• No results found

Geloofsontwikkeling van jongeren : Welke factoren binnen school, gezin en kerk beïnvloeden de geloofsontwikkeling van jongeren

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geloofsontwikkeling van jongeren : Welke factoren binnen school, gezin en kerk beïnvloeden de geloofsontwikkeling van jongeren"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Geloofsontwikkeling van jongeren

Welke factoren binnen school, gezin en kerk beïnvloeden

de geloofsontwikkeling van jongeren.

Een bijdrage aan de geloofsopvoeding van jongeren

Fred Mak

Afstudeerscriptie: CHE

Studentnummer: 040540

(2)

Inhoudsopgave

Woord vooraf 3 Hoofdstuk 1 Inleiding 1.1 Uitgangspunten 4 1.1.1 Aanleiding 5 1.1.2 Probleemomschrijving 6

1.2 Verhouding school - kerk en geloofsopvoeding 7

1.3 Visie geloofsopvoeding van de Pniëlkerk 9

1.4 Vergelijking LCJ onderzoek/jongeren Pniëlkerk m.b.t. geloofsbeleving 11

Hoofdstuk 2 Theoretisch kader geloofsontwikkeling

2.1 Een theologische benadering 12

2.2 Een ontwikkelingspsychologische benadering 16

2.3 Een didactisch-pedagogische benadering 20

2.4 Een godsdienst pedagogische benadering 24

2.5 Samenvatting en conclusies van het literatuuronderzoek 28

Hoofdstuk 3 Weergave diepte-interviews

3.1 Geloofsmotivatie 32

3.2 Stimulerende factoren in geloofsontwikkeling 35

3.3 Remmende factoren in geloofsontwikkeling 36

3.4 Kennis of ervaring/cognitie of affectie 39

3.5 Ervaring werkvormen bij geloofsopvoeding 41

3.6 Geloven in de praktijk 42

3.7 Samenvatting Praktijkonderzoek 43

Hoofdstuk 4 Vergelijking literatuur en praktijkonderzoek 45

4.1 Conclusies 47

Aanbevelingen voor de praktijk in gezin, school en kerk. 49

Slotbeschouwing naar aanleiding van de vraag van Roebben/Meijer 51

Literatuur 53

Zakenregister 54

(3)

Woord vooraf

Het is maar goed dat het maken van een scriptie gebonden is aan een bepaalde hoeveelheid tijd. Dat zet tenminste wat ‘druk op de ketel’ om ‘op een gegeven moment toch maar te beginnen met schrijven’. Want je kunt wel blijven lezen...

Telkens zie je weer een artikel of word je geattendeerd op nog een boek dat interessant genoeg is om kennis van te nemen. Daar kun je echter niet eindeloos mee doorgaan.

Tenminste, niet als je een scriptie moet schrijven. Want een van de conclusies van de scriptie is wel dat je je leven lang moet blijven leren...

Vier jaar lang met een studie bezig zijn naast een druk gezin en een meer dan fulltime-baan is lang. Het is dan fijn om de studie tot godsdienstdocent te kunnen afronden.

Toch heb ik gemerkt dat de studie niet veel langer had moeten duren. Omdat het behoorlijk wat energie van je vraagt en omdat je eigenlijk voortdurend met ‘je onderwerp’ bezig bent. Niet meer voortdurend de keuze te hoeven maken tussen het voetballen met je kinderen of het bezig zijn achter een computerscherm. Het is goed een punt te kunnen zetten en je weer op iets anders te richten. Ik heb met veel plezier aan deze scriptie gewerkt. Ik heb ook het idee dat ik verder ben gekomen in kennis van en inzicht in jongeren, hun cultuur en wat je als geloofsopvoeder daarmee kunt doen. Het is een boeiend onderwerp en dat zal het ook wel blijven, omdat jongeren boeiend zijn en je uitdagen tot bezinning en reflectie.

Hopelijk heb ik een aantal dingen op een rijtje kunnen zetten waar ook anderen iets aan hebben in hun omgaan met de jeugd.

Dank ben ik verschuldigd aan Jan Marten Praamsma en Jeanette de Korte als begeleiders van mijn scriptie vanuit school en de kerkelijke gemeente.

Ook wil ik mijn dank uitspreken aan de jongeren die bereid waren om iets van hun geloof te delen in de interviews. Om privacyredenen zal ik hun naam niet noemen. Het blijkt dat de Chr. Ger. Pniëlkerk met deze jongeren rijk gezegend is.

Verder aan alle mensen die op enigerlei wijze (een deel van) mijn scriptie hebben gelezen en van commentaar hebben voorzien en mij op die manier verder hebben geholpen.

Niet in de laatste plaats gaat mijn grote waardering en dank uit naar mijn vrouw Jacqueline, mijn geweldige vrouw. Je hebt me altijd uit de wind gehouden en gezorgd dat de studie afgerond kan worden.

Mijn kinderen Elke, Jan Willem, Joanne, Wietske en Eldert hoorden de laatste jaren: “pappa werkt weer aan de studie”. Dank voor jullie geduld!

Veenendaal 01-06-2010 Fred Mak

(4)

1. Inleiding

1.1 Uitgangspunten

1.1.1 Aanleiding tot het schrijven van deze afstudeeropdracht

De studie voor Godsdienst docent ben ik gaan volgen nadat ik drie jaar de Godsdienst Pastoraal Werk - studie gevolgd heb. Beide studies hebben vele raakvlakken met elkaar. Omdat de onderwijsvariant in mijn dagelijkse werk meer van toepassing is, ben ik van studierichting veranderd. De diepgang van beide studies heeft mij gevormd tot waar ik nu ben. De aanleiding voor het schrijven van het afstudeerproject heeft een directe koppeling met de lessen pedagogiek. Door klassikale discussies over artikelen van de pedagogen Meijer en Roebben1 is het onderwerp geloofsopvoeding echt gaan leven. De

groepsdiscussie spitste zich toe op de stelling dat de geloofsopvoeding gelukt is, als het kind een bewuste keuze voor of tegen het geloof heeft gemaakt. “Als het kind niet gaat geloven is de opvoeding

niet mislukt, maar heeft het kind een duidelijke keuze gemaakt. Zo lang hij maar weet wat hij doet. Als docenten hebben we de plicht om kennis over te dragen zodat jongeren op grond daarvan hun keuze kunnen bepalen. Geen keuze is dan een mislukte opvoeding”. Een keuze in en voor geloof of een

keuze zonder geloof en religie doet niet ter zake. Als een kind de keuze maar kan motiveren en onderbouwen.

Keuzes maken om wel of niet te gaan geloven is in de christelijke gemeenschap een belangrijk onderwerp. Kinderen worden thuis, op school en in de kerk in aanraking gebracht met het evangelie. Thuis worden de bijbelverhalen spelenderwijs verteld en wordt het kind bidden geleerd. In de kerk worden de liturgie van de zondag en activiteiten van catechisatie, clubs en zondagschool gevolgd. Op school vertelt de juffrouw of meester bijbelverhalen en later gaat de godsdienstdocent verder bouwen aan de opgedane kennis. De toepassing begint. Rationeel gezien kan ik dan de bovenstaande stelling begrijpen, rondom het opdoen van kennis en ervaring. Maar de discussie rond deze stelling gaat dieper. Het raakt de existentie. Het raakt het diepste wezen van de mens. Het doel waarvoor de mens op aarde is. En bij geloofsopvoeding speelt de verantwoordelijkheid van de mens naar God een grote rol. De keuze rondom geloven functioneert op een ander niveau dan welke keuze in het leven dan ook. De geloofskeuze heeft daarom gevolgen voor het hele leven met alle facetten daaromheen. Dat is de reden dat ik me niet zomaar bij de stelling neer kan leggen. Als docent heb ik een verantwoordelijkheid naar de leerlingen. Maar tegelijk wordt ook mijn vaderhart aangesproken door de discussie rond de artikelen van Meijer en Roebben. Gevoelsmatig kan ik niet zomaar accepteren dat mijn eigen kind een keuze maakt zonder geloof in God. En met mij zullen vele ouders en andere geloofsopvoeders deze gedachte hebben. Als ouders verwachten we dan ook dat, naast de opvoeding thuis, ook de kerk en de school een essentiële bijdrage leveren aan het geloofsproces van de kinderen. Dit heeft topprioriteit. In mijn jaren als jeugdleider ben ik nauw betrokken geweest bij de leefwereld van jongeren tussen de 16 en 22 jaar. Dit heeft mij mede gemotiveerd om het onderwerp geloofsontwikkeling nader te bekijken. Bij de start van de opleiding tot godsdienstdocent kwam al gauw een inhoudelijke discussie op gang. Als een docent werkzaam is op een seculiere school waar het vak levensbeschouwing gegeven wordt, wat is dan de inhoudelijke taak van de docent? Gaat het erom dat jongeren gewonnen moeten worden voor het Koninkrijk van God? Of is het alleen een aanbod van verschillende levensvisies doorgeven? En wat is dan het verschil met doceren op een seculiere en een reformatorische school? Uiteindelijk wil een geloofsopvoeder in kerk en gezin dat jongeren een keuze maken in geloof. Maar de spanning is dat niet iedere godsdienstdocent de doelstelling heeft om jongeren te brengen tot de keuze van het geloof in God. Als godsdienstdocent kun je een missie hebben om jongeren te brengen tot geloof en bekering. Maar sommige scholen en/of docenten willen jongeren alleen maar de keuzemogelijkheden aanreiken en hebben zeker geen intenties om jongeren te bewegen om te gaan geloven.

We hebben bovendien te maken met de opvoeding en de (culturele) socialisatie van thuis. Niet alle kinderen zijn bekend met een vorm van christelijke socialisatie. In de kerkelijke geloofsopvoeding zijn kinderen over het algemeen bekend met de taal en de gewoonten rondom het geloof. Maar in seculiere vormen van onderwijs zijn niet alle kinderen bekend met deze taal en gewoonten. De dagelijkse leefwereld van jongeren is in principe voor iedereen dezelfde. De levensvragen en uiteindelijkheidsvragen van jongeren zijn ook dezelfde. Het vertrekpunt en context van jongeren kan anders zijn. Als docent levensbeschouwing dien je je hier bewust van te zijn.

(5)

De kerk en de school hebben verschillen in doelstellingen betreffende geloofsopvoeding. De boodschap in de gemeente is gericht op vergeving van zonde en bekering tot God. De lessen godsdienst zijn niet op iedere school gericht op het bekeren van jongeren. De godsdienstlessen of lessen levensbeschouwing zijn dan meer gericht op het overbrengen van informatie. Dat daarbij de docent een motief heeft om jongeren tot Christus te leiden is prachtig. Maar niet iedere godsdienstdocent zal dit als doelstelling van de lessen hebben. (zie paragraaf 1.2.)

Voor mij is geloofsopvoeding: kinderen en jongeren tot Christus leiden. Geloofsopvoeding gebeurt zowel op school, in het gezin als in de kerkelijke gemeente. De term geloofsoverdracht is een ongelukkige term. Er zijn verschillende factoren van belang bij het proces van (gaan) geloven. Mensen kunnen niet over het geloof beschikken. Geloofsopvoeders kunnen leren dat God liefde is, maar daardoor gaan jongeren niet per definitie God liefhebben.

We kunnen kinderen wel inwijden en inleiden in de geheimen van het geloof. Beleving, gevoel en ratio of verstand zijn zaken die daar een rol bij spelen.

In Johannes 17:3 schrijft de apostel: “Dit nu is het eeuwige leven, dat zij U kennen, de enige

waarachtige God, en Jezus Christus, die Gij gezonden hebt”.

Het onderwerp geloofsopvoeding gaat over jongeren. Maar het gaat tegelijk over geloofsopvoeders op school en in de gemeente. In mijn onderzoek gaat het om de vraag wanneer en op basis waarvan jongeren de keuze maken om wel of niet te gaan geloven. Deelvragen hebben betrekking op de verschillende fasen in de ontwikkeling tot geloof. Een kind ontwikkelt en een opvoeder stuurt en leidt deze ontwikkeling. Allerlei factoren hebben hiermee te maken. Geloofsopvoeding wordt gedaan door verschillende geloofsopvoeders: godsdienstdocenten, catecheten, jeugdleiders en niet in de laatste plaats de ouders. In mijn studie kies ik voor jongeren van 16 tot 20 jaar die een bewuste keuze hebben gemaakt voor het christelijke geloof. Wat hebben deze jongeren te vertellen na een vorming op school, thuis en tijdens verschillende activiteiten in de kerkelijke context? Wat heeft ertoe bijgedragen of geholpen in ‘het bewust gaan geloven?’

Het afstudeerproject wordt verricht in de kerkelijke gemeente. Daar hebben we met geloofsopvoeders te maken in de vorm van mentoren, jeugdleiders enz. Het is gemakkelijk om jongeren te vinden die een bewuste keuze hebben gemaakt in het geloof. Vanuit de kerkelijke context en de bevindingen van diepte-interviews wordt inzichtelijk welke factoren een rol spelen in de geloofskeuze van jongeren. Geloofsontwikkeling en geloofskeuze hebben te maken met school, kerk en gezin. De kerkelijke context wordt in deze studie als “springplank” gebruikt om een vertaalslag naar het onderwijs te kunnen maken. Jongeren die tot geloof zijn gekomen, kunnen waardevolle informatie geven, waar geloofsopvoeders hun voordeel mee kunnen doen. Informatie over factoren van geloven in de kerkelijke context, maar ook in de schoolcontext.

Dit afstudeerproject wordt geschreven vanuit theoretische modellen die een referentiekader vormen voor het verdere onderzoek. Door middel van diepte-interviews worden overeenkomsten en verschillen vanuit de literatuur beschreven.

(6)

1.1.2 Omschrijving vraag en doelstelling

Opdracht:

Het jeugdteam(JT) en catecheseteam (CT) van de Chr. Ger. Pniëlkerk willen weten welke sleutelmomenten hebben bijgedragen aan de geloofsontwikkeling van gelovige en betrokken jongeren (16 – 20 jr.). 1

Vraagstelling:

Welke factoren binnen gezin, kerk en school beïnvloeden de geloofsontwikkeling van jongeren van 16-20 jaar die positieve betrokkenheid tonen bij de Chr. Ger. Pniëlkerk in Veenendaal? Doelstelling:

Inzicht verkrijgen in de factoren die van invloed zijn op de geloofsontwikkeling van jongeren van de Pniëlkerk.

Subvragen:

1. Wat verstaan we onder geloof?

2. Wat verstaan we onder geloofsontwikkeling?

3. Wat zijn de specifieke kenmerken van geloofsontwikkeling van jongeren tussen 16 en 20 jaar? 4. Welke factoren zijn van invloed op die geloofsontwikkeling?

Opzet:

1. Wat reikt de literatuur (uit godsdienstpsychologie, -pedagogiek en –theologie) aan theorieën aan?

2. Wat doet de huidige aanpak van de geloofsopvoeding in de Pniëlkerk aan de geloofsontwikkeling van jongeren?

a. Hoe gaan geloofsopvoeders om met geloofsontwikkeling bij jongeren? b. Wat laten jongeren (16-20) zien aan geloofsontwikkeling?

3. Welke aanbevelingen kan ik op basis van bovenstaande conclusies aan het JT en CT doen? a. t.a.v. de verwachtingen vanuit de theorie en praktijk.

b. t.a.v. school gezin en kerk (vertaalslag). Stappen:

1. Formuleren opdracht, vraagstelling en werkwijze (zie boven) 2. Accorderen door opdrachtgever (JT/CT)

3. Accorderen door school (Jan Marten Praamsma)

4. Literatuuronderzoek om onderwerpen voor het praktijkonderzoek te verzamelen

5. Opzet en uitvoering praktijkonderzoek (op basis van in de literatuur gevonden onderwerpen) 6. Systematisch verzamelen en beschrijven van de onderzoeksresultaten

7. Product ontwikkelen 8. Conclusies trekken Vervolgstappen zijn:

- Informeren van de gemeente.

- Ontwikkelen van twee toerustingavonden voor mentoren en jeugdleiders met als doel om het proces van geloofsoverdracht te bespreken.

1

Het onderwerp bestrijkt de gebieden gezin, school en kerk waardoor het voor de godsdienstdocent bruikbare informatie kan opleveren.

(7)

1.2 Hoe is de verhouding school en kerk wat betreft geloofsopvoeding.

Om de vraag te beantwoorden van dit afstudeerproject dient allereerst een voorvraag te worden beantwoord. Wat is het verschil in benadering tussen godsdienstonderwijs op school en de kerkelijke gemeente? Met andere woorden: zijn de factoren die de geloofskeuze van jongeren beïnvloeden dezelfde op school en in de kerk, of spelen er andere factoren een rol. 2

Ik wil drie visies weergeven die mij tijdens de studie hebben gestimuleerd om na te denken over geloofsopvoeding. De visies laten alle drie een ander geluid horen. Hiermee bevinden we ons in het hart van de discussie rondom geloofsopvoeding. De reden dat ik deze visies weergeef, komt voort uit de vraag wat de inhoudelijke taak van de godsdienstdocent is. En deze discussie zegt dan ook iets over de verhouding tussen school en kerk wat betreft geloofsopvoeding. Geloofsopvoeding gebeurt zowel op school als in het gezin en de kerkelijke gemeente. De onderstaande visies gaan uit van de schoolsituatie. De kerkelijke en gezinscontext hebben hier naar mijn overtuiging alles mee te maken. 1. De godsdienstpedagoog Meijer zegt dat godsdienstonderwijs op school niet identiek is aan, noch deel is van een godsdienst. 2 Kennisoverdracht is de taak van het godsdienstonderwijs. Meijer maakt

onderscheid tussen socialisatie en opvoeding. De docent godsdienst kan kennis van religie overdragen op de kinderen in de klas. Socialisatie betekent dat ideeën en normen van de sociale omgeving door het kind eigen gemaakt worden. Het kind kan op deze manier tot zelfstandige keuzes komen. Het kind dient de keuzes die gemaakt zijn dan ook te beredeneren. Niet alles wat in de vorming en opvoeding aangeboden wordt, moet het kind klakkeloos overnemen. Godsdienstonderwijs is inleiden in kennis, volgens Meijer. En godsdienstonderwijs is niet inleiden in geloof!

2. De (RK) godsdienstpedagoog Roebben ziet het vak levensbeschouwing als het op reis gaan met de leerling. Levensbeschouwing zegt iets over ‘zingeving’, ‘zinaanvaarding’ en ‘zinontdekking’. 3

Levensbeschouwing komt voor in de opvoeding van kinderen en jongeren. Opvoeden is daarom volgens Roebben: geloven in de toekomst. Opvoeden in geloof gaat gepaard met geloven in de opvoeding. Roebben noemt dit een religieus levensperspectief. 4 Hij refereert ook voortdurend aan het

uiteindelijkheidsperspectief. Opvoeding in deze perspectieven heeft bepaalde verwachtingen. Roebben zegt: Waar vind ik rust voor mijn ziel? 5 Opvoeden komt neer op een grondeloos vertrouwen in een

unieke levensbestemming.6 Geloofsopvoeding onderscheidt zich niet van gewone opvoeding. Dit lag in

het verleden wel anders. Daar moest men, volgens Roebben, geloven onder dwang. Godsdienstige vorming was een kwestie van zieltjes winnen. Die tijden zijn veranderd. ‘De hoopgenerator is de opvoeder in kerk, school en gezin’, volgens Roebben. Hij dient zich te bewegen tussen de jongeren en de cultuur. Waarden, normen, zinoriëntatie, verleden en toekomst zijn aspecten die nu aan bod komen. Religie leert de mens om anders te kijken naar de werkelijkheid. Niet vanuit het eigen profijt, maar vanuit het standpunt van de ander. Of van de Ander. De docent is de reisgids en toont de leerlingen de verschillende aspecten van geloof en religie. De leerlingen dienen zo hun ontdekkingen in religie en geloof te doen. Roebben ziet leerlingen veranderen anno 2009. Vroeger waren jongeren meer op de hoogte van de terminologie of zelfs de inwijding in geloof. De jongeren waren gesocialiseerd in geloof. Jongeren komen nu zonder voorkennis naar school. Roebben vergelijkt in zijn boek de levensweg van jongeren voortdurend met een reis. Een reis als pelgrim. Hij wil jongeren daarom in een symbolisch voorportaal van een kerk brengen: de Narthex. 7 Je bent nog niet in de kerk, maar je staat

op het punt om naar binnen te gaan, of niet. In ieder geval wil je op adem komen en nieuwe krachten opdoen. De Narthex is echter niet een fuik waarin jongeren zich bevinden en op slinkse wijze verleid worden. Het is als het ware een plek waar water en voedsel uitgedeeld kan worden. “Aan wie honger heeft, vertel je de werking van het spijsverteringskanaal toch niet. Die geef je echt te eten”. De Narthex is een confrontatieplek waar het veilig is. De Narthex is niet alleen een pedagogische maar ook een theologische confrontatieplek. Op deze plek mogen vragen aan het leven worden gesteld. Hier kan het leven nieuwe zin krijgen en een nieuwe betekenis krijgen. Als een pelgrim die op zoek is naar de waarheid en zijn dorst wil lessen en dit vindt op een manier die hij niet verwacht. Bij Christus Die het Levende water is.

2

De gedachte om met theoretische modellen te werken, zou kunnen suggereren dat het werk van de Heilige Geest overbodig wordt gemaakt. Werken als geloofsopvoeders staat echter onder de leiding van de Heilige Geest. De rode draad van geloofsopvoeding staat onder invloed van de Heilige Geest. De geloofsopvoeder werkt onder Zijn leiding aan de vorming en

(8)

3. Pieter Vos (hoogleraar pedagogiek) zegt dat geloofsopvattingen van jongeren veranderd zijn. De school speelt volgens Vos een grote rol in de geloofsopvoeding. Invloedmechanismen komen van verschillende kanten op jongeren af. Internet, media en vrienden kenmerken nu de leefwereld van jongeren. Dat heeft gevolgen voor de identiteitsvorming van jongeren. Pieter Vos ziet dat de oude triangelgedachte ‘gezin – kerk – school’ niet meer werkt in deze tijd. De kerk bepaalt al lang niet meer de sfeer van school en gezin. Ouders en school staan namelijk niet op een lijn wat betreft geloofsopvoeding. Vos wil echter geen nieuw leven blazen in de Triangelgedachte. Daarvoor is de realiteit te veel veranderd en daardoor constateert de Vos dat herstel van deze gedachte onmogelijk is. De Vos ziet wel kansen voor school, kerk en gezin. Neem de leefwereld van jongeren serieus, ook wat betreft hun geloofsopvattingen. Jongeren hebben behoefte aan richtinggevend gedrag. Ook in de geloofsopvoeding. Zorg als kerk er voor dat de jongeren aansluiting vinden door de boodschap goed te verpakken. Op welke manier kunnen jongeren geholpen worden in hun identiteitsontwikkeling. Richting, structuur, echtheid en authenticiteit vindt de Vos een vereiste voor iedere geloofsopvoeder. Geloofsopvoeding, aldus de Vos, is niets anders dan de openheid en ruimte creëren zodat God zelf zijn werk kan doen. 8

Als beginnend docent sluit ik me niet direct bij Meyer aan. Het overbrengen van kennis over religies aan leerlingen is een vanzelfsprekendheid. Ik wil als beginnend docent fungeren als reisgids, dus sluit ik me eerder bij Roebben aan. Het is een groot voorrecht om een poosje mee te lopen op de levensweg van zoekende jongeren. De context waar jongeren uit komen is geen struikelblok, maar een stimulans. Het is belangrijk om op de juiste plaats en op de juiste manier een getuigenis te kunnen geven van de hoop die in mij als docent is. Het zou de enige kans van getuigen kunnen zijn, die jongeren krijgen. Als docent heb ik dan een grote mate van verantwoordelijkheid om te vertellen over mijn geloof, de hoop en liefde die in mij is naar God toe. De school speelt daarom een grote rol in de geloofsopvoeding. De Triangelgedachte is een opvatting uit het verleden waarmee we niet meer automatisch kunnen werken. De Vos zegt dat de geloofsopvoeder authentiek moet zijn en structuur moet geven aan jongeren. Hier ben ik het van harte mee eens. Als docent is het belangrijk om jongeren uit te dagen in het stellen van levensvragen en uiteindelijkheidsvragen.

Naar mijn overtuiging ontvangen jongeren op school, in de kerk en in het gezin geloofsopvoeding. In deze tijd is het niet meer zo dat jongeren op alle drie terreinen worden geconfronteerd. Het stabiele gezin is geen vanzelfsprekendheid, niet iedere jongere is lid van een kerkelijke gemeente en niet iedere school heeft de godsdienstlessen als onderdeel van geloofsopvoeding. Toch sta ik als geloofsopvoeder zowel in de school als in het gezin en ook in de gemeente.

Als geloofsopvoeder benader ik alle jongeren daarom op dezelfde manier, ondanks de verschillende achtergronden en het verschil in socialisatie.

Als geloofsopvoeder dien ik rekening te houden met veronderstelde kennis van jongeren. De levensvragen van jongeren zijn gelijk, die levensvragen moeten benaderd worden en dan in uiteindelijkheidsvragen overgaan.

Mijn stelling voor deze scriptie wil ik dan ook als volgt omschrijven: goede geloofsopvoeding in kerk en onderwijs in deze multi-culturele en multi- religieuze samenleving vergt communicatie, begrip en respect. Een helder getuigenis op het juiste moment is van onschatbare waarde.

De Vos laat zien dat de Triangelgedachte verlaten moet worden. Dit komt door de maatschappelijke en culturele context die is verschoven. Dit heeft gevolgen voor de godsdienst! De docent op school kan dan bovenop de gewone lessen, op geschikte momenten getuigenis van zijn geloof afleggen. De jeugdleider in de kerk dient, naast alle verantwoordelijkheden, ook een helder getuigenis van zijn geloof te geven. Ook jongeren thuis hebben behoefte aan een eerlijk geloofsgetuigenis in de opvoeding. Mijn stelling is dan ook dat jongeren stabiele identificatiefiguren nodig hebben die eerlijk, gelijkmatig, veerkrachtig en daarmee opvoedend zijn. Als geloofsopvoeder heb je een aantal gereedschappen in de hand dat het geloofsproces positief kan beïnvloeden.

(9)

1.3 Beschrijving visie op geloofsopvoeding van de Chr. Ger. Pniëlkerk.

De Chr. Ger. Pniëlkerk in Veenendaal is een grote gemeente met ongeveer 1400 leden, onder wie veel jongeren. De Pniëlkerk is een gemeente die in het jaar 1913 geïnstitueerd als onderdeel van de Gereformeerde Gemeente. Toen de predikant R. Kok in 1950 geschorst werd ging een groot deel van de gemeente over naar een verband buiten de Gereformeerde Gemeente. Na een aantal jaren buiten het verband gefunctioneerd te hebben ging de gemeente in 1956 over naar het verband van de Christelijke Gereformeerde kerken.9 Deze geschiedenis is natuurlijk niet zonder slag of stoot gegaan. Het tekent

dan ook de identiteit van de gemeente tot op de dag van vandaag. Een identiteit met wortels in het verleden en gestempeld door het geloof in de drieénige God. De gemeente ondersteunt haar belijdenis vanuit de drie Formulieren van Enigheid. Omdat de plaats Veenendaal centraal in Nederland ligt, strijken er regelmatig nieuwe gezinnen neer. Maar er vertrekken ook regelmatig mensen naar andere kerken. Er wordt wel eens gesproken over een doorgroeigemeente. De ‘import’-leden geven de gemeente soms een nieuw elan. De reformatorische invalshoek blijft echter overeind in de grote gemeente. Het jeugdwerk is bloeiend en er komen vele jongeren op af.

Om een voorbeeld te geven: de jeugdvereniging van 16-22 jaar is gegroeid naar 90 leden. Hieronder zijn ook jongeren die vrienden uit andere gemeenten hebben meegenomen. De Pniëlkerk is een dynamische gemeente met authentieke wortels die gekoesterd worden. Het is een grote veelzijdige gemeente waar veel kwaliteiten aanwezig zijn. Het is een actieve gemeente waar vele activiteiten plaatsvinden, vooral rond de jongeren.

In een gesprek met de plaatselijke predikant ds. Van der Zwaag werd de visie van de gemeente toegelicht. Centraal in de geloofsopvoeding staat de werking van de Heilige Geest. Vanuit de gereformeerde traditie zijn de kernwoorden ‘kennen’ en ‘vertrouwen” essentieel in de relatie met Jezus Christus. De verbondsgedachte vanuit God door de werking van de HG loopt daarom als een rode draad door de godsdienstpedagogiek. Het jeugdteam heeft in opdracht van de kerkenraad de missie samengevat in onderstaande statements:

De rol van het jeugdwerk is om kinderen, tieners en jongeren te begeleiden bij:

Het leven in gemeenschap met God de Vader

Het worden en zijn van discipelen van Jezus Christus

Het ingroeien in de kerkelijke gemeente

Het maken van keuzen in het persoonlijke leven, in de kerk en in de samenleving als discipelen van Jezus Christus. 10

Geloof en geloofsopvoeding hebben dan ook alles met relatie te maken. Volgens de predikant ziet de kerkenraad toe op het gereformeerde spoor tijdens de catechese en op verenigingen. Volgens de predikant heeft het houden van dat spoor daadwerkelijke gevolgen voor een levend geloof.

“De gemeente biedt een programma aan en bidt dat jongeren tot geloof mogen komen. De keuze

wordt hen niet dwingend maar wel dringend opgelegd. Geloven heeft alles met beloven te maken. En kiezen van jongeren heeft alles met verkiezen te maken. DOEN HOREN heeft daarom eeuwenoude wortels die tegen een stootje kunnen”.

In de visie van de predikant, welke in het verlengde ligt van de visie van de Pniëlkerk, is het benaderen van het cognitieve niveau erg belangrijk. De kerk investeert in kennis en wil zeker niet alle geloofsfacetten op een gevoelsniveau plaatsen. Maar het een sluit het ander niet uit: kennis en ervaring hebben elkaar nodig. De geloofsopvoeding heeft daarom alles met kennis en met een doorleefd geloof te maken. Identificatiefiguren zijn ook een belangrijke factor van betekenis in de geloofsopvoeding. Een identificatiefiguur als positief voorbeeld is van onschatbare waarde. De Pniëlkerk wil graag gemeenteleden bewegen een identificatiefiguur te zijn. Maar identificatiefiguren kunnen ook een negatieve rol van betekenis zijn. Gedrag dat niet in overeenstemming is met de leer en het leven in de gemeente, kan overslaan op jongeren. Ook dan kunnen mensen een identificatiefiguur zijn. Identificatiefiguren hebben daarom een grote verantwoordelijkheid.

De Pniëlkerk kenmerkt zich volgens de predikant door een positief jeugdwerk en een groot aantal betrokken jongeren. Jongeren hebben uiteraard een gezonde dosis kritiek nodig om hun standpunten te bepalen in het geloof. Ouders hebben de plicht en de belofte afgelegd bij de doop om de kinderen op te voeden in geloof en voor hen te bidden. De kerkenraad wil zeker geen imitatiejongeren kweken, maar liefde tonen aan jongeren en hen bijstaan op de weg van het geloof.

(10)

Normaal gesproken leggen jonge mensen na afronding van de catecheseperiode belijdenis van het geloof af. Jongeren in de Pniëlkerk doen rond hun 20e levensjaar geloofsbelijdenis. Zij geven daarmee

uitdrukking aan hun geloof. Die leeftijd is niet bij toeval gekozen. De meeste jongeren moeten normaal gesproken door de puberteitsfase heen. Uiteraard zijn er jongeren die deze fase op een andere manier doormaken. Hier is uiteraard aandacht voor.

De predikant heeft uit ervaring gezien dat het geloof in de puberteit/adolescentiefase nog heen en weer wordt geschud. Vandaar de keuze voor deze leeftijd.

De hoofdvraag die iedere geloofsopvoeder in de Pniëlkerk stelt, is of men inziet dat de Here Jezus noodzakelijk is in het leven. Liefde kan niet zonder een besef van zonde en genade, aldus de predikant. Vergeving en zondebesef zijn onlosmakelijk verbonden met elkaar. Geloof heeft daarom alles met geboorte en wedergeboorte te maken. Het godsbeeld dat in de kerk wordt neergezet, heeft alles met een vader te maken. Dit godsbeeld kan alle leeftijden mee. De Pniëlkerk bedoelt dan ook een LIEFDEVOLLE VADER. Dit beeld spreekt kinderen, jongeren en ouderen aan. Zowel op school, als thuis, als in de gemeente ziet de predikant deze beelden terugkomen. De Triangelgedachte is een prachtig ideaal, maar het is ook te idealistisch. In Veenendaal, met een diversiteit aan kerken en gelovigen, zou het nog kunnen. Daarbuiten is het een utopie geworden.

Het jeugdteam van de gemeente heeft een jeugdwerkplan geschreven en met de kerkenraad vastgesteld. In dit beleidsstuk wordt een aantal aspecten van het jeugdwerk belicht en wordt gekeken naar de toekomst. Jeugdwerk wordt dan ook gezien met het oog op de toekomst. Kinderen op de crèche of leden van een club zijn de gemeenteleden van de toekomst.

De term geloofsontwikkeling wordt in de praktijk handen en voeten gegeven door het verenigingswerk en de catechese. Ook worden er toerustingsavonden verzorgd waar verschillende sprekers diverse onderwerpen rondom opvoeden verzorgen. Het jeugdwerk wordt met bewogenheid en betrokkenheid verricht. Gods verbond en liefde staan centraal in de benadering van kinderen. De term relatie staat centraal vanuit het verbond met God de Vader. Maar ook in de relatie van meester tot leerling.

Volgens de Pniëlkerk heeft een discipel van de Here Jezus te maken met ontwikkeling, navolging, gehoorzaamheid en verantwoordelijkheid. Bekering en heiliging zijn belangrijke onderwerpen in het benaderen van de gemeente. Ieder kind wordt in zonden ontvangen en geboren en zal wedergeboren moeten worden.

De Pniëlkerk heeft oog voor de gemeenteleden die betrokken zijn bij de gemeente, maar men wil ook aandacht en liefde schenken aan de mensen die aan de kant staan of dreigen af te haken. Het jeugdwerk in de Pniëlkerk heeft als hoofddoelstelling jongeren in beweging te zetten en ze daarin te begeleiden naar God de Vader toe. In het visiedocument wordt melding gemaakt van de termen leren, vieren, dienen, getuigen en zorgen. Hierbij zijn identificatiefiguren nodig die om de jongeren heen staan en hen begeleiden op de weg naar God toe.

Geloofsopvoeding vindt plaats op verschillende manieren. Jeugd- en jongerenpastoraat, catechisatie, clubwerk en de eredienst zijn de aangeboden werkvormen. In een netwerk van clubleiders, catecheten en mentoren, jeugdouderling en wijkouderling, een jeugdteam en catecheseteam en niet in de laatste plaats de ouders, worden jongeren begeleid in het proces van geloven.

De missie van het jeugdteam heeft alles nodig van het werk van de Goede Herder, Die jongeren en ouderen roept. Onder leiding van de Heilige Geest wordt er prachtig werk verricht in dit deel van het Koninkrijk van God.

(11)

1.4 Vergelijking LCJ onderzoek/jongeren Pniëlkerk m.b.t. geloofsbeleving.

Het Landelijke Contact Jeugdverenigingen (LCJ) van de Chr. Ger. Kerken heeft recent een onderzoek onder jongeren verricht. 11 Het LCJ is een van de twee landelijke contacten voor jongerenwerk van de

Chr. Ger. Kerken. De identiteit van het LCJ komt voort uit het “behoudend orthodoxe” spectrum, waarbij het jeugdwerk van de Chr. Ger. Pniëlkerk is aangesloten. Dit onderzoek heeft zich voornamelijk gericht op allerlei aspecten van ‘leer en leven’, zoals persoonlijke omgang met Gods Woord, betrokkenheid bij het jeugdwerk, catechese en vrijetijdsbesteding. Het onderzoek heeft minder gegevens verzameld betreffende de geloofsbeleving. Toch is het interessant om een aantal gegevens met elkaar te vergelijken. Onder LCJ-jongeren gelooft 67% dat Jezus zijn of haar Zaligmaker is. 64% van de jongeren ziet God als hemelse Vader. Volgens het commentaar van Wim H. Dekker op dit onderzoek, is dit een opvallend gegeven. 12 Vrijmoedigheid is altijd een struikelblok geweest, met het

oog op de uitverkiezingsleer. Blijkbaar verschuift deze overtuiging. 63% van de jongeren blijkt een persoonlijke omgang met God te hebben. Volgens Dekker lag in de beginjaren van het LCJ het zwaartepunt op de toe-eigening van het heil. Jongeren uiten zich in deze tijd op een andere manier over hun geloofsleven. Vroeger waren jongeren terughoudend om over hun geloofsleven te vertellen. Nu zijn jongeren, over het algemeen, spontaner geworden. De zekerheid over de toe-eigening lijkt hoger te zijn door de vrijmoedigheid van jongeren.

Iets minder dan 50% van de jongeren kan de preek volgen/begrijpen. Echter, minder dan 50% van de jongeren voelt zich door een preek aangesproken. Begrijpen staat volgens de onderzoekers niet gelijk aan geloven!13 Volgens de onderzoekers is er waarschijnlijk een directe relatie tussen het begrijpen van

de preek en het je erdoor aangesproken weten. Minder dan 50% van de jongeren geeft aan de Bijbel te begrijpen. Er wordt hier een onderscheid in opleidingsniveau gemaakt. Meer hoger opgeleide jongeren begrijpen de Bijbel en de preek.

De conclusie van het LCJ-onderzoek luidt dat God, in de beleving van LCJ jongeren, meer benaderbaar is dan in het verleden. Tegelijk laat het onderzoek zien dat op het gebied van levensstijl en discipline God minder mag vragen van jongeren. De invulling van de godsdienst en het hebben van vrienden blijken in dit onderzoek ook een belangrijke rol te spelen. Het deel uitmaken van een vereniging heeft positieve cijfers tot gevolg. 2/3 van de verenigingsleden bidt dagelijks en 40% leest dagelijks uit de Bijbel. Onder niet-verenigingsbezoekers ligt dit cijfer lager. De persoonlijke geloofsbeleving is ook onderzocht onder de LCJ jongeren. Zowel bezoekende als niet- bezoekende verenigingsleden vinden de preken moeilijk te begrijpen. 43% van de jongeren heeft een beeld van een heilig God Die toornt over de zonde. 89% van de jongeren vindt de uitspraak onterecht dat ‘de uitverkiezing ervoor zorgt dat je niet meer met God bezig hoeft te zijn’. Ouders die jongeren stimuleren, zijn vaker bezig met persoonlijke godsdienst. De cijfers van het onderzoek laten dit zien. Blijkbaar hebben ouders de doopbelofte en de opdracht serieus genomen.

In het kader van mijn onderzoek zie ik dat het jeugdteam/de kerkenraad de jongeren wil overtuigen van een leven met God en hen beweegt te gaan geloven. Het is in de Chr. Ger. Pniëlkerk niet de bedoeling de kinderen enkel te informeren over geloofsvraagstukken. Eerst dienen jongeren te leven als gelovigen waarna er keuzes voor de praktijk van alledag gemaakt worden. De schets van de kerk en haar context is de opmaat voor de diepte-interviews met jongeren uit de Pniëlkerk.

(12)

2. Theoretisch kader geloofsopvoeding.

2.1 Een theologische benadering van het begrip geloofsontwikkeling

2.1.1 Begripsbepaling van het woord ‘geloof’.

Voordat we kijken naar de geloofsontwikkeling van jongeren zullen we de vraag moeten beantwoorden wat geloof precies is. Het gebruik van het woord “geloof” is in de christelijke gemeente ingeburgerd. Iedere zondag (middag) wordt er belijdenis gedaan van het geloof. In de reformatorische kerken gebruikt men de twaalf artikelen hierbij. Vaak wordt er dan bij gezegd dat dit het algemeen ongetwijfeld christelijk geloof is. Het geloof in één Heilige Algemene Christelijke Kerk, de gemeenschap van heiligen. Deze kerk gelooft in God de Vader. Zij gelooft in Jezus Christus, de Zoon. En zij gelooft in de Heilige Geest. Het geloof in de drie-enige God welke Almachtig is, die gekomen is en komt en door de vergeving van zonden de gelovige draagt en redt. Deze belijdenis van de Kerk en haar gelovigen is eeuwenoud en met bloed geschreven. De Nederlandse geloofsbelijdenis spreekt ook ondubbelzinnig uit dat het geloof te maken heeft met een drie-enig God. 14 De Nederlandse

geloofsbelijdenis spreekt ook over de openbaring van God in de Schrift en in de schepping. Stap voor stap legt deze belijdenis uit wat het geloof in God voor gevolgen heeft.

In de kerkgeschiedenis is de rode draad van het geloof de scheppingsdaad van God geweest. De mens als kroon op de schepping is gevallen in schuld. Het verlossingswerk van Jezus Christus is nodig om de schuldenaar vrij te verklaren zodat er nieuw leven ontstaat. Leven dat wacht op de herschepping van deze aarde. Geloof heeft in de kerk en in de kerkgeschiedenis alles met God te maken. God, Die zich heeft geopenbaard. Het bijzondere aan deze openbaring is dat God Zich Zelf heeft geopenbaard. Geloof is waar de onherleidbare stem van God ons aansprak. 15 Niet de mens is gekomen tot God, maar Hij

Zelf is gekomen naar deze wereld. Het OT-woord voor openbaren is “gala”. Dit betekent letterlijk ‘onthullen’. In het NT wordt o.a. het woord ‘apokalyptein’ gebruikt. Dit betekent letterlijk ‘wegnemen van een bedekking’. Het bijzondere van de openbaring van God is dat Hij Zichzelf openbaart in woorden en daden. God neemt Zelf het initiatief tot openbaren. De hele geschiedenis heeft God Zich geopenbaard in verschillende fasen. Met als climax de openbaring van Jezus Christus, met als doel dat wij Hem zullen kennen. (Joh. 17:3)

Het woord geloven is moeilijk in een formule weer te geven. De betekenis in een woordenboek wijst naar en zekere mate van onzekerheid. “Geloven is de veronderstelling dat iets waar of niet waar is”.16

In deze betekenis van geloven geldt dat er geen zekerheid is over een bepaalde kwestie. Ploeger vindt het daarom moeilijk om een vaste definitie te geven in religieuze termen. Hij kiest voor de omschrijving ‘levensoriëntatie’, het zich zingevend kunnen oriënteren. 17 Hier wordt levensoriëntatie

ook wel ‘levensbeschouwing’ genoemd. Geloof wordt op een abstracte wijze weergegeven. De betekenis van het woord ‘geloven’ in religieuze term slaat dan op de vraag of God wel of niet bestaat. Ik geloof het, maar ik weet het niet zeker. In vroegere tijden was het vanzelfsprekend dat God bestond. Het bestaan van God stond niet of nauwelijks ter discussie. Deze vanzelfsprekendheid werd overgedragen op de kinderen. Het proces van het vormen van kinderen in geloof noem je het socialisatieproces. De Amerikaanse psycholoog Fowler maakt een onderscheid in de betekenis van het woord geloof. Hij gebruikt de termen ‘faith’ en ‘belief’. Faith vertaalt hij met ‘zingeving’. Faith is iets individueels. Faith heeft met vertrouwen te maken. Een onderdeel waar ik in het praktijkgedeelte ook bij stil sta. Belief heeft betrekking op een gemeenschap en het geloof dat hierbij een rol speelt. Geloven heeft in deze context een ruime betekenis. Geloof heeft onder andere met een religieuze houding te maken. Maar er komen ook seculiere vormen van geloven voor. Geloof heeft volgens Fowler te maken met zingeving, afkomst en ervaringen in het leven. 18 We zullen in het volgende hoofdstuk verder kennis maken met

Fowler.

“Geloof is een overgave van de mens aan God. Steunend op de belofte” 19. Deze definitie omschrijft dat

geloof een positieve reactie op de roeping van God is. God roept een mens op verschillende manieren tot overgave aan Zichzelf. De combinatie van geloof en wedergeboorte kunnen deze auteurs echter niet los van elkaar zien. Er is geen geloof zonder wedergeboorte. Maar er is ook geen wedergeboorte zonder geloof. Geloof en bekering zijn vruchten van de wedergeboorte, gewerkt door de Heilige Geest. De daad van geloof volgt op de openbaring van God. Geloven is in de kerkgeschiedenis geen vanzelfsprekendheid geweest.

Het formuleren van het geloof in een belijdenis was noodzakelijk om dwalingen te weerstaan. 20 De

twaalf artikelen van het geloof, de zg. apostolische geloofsbelijdenis, zijn hierdoor ontstaan. Het gnostische geloof was in die dagen sterk vertegenwoordigd. De drie-eenheid werd onder andere ter discussie gesteld. De kerkstrijd om de drie-eenheid en het geloof hierin kreeg op het concilie van Nicea

(13)

zijn hoogtepunt. Het wezen van de Zoon met de Vader leverde een felle strijd op. Uiteindelijk lag de belijdenis van de drie personen in één Wezen vast. Veel later formuleerde het Vaticaanse concilie van 1869/1870, ‘dat geloof te maken heeft met een voor waar houden van wat God geopenbaard heeft’. Deze benadering is in de Rooms Katholieke kerk gemeengoed geworden. De reformatorische traditie sloot zich echter aan bij Luther en Calvijn. Deze reformatoren zeiden dat het fundament van het geloof ligt in de genadige belofte van God in Christus Jezus. Christus gaat voorop en de mens antwoordt in geloof en overgave. In de tijd van de Verlichting zien we een aanvechting van dit denken ontstaan. Het bestaan van God en het bestaan van Zijn openbaring wordt aangevochten. De mens komt voorop te staan en de autonomie van de mens staat hoog in het vaandel. Het buigen voor een god wordt als primitief gezien en als een slaafse manier van denken. De vrijzinnige theologie heeft die autonomie opgepakt en verder uitgewerkt. Waarheid en openbaring worden nu voorzien van vraagtekens. Typerend voorbeeld hiervan is het denken van de theoloog H.M. Kuitert. Hij schreef het boek ‘Het algemeen betwijfeld christelijk geloof’. Intellectueel wordt geloven nu weggeredeneerd. Geloof wordt gezien als een privé-aangelegenheid. Geloof in God wordt gezien als projectie. Je beeldt het jezelf in. 21

Dat wat je wilt zien, gebeurt ook. Zeker de opkomst van de autonomie met een antiautoritaire benadering heeft gezorgd voor de secularisatie in gelovig Europa.

In antwoord op het autonome denken doet de theoloog H. Bavinck een opmerkelijke uitspraak. Hij zegt “dat God zich tot de mens wendt in de openbaring”. Geen projectie of redenering, maar een openbaring van God aan de mens. Daarbij wendt de mens zich in religie tot God. 22 Dit grote verschil in

denken heeft tot vele conflicten geleid. In mijn afstudeerproject maak ik de keuze vanuit het kader van de reformatorische traditie. Openbaring is een daad van God. Hij nam initiatief en het behaagt Hem Zich te openbaren. Het Woord van God doet de mensen horen.

En laat nu het geloof ook uit het gehoor zijn…. (Rom. 10:17)

2.1.2. Geloofsontwikkeling, een leerproces.

Is het proces van geloof aan te leren? Is dit leerproces dan ook vergelijkbaar met een wiskundeles? De term geloofsontwikkeling suggereert dat geloven een proces is. Het is geen eenmalige gebeurtenis. Geloven als leerproces laat in de geschiedenis zien dat het verstand en de wil belangrijke aspecten zijn. In de joodse traditie is men van de wieg tot het graf met de Thora en de traditie bezig. Welke lessen worden hieruit getrokken voor het leven van alledag. Maar ook het catechetisch onderwijs in de vroege kerk toont aan dat leren gebeurt in een langdurig leerproces. 23 Cognitie en affectie zijn hier gangbare

termen voor. 24 Deze twee aspecten komen we ook tegen in het gewone leven van alledag. Cognitie

heeft betrekking op het verstand en het kennen. Emoties of het gevoelsmatige kennen noemen we affectieve kennis.

Het gewone leren en het leren in geloof zijn twee verschillende kanten van dezelfde medaille. Het één kan niet zonder het andere.

Van Genderen 25 zegt dat er een discussie ontstaat als je bij de mens begint en zijn psychische

vermogens. Geloven is een zaak van het hart. Maar geloven is ook een zaak van ons hele menszijn. Verstand, wil en gevoel zijn erbij betrokken. Geloof is daarom niet te splitsen in afzonderlijke factoren. Alsof je met je kennis of alleen met je gevoel zou kunnen geloven. Kennis is nodig om te gaan geloven, maar ook om het geloof te vernieuwen en te verfrissen. Kennis van het Woord van God, kennis van de Persoon van God en kennis van de relatie tussen God en de mens. Maar een relatie kan niet alleen op kennis leven. Een verstandshuwelijk houdt geen stand. Hoe mooi het er aan de buitenkant misschien uitziet. Geloof in relatie gaat niet zonder het kennen en het voelen. Geloven is daarom niet alleen maar het aanleren van een attitude. Het is een complexe zaak van verschillende aspecten.

De Heidelbergse Catechismus formuleert het op een krachtige manier. ‘Geloof is niet alleen stellig

weten of kennis, maar ook een vast vertrouwen, dat mij vergeving van zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken wordt uit genade om Jezus wil’26.

Professor A. Van de Beek zegt dat het geloof een gave van God is. Het geloof komt van de andere kant. De Andere kant. 27 Het is een relatie, een ontmoeting tussen God en mens. De Geest geeft het geloof als

gift aan de mens. Maar de activiteiten van de mensen worden niet buitenspel gezet. God geeft zich in handen van mensen. 28 Geloof is daarom een persoonlijk leerproces. Geloof is een proces en ontwikkelt

tijdens het verdere leven van een mens. Een leerproces tussen God en het individu, waarin de kennis en herkenning in een gemeenschap gedeeld wordt.

(14)

2.1.3. Geloven, waarom zou je…

De altijd fascinerende vraag is waarom mensen geloven of gaan geloven. Het wil namelijk niet zeggen dat mensen automatisch geloven omdat de ouders dat nu eenmaal deden. Het wil ook niet zeggen dat mensen niet geloven als ouders nooit een religie hebben aangehangen. Geloof kan niet worden aangepraat. Degene die gelooft, maakt zelf die beslissing. Het geloof heeft wel met relatie te maken. Liefde laat zich niet dwingen. Net zo min als geloof dat doet. We geloven omdat we zijn aangesproken. Geloof in God is een roep om zingeving. Er is een roep uit ons bestaan op aarde om Hem. Wij roepen om God en deze God spreekt ons aan. De mens verzinkt niet meer in hopeloosheid. De aanwezigheid of presentie van God in mensen gaat verder dan het christelijke geloof alleen. God openbaart zich in de gemeente en in het individu. De gelovige ervaart dat de moed om te leven een geschenk is van God. Het is daarom geen krachttoer om de zin in je eigen bestaan te zoeken. Ieder mens gaat in zijn leven een weg. Ieder mens zoekt uiteindelijk zin in het bestaan. De gelovige zoekt de zin van het bestaan buiten zichzelf. Het geloof is de basis waarop we de weg vinden om te gaan. Geloof is niet IK VIND, maar ook niet het objectieve verslag van een feit. Van de Beek 29 zegt dat de meest simpele formulering

van het Christelijk geloof is: “Ik ben aangeraakt door Jezus en Hij laat mij niet meer los.” Waarom ben je tot geloof gekomen? Omdat ik aangesproken ben. Het is een geschenk. Een gave van God door de Heilige Geest. Verder en strakker formuleren heeft tot gevolg dat het geloof op losse schroeven komt te staan. De Geest is niet te vangen. We geloven omdat God ons roept. Deze basis loslaten is alles loslaten.

2.1.4. Praktijk van geloven…

Waar leert men nu het proces van geloven? We hebben gezien dat de gelovige een relatie heeft met God. God is aan een individu verschenen. Maar God heeft ook gelovigen bij elkaar gebracht. Geloven doe je niet alleen. Geloven doe je in een gemeenschap. En deze gemeenschap is de plek van overdracht van kennis. Door viering, prediking, gebed of andere activiteiten worden gelovigen bemoedigd, aangespoord, tegengehouden, vertroost. Geloof ontstaat en wordt gevoed in een geloofsgemeenschap. Het Griekse woord voor gemeenschap is Koinnonia. Deze gemeenschap kan een gezin zijn of een gemeente. Een school is in principe ook een gemeenschap. Maar niet alle kinderen zijn gesocialiseerd in geloven. Dat wil niet zeggen dat het geen geloofsgemeenschap kan zijn. Het ligt aan de populatie jongeren. In een geloofsgemeenschap vieren, delen, praten en twijfelen gelovigen samen. In deze individualistische tijd is het goed om te zien dat er een gemeenschap van gelovigen is. Socialisatie in het geloof gebeurt dan ook in een gemeenschap. Het gaat in de opvoeding van het geloof om de socialisatie en de emancipatie. Socialisatie houdt in dat kinderen vertrouwd raken met de terminologie, het gebruik of rituelen. Geloven leer je door imitatie. Kinderen vouwen de handen als de ouders dat doen. Maar kinderen leren ook vloeken als de ouders dat doen. Thomas Kempis heeft een boek geschreven met de titel “Imitatione Christi”. Hij bedoelt hier niet het slaafse imiteren, maar een persoonlijke en authentieke manier van navolging van Christus mee. Het begint met imiteren, maar het geloof loopt uit op vertrouwen, op een zelfstandige wijze van geloven en liefhebben. Het geloof begint met nadoen en napraten. Maar het mondige karakter van het christelijke geloof laat zien dat mensen hun eigen woorden kunnen uitdrukken en een onafhankelijk oordeel over vele zaken kunnen hebben. Emancipatie houdt dan ook in dat een gelovige moet weten wat wel en wat niet van God is. Keuzes maken in geloof betekent soms tegen de stroom inroeien. Deze processen leren kinderen van anderen.

Er wordt in bepaalde godsdienstpedagogische literatuur van de term ‘identificatiefiguren’ gebruik gemaakt. 30 Ouders, overige gezinsleden, gemeenteleden of docenten kunnen de kinderen aanzetten

om hun gedrag over te nemen. Ook in de protestantse wereld, waar de heiligen afgeschaft zijn, is er sprake van identificatie. Verhalen over grote figuren zijn belangrijk in de opvoeding en ontwikkeling van het geloof. De narratieve (verhalende) werkvorm heeft dan ook het voordeel dat de cognitie, de affectie en de attitude in een beweging kunnen worden overgebracht. Geloof is dus niet alleen een kwestie van vertrouwen of ervaring. Maar ook het gedrag en handelen vloeien hieruit voort. Gedrag gebeurt automatisch. Imitatie kan een gevaar in de geloofsopvoeding met zich meebrengen. Het gevaar noemen we indoctrinatie. Het is belangrijk dat kinderen leren niet alles klakkeloos over te nemen wat er wordt gezegd. Kritisch denken, zelfstandigheid en emancipatie hebben om die reden goede papieren. Een eigen mening vormen in de geloofskeuze is belangrijk. Geloof is samen te vatten als “het navolgen”. Bij het navolgen is de hele persoon erbij betrokken. Het hoofd, het hart en de handen. Het verstand, het hele hart, de gehele ziel en met alle kracht. Er is sprake van een persoonlijke keuze. Navolgen gebeurt wel op zijn of haar eigen wijze of manier.

(15)

Dat kan de consequentie hebben dat men zich niet meer in een bepaalde geloofsgemeenschap thuis voelt. Maar dat is een ander vraagstuk dat opgelost moet worden. Primair gaat geloven over relatie en navolging.

Kort samengevat heeft geloven te maken met 31:

- Bevrijding van zonde en schuld. Soteria.

- Vertrouwen in God, in Zijn liefde en gericht zijn op het heil van mensen. Pistis

- Participatie in Gods werk. Deelname aan activiteiten binnen de gemeente en samenleving. - Geloofsvoorstellingen. Alles draait om de Middelaar, om Hem. Wat we weten, weten we door

Hem. Wat we geloven, geloven we door Hem.

Als een mens gaat geloven in God heeft dat gevolgen voor het leven. Zonde en schuld zijn onlosmakelijk verbonden met de liefde van God. Zonder het besef van eigen onmacht kan er geen sprake van bekering en geloof zijn. De basis van geloof is daarom vertrouwen. De Heidelbergse Catechismus zegt dat het geloof, ‘een zeker weten is en alles voor waarachtig kan houden uit het Woord’. 32 Vertrouwen is een kant van de zaak. Augustinus zegt dat wij God kunnen kennen omdat wij

al lang door God gekend zijn 33. Critici beweren dat geloof en het bestaan van God projecties van de

menselijke geest zijn. De mens beeldt zich God in en ervaart dit vervolgens ook, terwijl het bestaan van God in twijfel wordt getrokken. Religie is volgens anderen juist geen projectie van de menselijke geest. Dan zou er alleen sprake zijn van een relatie van mens tot God, als je dan over een relatie kunt spreken. God laat zich echter ervaren door de mens, zodat er vertrouwen kan zijn. Geloof ontstaat dus in wisselwerking tussen God en de mens. Deze wisselwerking kan spontaan plaatsvinden. Maar het kan ook georganiseerd plaatsvinden. Aan tafel tijdens spontane gesprekken of in (formulier)gebeden. Maar ook bij het zingen van een lied in de gemeente kan er overdracht zijn van kennis en liefde van God. Spontane activiteiten overkomen de mens. Maar de overdracht gebeurt ook georganiseerd. Door gesprekken over geloofszaken, tijdens het onderwijs of bij de overdracht van geloofskennis in club- verband. Natuurlijk is het onmogelijk om de aanwezigheid van de Heilige Geest te organiseren. Maar wel kan er een eerbiedige sfeer gecreëerd worden waarin de overdracht kan plaatsvinden. Er zijn in de Schrift talloze voorbeelden van georganiseerde ontmoetingen.

Globaal zien we dat jonge kinderen veel fantasie in hun religieuze voorstelling hebben. Schoolkinderen leren al wat abstracter te denken en zijn gevoelig voor verhalen. Adolescenten willen de dingen op een rijtje krijgen. Fowler laat zien dat de geloofsvoorstellingen in elke levensfase verschillen 34. Het is

daarom niet verstandig om een beeld van God voor het hele leven mee te willen geven. Het beeldverbod in het OT is daarom ook van pedagogische betekenis. Je mag en moet je niet teveel willen vastleggen in een godsbeeld. Omdat voorstellingen gedurende het leven verschillen, zou dit verwarrend voor een kind kunnen worden. Dit wat betreft de pedagogische kant van dit verbod. De koppeling met de theologische bedoeling wordt op deze manier nog duidelijker. Je kunt en mag geen beeld van God maken, omdat elk beeld tekort schiet. Als geloofsopvoeder dien je daarom flexibel te zijn in het afbreken of opbouwen van godsbeelden. Zoals we eerder zagen heeft ieder mens, in de verschillende levensfasen, in gedachten een beeld van God gevormd. Dit is geen projectie zonder een werkelijke God, zoals critici beweren. Maar dit is een gedachte van de ware God, Die Zich laat ervaren. Beelden die gevormd zijn worden na verloop van tijd afgebroken en andere beelden worden weer opgebouwd. 35

2.1.5 Heilige Geest.

Het organiseren van geloof of geloofsoverdracht is niet mogelijk. Al hebben we gezien dat er facetten vanuit het gewone leven zijn die wel meespelen in het proces. Cognitie, affectie en attitude zijn hier voorbeelden van. Mensen brengen God ter sprake. De ontmoeting tussen God en mens kunnen we proberen te organiseren. Het beleggen van een kerkdienst is daar een voorbeeld van. Maar of de vonk overspringt, is een zaak van de Heilige Geest. De Geest werkt door mensen heen. Niet naast mensen, maar door menging in het mensenwerk. 36 Zoals de incarnatie van God en mens in Christus zijn

verbonden, zo geldt dit ook voor de werking van de Heilige Geest. De mens wordt door het evangelie overtuigd van zonde en schuld. De werking van de Heilige Geest in het geloof heeft daarom een kritische impact. Geloven wordt dan een pijnlijk leerproces. Geloof in een leerproces is niet alleen maar vrede en vreugde. Het ontdekken van de mens zelf gaat gepaard met conflicten, vertrouwen en wantrouwen, initiatief en schuld.

(16)

2.2 Ontwikkelingspsychologische benadering van het begrip geloofsontwikkeling.

Ik heb gekeken naar de theologische doordenking van het begrip geloof en geloofsontwikkeling. Geloof heeft alles met God te maken. Ieder mens bezit een unieke persoonlijkheid. Zowel gelovigen als mensen die niet in een God geloven. Geloof en persoonlijkheid zijn naar mijn overtuiging niet van elkaar te scheiden. De ontwikkeling van een persoon gaat gepaard met vertrouwen, met het ontdekken van de identiteit, maar ook met het ontdekken van de intimiteit. Wie ben ik, en aan wie kan ik mijzelf meedelen? De vorming in geloof staat hier niet los van, maar is verweven door de persoonlijkheidsvorming. Geloofsontwikkeling en de persoonlijkheidsvorming zijn daardoor met elkaar verbonden. 37 We zagen in de theologische doordenking ook al dat geloof te maken heeft met de

persoonlijkheidsontwikkeling.

De ontwikkelingspsychologie bestudeert de persoonlijkheidsontwikkeling. Ieder kind krijgt in zijn of haar opvoeding te maken met een socialisatieproces. Ook kinderen van gelovige ouders krijgen hiermee te maken. Het geloof wordt door ouders en geloofsopvoeders zo goed en zo kwaad als het kan ter sprake gebracht. De ontwikkelingspsychologie kan daarom waardevolle informatie geven over de ontwikkeling van het geloof. De mens ontwikkelt zich lichamelijk van baby tot volwassene. Deze ontwikkeling is symbolisch te vergelijken met het lopen op een weg. Iedere weg is verschillend van structuur. Er bestaan wegen met bochten en obstakels, maar ook afgronden met prachtige vergezichten of eindeloze diepten en hoogten. Ieder mens loopt als het ware op een levensweg. Ieder mens loopt in een verschillend tempo naar een eindbestemming. Of je je daarvan bewust bent of niet. Het doel van de reis is voor de gelovige mens de zichtbare ontmoeting met God. Voor een niet-gelovige kan het einddoel er heel anders uit zien. 38 Het lopen op deze weg is te vergelijken met de persoonlijke

ontwikkeling. De ontwikkeling van het proces van geloven wil ik nu van de ontwikkelingspsychologische kant gaan benaderen. Het ontwikkelen van baby tot volwassene gaat met diverse veranderingen gepaard.

Er zijn drie onderzoekers geweest die van grote invloed zijn geweest op de ontwikkelingspsychologie: Freud, Piaget en Erikson. Deze laatste onderzoeker was psychiater en heeft een bruikbare indeling gemaakt in fasen van ontwikkeling welke een mens doorloopt. Erikson vermeldt dat de ontwikkeling afhankelijk is van de sociale invloeden. ‘De mens ontwikkelt zich niet alleen volgens een eigen dynamiek, maar ook in relatie tot de ouders, het gezin, de buurt, de school, de leeftijdgenoten, de partner, de maatschappij en de mensheid’. 39 De ontwikkeling in de praktijk is natuurlijk geen starre

indeling volgens een lijstje. Maar het indelen van de verschillende fasen is wel bruikbaar als praktisch handvat. Het gebruik van een vastomlijnd document kan inzicht verschaffen in de benadering van kinderen. Het kan vragen oplossen die geloofsopvoeders hebben. Het indelen in leeftijden en ontwikkeling heeft ook als voordeel dat geloofsopvoeders vooruit kunnen denken en kunnen anticiperen op mogelijke problemen. De algemene factoren die van invloed zijn op de geloofsontwikkeling worden in onderstaand schema beschreven. 40

- Baby en peuter. (0-2 jaar.) Basisvertrouwen. Tijdens deze fase start het groeien van het kind. De ouders geven een basisvertrouwen mee in het leven van het kind. Vertrouwen vanaf de baarmoeder tot het leven van de peuter van alledag. Hier start dan ook de basis voor het vertrouwen in het geloofsleven. Vertrouwen op ouders geeft een goede basis in het vertrouwen op God. Als ouders al onbetrouwbaar zijn, zal het kind moeilijk vertrouwen hebben in de Hemelse Vader. De fase van het gezonde basisvertrouwen heeft daarom als doelstelling: “al verlaten vader en moeder mij, toch neemt de Here mij aan”.

- Kleuter. (2-3 jaar.) Autonomie. Het kind op deze leeftijd gaat de wereld ontdekken. Het motorische systeem komt tot ontwikkeling. Lopen, klimmen en zelfstandig handelen zijn hier uitingen van. Dit lopen en ook het losgelaten worden is een proces van geven en nemen, in wisselwerking tussen het kind en de ouder. De basis van het vertrouwen krijgen en nemen krijgt nu de eerste proef. Kan ik loslaten en kan ik de ruimte nemen? De autonomiefase borduurt daarom verder op de fase van het basisvertrouwen. Ook in het geloofsleven is deze autonomiefase een belangrijk onderwerp.

- Speelleeftijd. (3-5 jaar.) Initiatief en schuld. In deze fase zullen de kinderen een bepaalde vorm van ondernemingszin ontwikkelen. Het kind onderneemt activiteiten en heeft hier plezier in. Een kind dat niet gestimuleerd wordt of bij wie het basisvertrouwen ontbreekt, kan een minderwaardigheids gevoel ontwikkelen.

(17)

- Lagere schoolleeftijd. (6-12 jaar.) Bekwaam. Deze levensfase kenmerkt zich doordat het kind allerlei vaardigheden ontwikkelt, zoals het lezen, schrijven of rekenen. Het kind kan hier een positief zelfbeeld ontwikkelen als het gestimuleerd wordt. Zelfvertrouwen in deze fase is daarom essentieel voor de rest van het leven. Het gevaar van een laag zelfbeeld ligt op de loer als het kind gedemotiveerd wordt.

- Jeugdjaren. (12-18 jaar.) Identiteit. De centrale vraag in deze fase is, ‘wie ben ik nu eigenlijk’? Deze fase wordt ook de puberteitsfase genoemd. Deze fase kenmerkt zich door de ontdekking van het bestaan van een innerlijk leven. Het kind probeert veel dingen uit om te leren of iets wel of juist niet bij hem of haar past. Is alles wat mijn ouders mij leerden wel zo goed? Wie ben ik eigenlijk? De fase van de puberteit toont ook aan dat de jongere uniek is. Enerzijds wil de jongere niet in de groep opvallen. Anderzijds profileren jongeren zich juist in de groep.

- Jongvolwassene fase. (18-35 jaar.) Deze leeftijdsfase staat bol van het maken van keuzes. Keuzes maken in het dagelijkse leven, maar ook in het kerkelijke leven. De keuze van het vormen van een gezin brengt daarbij weer andere vragen met zich mee. Durf ik mijn eigen uniekheid met een ander te delen? In deze fase leren jonge mensen zich ook te binden en zorg te dragen voor de maatschappij of kerk. De keuze van het geloof valt dan ook vaak in deze fase.

- Rijpheid. (35-55 jaar.) De generatieve fase laat zien dat vestigen en zorgen centraal staan. Kinderen zijn geboren, het netwerk van vrienden is opgebouwd. Men heeft vaak verantwoordelijkheden in kerk en maatschappij. Rietkerk zegt dan: “Wij zijn Gods medewerkers geworden.”

De literatuur laat verschillende onderzoeken zien die te maken hebben met de ontwikkeling van geloof en de persoon. E. Harms onderzocht in de VS 6000 kinderen en jongeren 41. Zijn conclusie luidde dat

bij 3-6 jarige kinderen sprake is van een sprookjesstadium van religie. De aanwezigheid van God is te vergelijken met een sprookjesfiguur. Bij kinderen van 7-12 jaar is het realistische stadium meer en meer aanwezig. ‘Sinterklaas bestaat niet echt. God bestaat dan ook niet?’ Kinderen van 12 jaar en ouder bevinden zich meer in het individualistische stadium.

Later onderzocht Goldman in Engeland 200 geselecteerde kinderen in de leeftijd van 6-16 jaar, met een verschillende achtergrond. Hij concludeerde dat jongeren vanaf 14 jaar godsdienstig abstract kunnen denken. Hermans zei in 1990 dat Vwo-leerlingen vanaf 13 jaar een metafoor kunnen begrijpen en Mavo-leerlingen vanaf 16 jaar. Goldman zei dat godsdienstig denken afhankelijk is van algemene ervaringen. Goldman kijkt op een puur psychologische manier naar de ontwikkeling van kinderen en de mate van geloven. God is een abstract en de ontwikkeling van godsbeelden is afhankelijk van de leeftijd. Goldman gaat uit van vooronderstellingen in het geloof. Hij beweert dat religieus denken niets anders is dan niet-religieuze denken volgens dezelfde ontwikkelingsstadia. Er bestaat geen verband in de mate van geloven en de hoeveelheid kennis van de bijbel in het onderzoek van Goldman. 42 Stampen

van kennis uit de Bijbel wijst hij om die reden bijvoorbeeld af. Hij richtte zich op de ervaringen van jongeren, om daar de onderwijsvariant op af te stemmen.

De onderzoeker Oser zag ook aanwijsbare fasen in de ontwikkeling van het religieuze oordeel van mensen. Hij ziet een logische volgorde van de stadia. Soms grijpt de ene fase wel terug op de andere fase. Piaget kon aantonen dat het cognitieve denken redelijk overeenkomt met de fasetheorieën. De factoren die meespelen, zoals sociale en morele ontwikkeling, zijn van invloed op de cognitieve ontwikkeling. Cognitie en morele ontwikkeling lopen niet parallel, maar beïnvloeden elkaar wel. Godsdienst heeft volgens Oser wel alles met kennis te maken, maar het gevoel en de ervaring staan hier niet los van. Hij gaat niet mee met de visie van Goldman, dat geloof en kennis los staan van elkaar. Alle visies en kritieken tonen aan dat het indelen in fasen van ontwikkeling en geloofsontwikkeling een deel van de identiteitsontwikkeling beslaat. We zien als het ware maar een klein puzzelstukje. Toch is het goed om een indeling te maken en een theoretisch model te gebruiken. Al is het alleen maar om de ouders of andere geloofsopvoeders tegemoet te kunnen komen. Zij stellen de vraag hoe zij een vruchtbare introductie in het geloven kunnen bewerkstelligen.

(18)

Ik sluit me aan bij de visie van Fowler, een Amerikaanse ontwikkelingspsycholoog en theoloog, die onderzoek verrichtte naar het begrip ‘geloven’ 43 . In het doolhof van de verschillende theorieën maak

ik een keuze voor het werk van Fowler. Fowler borduurt verder op de theorie van Piaget over de cognitieve ontwikkeling. 44 Fowler maakt op een overzichtelijke wijze duidelijk dat ontwikkeling

gepaard gaat met gebeurtenissen en omstandigheden. De theorie van Fowler is ook praktisch van aard. Het helpt om overzicht te krijgen van wat je kinderen van een bepaalde leeftijd wel of niet kunt leren. Ook kun je dan mogelijk begrijpen waarom jongeren geloven of hun geloof kwijt raken. Fowler zegt dat iedereen geboren wordt met het vermogen om te geloven. Hij zegt dat je het hele leven bepaalde beelden maakt van God. Hij deelt de ontwikkeling in verschillende fasen in. In iedere fase kun je weer een nieuw beeld opbouwen en het oude afbreken. Geen projectie, maar God als realiteit.

Hieronder volgt een handzaam overzicht van specifieke factoren die in de geloofsontwikkeling voor kunnen komen 45: Voor fase 0-2 jaar Ongedifferentieerd geloven.

Deze fase is een ‘pre-images’ fase van wie en hoe God is. Het kind krijgt de eerste ‘voor-beelden’ van God. Een moeder geeft het kind vertrouwen en leert ook los te laten. Deze fase is een belangrijke fase voor de latere geloofsontwikkeling. Elementen als hoop, moed en vertrouwen worden in deze fase gelegd, of door omstandigheden helaas niet gelegd. Het op een evenwichtige manier verzorgen van een baby is de basis voor een gezonde persoonlijkheidsontwikkeling en voor het geloof.

Fase 1

2-7 jaar

Intuïtief projecterend geloven.

De taal die de kinderen zich eigen maken speelt een grote rol in de ontwikkeling. Taal ordent de wereld van kinderen. Deze kinderen baseren hun ideeën over God op die van volwassenen. De fantasie speelt hierin een grote rol. De fantasie gebruikt het kind om dingen die ze in werkelijkheid zien onder woorden te brengen. Er worden door de kinderen beelden gevormd die de machten zijn van bescherming of van bedreiging. Taal is in deze fase belangrijk. De verbeelding wordt gestimuleerd. In deze fase vindt ook de bewustwording plaats van zichzelf, de dood, de sekse.

Fase 2

7-12 jaar

Mythisch letterlijk geloven.

Verhalen worden ook in deze fase letterlijk geloofd. Mythe of niet. Volgens Piaget kan een kind vanaf 6 jaar oorzaak-gevolg-relaties begrijpen. Het logische denken wordt rond deze leeftijd ook ontwikkeld. Oorzaak en gevolg, ruimte en tijd worden ontdekt. Kinderen in deze leeftijd krijgen ook belangstelling voor hun eigen verleden, of dat van de familie, land en volk. Ook beginnen kinderen te kijken door de ogen van een ander hoe de wereld eruit ziet. God en het godsbeeld veranderen nu ook. God voelt en handelt als medemens. God is aanspreekbaar geworden. Eerst was God overal en als de lucht. Nu is Hij een persoon geworden.

Fase 3

12-20 jaar

Synthetiserend conventioneel geloven.

De puberteit is een tijd vol veranderingen in fysiek en emotioneel opzicht. Een nieuwe identiteit ontstaat. De leefwereld breidt zich uit. Het denkvermogen neemt toe. Problemen kunnen op verschillende manieren worden opgelost. De mogelijkheid van reflecteren ontstaat. Jongeren willen zich spiegelen aan en identificeren met anderen. Vragen die jongeren stellen, worden besproken met anderen, met mensen die zij belangrijk vinden. In deze fase worden jongeren zich ook bewust van wie of wat God is en wat het geloof doet. Jongeren horen in deze tijd verschillende meningen over het geloof. Ze maken hier een synthese van. Deze jongeren maken ook stilzwijgend keuzen. Volgens Fowler bestaat er de behoefte om geaccepteerd te worden door de ander en de Ander. Het is nog niet mogelijk om verantwoord rekenschap te geven. Conventioneel wil dan zeggen dat ze graag bij de groep willen horen en zich daarnaar aanpassen. Geloven op gezag van de groep. Het Godsbeeld in deze fase verandert ook. Van het onkritische geluid naar een kritische zelfreflectie. Waarden en normen spelen in deze fase een belangrijke rol. Het is echter nog niet samenhangend. Geloof moet nu een basis verschaffen voor identiteit en overtuiging.

Fase 4

20-40 jaar

Individueel - reflecterend geloven.

De band met de “peergroup’ (leeftijdsgenoten) en het ouderlijke huis neemt af. Eigen huis, gezin en carrière zijn belangrijke onderwerpen. Waarden in het leven bepaal je nu zelf. Het geloof is een persoonlijk geloof. Niet meer conformistisch, maar uit overtuiging. Grote levensvragen en gebeurtenissen zijn van invloed op de manier van geloven. Natuurlijk komt niet iedereen in deze fase terecht. Mensen kunnen blijven steken in de vorige fase. Het gebeurt ook door bepaalde omstandigheden dat de fasen elkaar snel opvolgen.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

En Abba is de mooiste naam waarmee U wordt gekend Heel mijn leven blijft U bij mij, U die mijn Vader bent.. Ik geloof in Jezus, Zoon van God, de

Door het gebruik van deze technologie veranderde ons begrip van de betekenis van een ongeboren leven en van de ervaring van een zwangerschap waardoor ook een nieuw ethisch

• Leidt de ervaring van deze situatie en de evaluatie van de handeling/beslissing tot een nieuwe positie tov het gebruik van sociale media. • Leidt de ervaring van deze situatie

Nu is Fabiola thuis, bij God en bij haar echtge- noot”, sprak kardinaal Danneels in zijn homilie tijdens de uit- vaartplechtigheid van koningin Fabiola in de

Antwoord: Dat de eeuwige Vader van onze Heere Jezus Christus, Die hemel en aarde, met al wat erin is, uit niet geschapen heeft, Die ook door Zijn eeuwige raad en voorzienigheid ze

Je hebt zo hard gewerkt.” Jorian pakt het rapport uit zijn tas en geeft het aan papa.. Stil blijft

Bijvoorbeeld wat betreft de contactmomenten voor kinderen van 4-12 jaar, vragen jullie naar de ervaring van ouders die hun kinderen laten deelnemen aan het kinderwerk, ouders die hun

Vooral de jongeren van Bne Akiwa kunnen zich voorstellen dat het voor hun joodse geloofsgenoten buiten de Randstad lastig moet zijn hun religieuze identiteit te ontwikkelen