persoonlijk niet zoo'n contact kreeg, hebben hem onder de levende literatoren van Nederland het meest aangetrokken A. Roland Holst en Hendrik de Vries. Een voorkeur die teekenend is voor de beide polen van zijn wezen.

In A. Roland Holst bewonderde hij:

Over de wijde wereld een der weinigen, In het lage landschap wel de eenige, Die niet herder of schaap der kudde werd, Stil voor zich heen zich wijdde aan eenzaamheid;

in Hendrik de Vries: den fantast, die in de wereld der fantasie het meest aan hem verwant was, en die met gelijke beelden van een fantastische fauna sterrewerelden opbouwde als hij zijn eigen diepzee- en voorwereldverbeeldingen. Typeerend: beiden, Roland Holst en de Vries, waren in wat zij vertegenwoordigden, sterker en vaster persoonlijkheden dan hijzelf, die steeds tusschen het een en het ander heen en weer werd getrokken als eb en vloed. Hendrik de Vries nam hij al dadelijk, bij diens eerste bezoek aan Leeuwarden, op een regenachtigen dag, mee naar zijn geprefereerde, drassige kerkhof, waarom deze, impressionabel, den indruk daarvan aan de naam Slauerhoff is blijven verbinden. De Vries is later nog op de suggestie van Slauerhoff's naam teruggekomen: ‘De indruk, die het woord “Slauerhoff” maakt, ook zonder verbinding met “Trauer”, lijkt veel op die van “Het Doodeneiland” en ook op

“Ravenswood” (het pseudoniem, dat Slauerhoff zich koos), want wanneer Slauers

(43)

geen treurboomen zijn, zijn het zoo iets als sinistere vogels’.

Wellicht hebben zijn vrienden zich daarom aangewend zijn naam af te korten tot

‘Slau’, wat iets hupscher, en trouwhartiger ook, klinkt?

Constant van Wessem, Slauerhoff

(44)

Zwerfjaren

(45)

De nijveraars heeten ons dwazen, verblinden En voorspellen: het zal ons berouwen Dat wij op zeeën en bosschen en winden Als vrienden en eeuwige vreugden vertrouwen.

REEDS als student heeft Slauerhoff enkele reizen gemaakt, naar Parijs (in 1920) en op een vrachtboot naar Oporto. Deze laatste reis bracht hem zijn eerste ontmoeting met Portugal - zijn ‘Portugeesch fort’ schreef hij op een briefkaart naar Holland

1

- en hij maakte toen tevens een bedevaart naar den geboortegrond van zijn vereerden dichter Tristan Corbière: Bretagne. Hij bericht kort, op een ansichtkaart: ‘Er is hier een monument van Corbière met zijn papa, maar 't is niet erg mooi.’ Wanneer hij als arts afgestudeerd is komt het probleem: wat te gaan doen? Met zijn vriend Feriz heeft hij overlegd of hij zich zal gaan specialiseeren, voor oor, neus en keel, of voor oogen.

Zijn familie ziet het liefst, dat hij zich ergens gewoon als arts vestigt, heeft den weg al voor hem vastgesteld. Maar hijzelf wil eigenlijk op zee: de wijde wereld achter de romantische verte lokt hem. Dit heeft reeds geleid tot het conflict met zijn verloofde, een Doctoranda in de letteren, die hij te Amsterdam leerde kennen tijdens zijn studiejaren, en die op een middelbare school te Enkhuizen les gaf. Met haar, eenige jaren ouder dan hij, had hij zich in Maart 1919 verloofd. Er werd gemeend, dat zij ‘een goede invloed op hem had’; doch zij wilde geen man trouwen, die aldoor verweg, op zee, zwierf, en op Slauerhoff's koppigheid waar het zijn vrijheid betreft en zijn verzet tegen wat hij haar ‘burgerlijkheid’ noemde,

1 In de lezing, die men hier achteraan vindt.

Constant van Wessem, Slauerhoff

(46)

is in 1924 het afbreken van de verloving gevolgd. Toch is hij in feite ongedecideerd, steeds keert nog zijn onzekere vraag terug: zal ik het doen of zal ik het niet doen?

Voorloopig besluit hij tot het vervullen van een hartewensch: Indië, de Oost te zien.

Hij heeft begin 1924 een plaats als scheepsarts gevraagd en gekregen aan boord van het stoomschip ‘Riouw’, in dienst van de Stoomvaartmaatschappij Nederland. Met een lunch in een restaurant in de Kalverstraat te Amsterdam neemt hij afscheid van familie en vrienden, die daarbij aanwezig zijn. Slauerhoff betoont zich op een nogal nonchalante wijze gastheer, acht dit vermeende ‘offer aan de gebruikelijkheid’

eenigszins een corvée, ook schijnt de aanwezigheid van familieleden hem te geneeren.

Het plan om de boot te gaan bezichtigen moedigt hij allesbehalve aan, er een voorstelling van gevend als gold het een acrobatische toer om aan boord te komen.

Het gezelschap verspreidt zich ten slotte, ieder gaat zijns weegs zonder goed te weten, waarom het nu afgeloopen is. Uit Port Said schreef Slauerhoff mij, die bij dit ‘rare’

afscheid aanwezig was: ‘Het spijt mij, dat het zoo vervelend was, de laatste

ontmoeting. Maar ik werd ook zoo op de hielen gezeten. De andere dag hadden jullie 't schip nog kunnen zien. Maar ook toen was de stemming niet schitterend. Misschien kunnen jullie me zien binnenstoomen, Mei.’

Deze brief, van 10 Febr. geeft nog enkele bijzonderheden van zijn eerste

kennismaking met het leven aan boord en op zee: ‘Hoe varen jullie? Ik goed, 18 mijl

per uur. Alles wel tot nog toe, wat koorts van mijn inentingen. Dit bij 40 man is 't

eenigste werk totnogtoe door mij verricht. Het ontaardt dus nog niet in arbeid. Het

scheepsleven bevalt mij natuurlijk goed. Alleen drinken, rooken

(47)

In 1925 vóór zijn vertrek als scheepsarts bij de Java-China-Japanlijn (Foto Buttinghausen)

Constant van Wessem, Slauerhoff

(48)

Slauerhoff als scheepsarts Soerabaja, 20 Mei 1927

(49)

en vooral eten onwillekeurig te veel. Telkens betreur ik Kelk's aanwezigheid. Ook voor de conversatie was hij uitmuntend, beter dan ik. Wij doen weinig plaatsen aan, dus van die zijde weinig afwisseling. En de zee is helaas aldoor kalm. Gibraltar is een prachtig gezicht. De Afrikaansche kust soms. Port Said is niet veel belovend, (we) blijven maar 4 uur. Het is aan de andere kant voor de zielerust uitstekend weinig havens aan te doen.’

Op deze eerste scheepsreis krijgt hij, in Indië, een maagbloeding, volgens zijn zeggen enkel van nerveusen aard, volgens de medici gevolg van zijn tuberculeusen aanleg. Als hij in Nederland terug is probeert hij, volgens den wensch van zijn familie, als dokter ergens, liefst op het platteland, dat hem het aantrekkelijkst lijkt, een plaats te krijgen. Hij neemt waar voor een bevriend collega in Friesland, in Dronrijp en in Baard. In Dronrijp moet hij het opgeven, omdat hij weer last van zijn asthma krijgt, in Baard, omdat hij het sjouwerige leven op een motorfiets met zijn zwakke gestel niet uit kan houden. Ten slotte gaat hij naar Haarlem, als arts om een tandtechnicus te ‘dekken’ (volgens voorschrift moest een tandtechnicus om zijn beroep te mogen uitoefenen zich verbinden met een medicus). Het bevalt hem aanvankelijk wel, ‘veel vrijen tijd’. Doch hij onderbreekt zijn werk door op Vlieland te gaan waarnemen.

Hier blijft hij eenige maanden, ‘het is hier een goed oord,’ tot eind September

1

, dan keert hij naar Haarlem terug. Opeens is hij weg:

1 In 1925 kreeg hij, wegens het vertrek van den dokter, voor een paar jaar, de kans van een vaste aanstelling op Vlieland, waartoe in de gemeenteraad reeds eenstemmig was besloten, doch meenend, dat hij het afgezonderde leven niet uit zou kunnen houden, bedankte hij.

Constant van Wessem, Slauerhoff

(50)

hij heeft de nachtboot, naar Spanje, genomen. In een havenplaats op avontuur aan

wal gegaan (‘Larrios’!) mist hij de boot, reist over land terug, blijft eenige dagen in

Parijs, ‘voor zijn kunstenaarsbesef een bijna heilige plaats’ - hij slaapt, daar hij met

zijn geld niet uitkomt, op crediet in een hotelletje, waar geregeld Hollandsche artiesten

korter of langer tijd wonen - en is dan weer in Holland, doch met het vaste voornemen

aan de vaderlandsche ‘misère’ een eind te maken en zee te kiezen: op zee ook voelt

hij zich met zijn asthma het welst. Hij wil wederom dienst gaan nemen als scheepsarts,

thans op de z.g. koeliebooten van de Java-China-Japanlijn, een bij artsen niet gewilde

baan, met veel inconveniënten. Maar hem kan dat minder schelen, hij wil de wereld

zien, ‘de onoplosbare rebus’ op de Chineesche theebus van thuis, uit zijn kinderjaren,

zelf gaan ontraadselen. Aanvankelijk heeft hij eenige moeilijkheden te overwinnen

voordat hij aangenomen wordt: men is niet vergeten, dat hij niet gezond is gebleken,

terwijl hij zichzelf toch voor gezond had uitgegeven. Hij besluit op eigen gelegenheid

naar Indië te reizen en het daar zelf verder in orde te maken. Wederom geeft hij vóór

zijn vertrek aan zijn vrienden een afscheidsfuif, ditmaal wat pompeuser dan de eerste

maal. Aanwezig zijn op dien 19den Augustus 1925 J.C. Bloem, A. Roland Holst,

Jan Greshoff, J.W.F. Werumeus Buning, H. Marsman, C.J. Kelk, de broer van

Slauerhoff, Feye, en ik. Deze groep is door een fotograaf vereeuwigd en de foto later

in verschillende tijdschriften en boeken gepubliceerd. Na een diner in American gaat

het gezelschap op zwerf door de dancings en cabarets van Amsterdam - overal blijft

Slauerhoff, onrustig als steeds, maar korten tijd - om ten slotte, in een

(51)

taxi geladen, de odyssee te beëindigen in een, overigens ongevaarlijke, gelegenheid op de Zeedijk, met geen erger ‘uitspattingen’ dan een glas slecht bier.

In Indië breekt de koloniale ‘bewindhebber’ der scheepsartsen, die hem kon waardeeren, het verzet van den almachtigen geneeskundigen adviseur door met zijn ontslag te dreigen als men blijft weigeren Slauerhoff te plaatsen. Slauerhoff teekent voor twee jaar als scheepsarts bij de Java-China-Japanlijn: hij heeft zijn zin, hij gaat het Extrême Orient, waarover hij totnogtoe enkel in gedichten gelezen en gedroomd heeft, zelf zien.

Indië is hem tegengevallen, hij vindt het ‘vervelend’, behalve de Boroboedoer, die hij met Macao rekent tot de ‘enkele schoone streken’, die hij heeftgezien. Maar China en Japan trekken hem bijzonder. ‘De bezwaren van het in dienst zijn van de scheepvaartmaatschappijen wegen daar ruimschoots tegen op’. Toch, niettemin, geeft hij aan anderen de raad liever ‘aventurier passif’ te blijven. Want zijn beroep als scheepsarts is niet vrij van bezwaren. Aan den eenen kant beseft hij, dat hij zich streng aan zijn beroep moet houden en den verdachtmakers geen gelegenheid geven om tegen hem te kunnen intrigeeren en, bevreesd, dat het bekend worden van zijn dichterlijke identiteit zijn persoon als scheepsarts kan schaden, verzoekt hij aan zijn literaire vrienden in Holland om alles te weren wat in kranten en andere berichten zijn incognito in gevaar kan brengen: ‘De samenleving op een schip is niet van dien aard, dat men met lauwertakken om zijn pet kan loopen’

1

, aan den anderen kant is hij ontevre-

1 Later, toen hem voor een of andere almanak om een portret werd gevraagd, zond hij, met het oog hierop, een kiek van zichzelf, ‘onduidelijk genoeg voor het doel’ -.

Constant van Wessem, Slauerhoff

(52)

den, dat hij voor het rechte gebruik van de aesculaapstaf ook niet geschikt is: ‘Ik denk, dat dat van de lier komt en dus laat ik die langen tijd aan de wilgen hangen.

Maar dan ben ik ook niet tevreden. Ik ben ervan doordrongen, dat de geest het voornaamste is, maar daar kun je niet door leven, dat is een schandaal, dit ergert mij en liefst zou ik dat schandaal als wijlen de moord van Raamsdonk op de kermissen uitschreeuwen’, schrijft hij in een brief van 26 Aug. 1926 uit Shanghai. Toch werkt hij zoo nu en dan, gedichten, die hij naar Holland stuurt en die in de tijdschriften, vooral in De Vrije Bladen, verschijnen. Van dat jaar dateert ook een tweetal verhalen van hem, ‘De amphoor’ en ‘De tweede keuze van Paris’. In 1927 verschijnt zijn tweede gedichtenbundel, ‘Clair-obscur’, bij Hijman, Stenfert Kroese en Van der Zande te Arnhem, in de Palladium-serie, in welken bundel de reeds genoemde drie gedichten van ‘Landelijke liefde’ voorkomen (waarvoor hij de Poëzie-prijs van Amsterdam kreeg). Op een van deze reizen heeft hij zijn ‘ongeval’ met een zieken Chinees, dien hij bij vergissing een tienmaal te sterke dosis van een bepaald geneesmiddel ingeeft. Slauerhoff's hart staat haast stil op het moment, dat hij het beseft, hij ziet den patiënt bijna tegen de zoldering van zijn hut aanvliegen, maar deze blijkt dan na de te krachtige toediening meteen geheel genezen.

Maar het reizen aan boord van de koeliebooten (o.a. de I Kouang) bezwaart hem

al meer en meer en hij verlangt terug naar een confortabeler bestaan. ‘Ik begin

stompzinnig te worden, geloof ik. Dus zal het tijd worden, dat ik weer westersch

word. Toch zie ik er tegenop, ik geloof wel, dat het een prettige tijd zal zijn, maar

daarna komt weer het probleem: wat te doen?’

(53)

Slauerhoff in zijn geliefde Chineesche jas

Constant van Wessem, Slauerhoff

(54)

Slauerhoff

naar een teekening van Valentijn E. van Uytvanck (1928) (Cliché Wereld-Bibliotheek-Vereeniging)

(55)

In 1927 wordt de toon van zijn brieven steeds somberder: ‘Wij naderen Hongkong, zooals altijd in mist en regen, gister was het nog tropisch, over een week is het winter, het gaat snel. Het is eerst weer ongezellig, een schip, en vooral dit is tochtig en slecht verwarmd. Mijn hut heelemaal niet. Vandaag is 't Zondag, anders jammeren dan altijd de grammophoons, maar vandaag slingert het schip teveel, gelukkig zou ik bijna zeggen.’ En dan: ‘Ik ben wel eens bang, dat ik ook niet meer erg in Holland zal kunnen wennen, waar Indië mij ook niet bekoort. Eén ding trekt mij erg, eens in een behoorlijk huis en milieu te leven; dit na een hut- en scheepsleven zal toch ook iets aantrekkelijks zijn.’

De romantiek heeft zijn keerzijde. Slauerhoff noemde later die twee jaren 1926 en 1927 zijn slechtste jaren. Toch ontbrak in zijn correspondentie de ‘note gaie’ niet:

de op China beluste reiziger ervaart een ontstellende moeilijkheid: ‘De ezeltjes willen niet naar de Chineesche muur’!

In het najaar van 1927 is hij terug in Holland, bij zijn familie te Leeuwarden: ‘Wat zou ik graag eens een eigen home of een kamer hebben. Ik ben nu al jaren aan 't zwerven. En 't zal nog wel niet afgeloopen zijn. Misschien wil ik het zelf niet. Liefst ga ik naar Amsterdam, daar voel ik mij 't best thuis. In Amsterdam veel belangstelling van zijde letterkundigen, maar 't laat mij volkomen koud

1

. Alles in dit land is zoo iets kleins betrekkelijk vergeleken bij de Oost. Liefst ging ik weer naar China over eenigen tijd,’ schrijft hij eind December uit Leeuwarden. Lang houdt hij het aan de vaste wal dan

1 Wat niet steeds het geval is, want voor “de kleine streelingen der ijdelheid” was hij inderdaad niet ongevoelig.

Constant van Wessem, Slauerhoff

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Door den achtergrond van een nieuwe stijl, die Frankrijk uit zijn in de beproeving van vier jaren gespannen arbeid vernieuwde ziel laat geboren worden, kreeg de kunst van Debussy en

Daar de symphonieën van Beethoven, de klavierstukken van Debussy niet voor ons zouden hebben bestaan, noch ook de wonderen gedaan hadden kunnen worden (zij het dan als sage), die

Constant van Wessem, Koning-Stadhouder Willem III.. Ditmaal kan hij een succes boeken. Met een numerieke overmacht, 120.000 man, tegenover den hertog van Villeroy,

En toen, na zijn ontkennend antwoord op de vraag van de president of hij er nog iets aan toe te voegen had, zijn verhoor was geëindigd, ging hij met beenen, die nauwelijks

Een gebeuren gefilmd als gephotografeerd tooneel (drama in plaatjes) of als prentenboek (vertelling in plaatjes) 1) - ik schakel de wetenschappelijke film hier uit - is als opname

Constant van Wessem, De Ruyter.. Wat de vijand, in het besef van zijn eigen overmacht, van hem verwacht, n.l. dat hij in het defensief achter de zandbanken zal blijven of zich

Toen haastte Madame Anna Liszt, die haar geboortestreek niet had willen verlaten, zich om naar de grote wereldstad, ‘de hoofdstad van Europa’, te komen, die zo ver en zo rumoerig

Er was nog een factor, waarmee men rekening moet houden wanneer men een oordeel of liever een veroordeeling van zijn onstandvastigheid in vriendschap en liefde wil uitspreken: hij