• No results found

Geloof:

 Het literatuuronderzoek van deze scriptie toont aan dat geloven van God komt. Het geloof komt van de andere kant, de Andere kant. 93 De mens geeft zich over aan God, gesteund op de belofte. 94

Natuurlijk worden er ook andere verklaringen gegeven in de literatuur. Ik wijs hier op de verklaring van projectie en het autonome denken. Het geloof en de ontwikkeling hiervan gebeurt in een proces van leren en vertrouwen. 95

 Het praktijkonderzoek laat zien dat God een realiteit is in het leven van jongeren. Hij roept en zij volgen. Hij neemt initiatief en zij antwoorden. Geloven in God heeft alles te maken met kennis over God en een relatie met God. Het geloof is een proces voor het leven. Vertrouwen op God heeft een diepe lading voor jongeren.

Cognitie of affectie:

 Bij het woord geloof komen verschillende aspecten ter sprake: het verstand of de cognitie, het gevoel of affectie en de sociale ontwikkeling. 96 Geloven is een zaak van ons hele menszijn. 97

Geloof heeft te maken met de persoonlijkheidsontwikkeling. Het hoofd, het hart en de handen zijn hierbij betrokken in willekeurige volgorde.

 Het praktijkonderzoek laat zien dat jongeren een evenwicht ervaren in het cognitieve en affectieve aspect. Geloven beslaat het hele leven van de jongeren.

Identificatiefiguren:

 Ouders, overige gezinsleden, gemeenteleden of docenten kunnen de kinderen aanzetten om hun gedrag over te nemen. 98 Verhalen over grote figuren zijn belangrijk in de opvoeding en

ontwikkeling van het geloof. De narratieve (verhalende) werkvorm heeft dan ook het voordeel dat de cognitie, de affectie en de attitude in een beweging kunnen worden overgebracht. Geloof is dus niet alleen een kwestie van vertrouwen of ervaring. Maar ook het gedrag en handelen vloeien hieruit voort. Er kan ook sprake zijn van negatieve identificatiefiguren. Mensen die een voorbeeld zijn, maar een negatieve overdracht van zaken geven.

 Het praktijkonderzoek laat zien dat jongeren een gezagdrager nodig hebben in het leerproces. Iemand die ze stuurt in het leven en een afdoend antwoord op vragen weet te formuleren. Jongeren noemen regelmatig bepaalde mensen als voorbeeldfiguur. Voorbeeldfiguren zijn daarom belangrijk in het leven van jongeren. De geïnterviewde jongeren hebben nauwelijks ervaring met negatieve voorbeeldfiguren. Medeopvoeders zoals predikanten, godsdienstdocenten, verenigingsleiders hebben een belangrijke bijdrage, zij het dat ze niet altijd een doorslaggevende bijdrage spelen in de geloofsopvoeding.

Stimulerende en remmende factoren in de geloofsontwikkeling:

 Vertrouwen heeft een psychologische component. De kinderen ontwikkelen zich door ervaringen van vertrouwen. Zelfvertrouwen heeft alles te maken met de eigen ontwikkeling. Belangrijke factoren in de geloofsontwikkeling zijn de ouders, de omgeving en kerkelijke gemeente. De ontwikkeling en vorming van het geloofsleven gaat door verschillende fasen heen, ook wel socialisatie genoemd. 99 Uiteindelijk maakt iemand een keuze in geloof. De kritiek op socialisatie is

het gevaar van indoctrinatie. Het kind wordt verplicht te gaan geloven. Echt geloof is echter een relatiegericht geloof en gebeurt in liefde. Socialisatie en emancipatie zullen daarom beide plaats dienen te vinden binnen een motiverend en stimulerend leerklimaat. 100

 In het praktijkonderzoek geven vrijwel alle jongeren aan dat de ouders de belangrijkste factor zijn in de ontwikkeling van het geloof. De liefde die ze van ouders gekregen hebben, is een belangrijke factor van betekenis. Liefde en vertrouwen blijken hand in hand te gaan. Daarnaast spelen de peergroup en de kerkelijke omgeving een belangrijke rol. De getuigenissen van oudere mensen aan jongeren over het persoonlijke geloof maken diepe indruk op jongeren. Vooral op de jeugdvereniging ervaren jongeren het positieve effect van getuigenissen en levensverhalen van mensen om hen heen.

 Alle jongeren in het onderzoek hebben een keuze gemaakt in het geloof. Zij hebben dit geen van allen uit dwang gedaan. De jongeren geven aan dat socialisatie door gesprekken met ouders en vrienden in een vanzelfsprekende vorm en omgeving hen juist stimuleert in het geloof. Vriendschappen zijn naast de ouders van grote betekenis. In de omgang met vrienden is het mogelijk om te zien hoe anderen hun geloof beleven, maar ook om gezien te worden in een vertrouwde omgeving.

 Jongeren willen graag aangesproken worden in hun eigen leef -en belevingswereld. Begrijpen geloofsopvoeders wel in welke wereld wij staan, was een terugkerende opmerking.

 De invulling van tijd voor vrienden en tijd voor God is een belangrijke factor die remmend kan werken. Er zijn veel keuzemogelijkheden op een dag, waardoor de stille tijd nogal eens in het gedrang komt.

Werkvormen:

 Het literatuuronderzoek toont aan dat de geloofsopvoeder een coach en begeleider is, in plaats van een brenger van alleen maar feiten en kennis. De geloofsopvoeder is iemand die zelf ook voortdurend moet leren. 101 Tegelijk is een goede didactische vorm bij het leren van kinderen van

groot belang. Roebben denkt dat kinderen op die manier in beweging komen. Kunnen wij als geloofsopvoeders de communicatievormen zo aanwenden dat jongeren in beweging komen om diepgang en zingeving te ontdekken? 102

 Uit het praktijkonderzoek blijkt dat communicatie in de geloofsopvoeding essentieel is. Authenticiteit en een goede didactische werkvorm brengen jongeren in beweging. Jongeren willen graag op een serieuze manier worden benaderd. Zowel in gesprekken op school als tijdens kerkdiensten. De negatieve beoordeling van de catechese is daarom opvallend, omdat daar de mentor wel als coach en begeleider dient. Toch zijn jongeren ontevreden. Jongeren geven aan een monoloog nodig te hebben en een helder slotwoord van een gezaghebbend figuur. Jongeren hebben behoefte aan een goede didactische vorm, terwijl het persoonlijke aspect ook van groot belang is.

 Het literatuuronderzoek toont aan dat jongeren op verschillende manieren leren. Het ene kind leert reflexmatig, de ander met vallen en opstaan of in het stampen van rijtjes. Kinderen maken niet direct onderscheid tussen kleuren, vormen, maten, aantallen. Zo is het ook met regels en principes, begrippen en problemen. Deze verschillen worden in aparte levensfasen geleerd, geïnterpreteerd of opgelost. 103 Dit kost tijd en energie. Verschillende leerstijlen zoals die van Kolb

zijn in het onderwijs hiervoor te gebruiken. 104 Bildung is een term die daarvoor is geïntroduceerd.

Vorming en kennis komen op school voor, maar de kerk en haar onderwijs hebben ook met deze terminologie te maken. 105 Het proces van leren is een complex gebeuren.

 Het praktijkonderzoek toont aan de jongeren op een verschillende manier leren. In dit leerproces is een aantal factoren van belang. De één heeft een hoger opleidingsniveau dan de ander. De een is beredenerend ingesteld en de ander benadrukt de gevoelsmatige kant. De jongeren noemen voorbeelden van leren in het geloof, waar de factoren van Kolb in terugkwamen. Feeling,

watching, thinking en doing. Jongeren vinden het belangrijk dat de geloofsopvoeders weten dat

ze op een verschillende manier leren: tijdens de algemene vakken op school, maar ook in het proces van (leren) geloven.

4.1 Conclusies

Het trekken van conclusies begint bij het terugkoppelen van de vraagstelling.

Welke factoren binnen gezin en school beïnvloeden de geloofsontwikkeling van jongeren van 16- 20 jaar die positieve betrokkenheid tonen bij de Chr. Ger. Pniëlkerk in Veenendaal?

De conclusie van dit project spitst zich toe op de geloofsbeleving en welke factoren daar een rol bij spelen. Voor het gemak heb ik een indeling gemaakt in verschillende domeinen waar jongeren zich in bewegen. Domein 1 heeft betrekking op het eigen gezinsleven. Domein 2 speelt zich af in en rond school. Domein 3 is het domein van de maatschappij waar de kerk onder geschaard wordt. Domein 4 heeft betrekking op overige factoren. Overal hebben jongeren met volwassenen te maken.

Soms betrokken, soms ver verwijderd. Jongeren en ouderen beïnvloeden elkaar echter voortdurend. Domein 1:

Het gezin blijkt in het leven van de geïnterviewde jongeren de belangrijkste factor van betekenis te zijn. De ouders zijn daarbij van onschatbare waarde. Blijkbaar hebben kinderen en jongeren een veilige haven nodig. Vanuit de ontwikkelingspsychologie blijkt dat jongeren liefde nodig hebben om liefde te kunnen geven. Terwijl ze, als het ware, op hun voeten worden gezet met de neus in een bepaalde richting. De factor van betekenis rond geloofsontwikkeling uit zich door middel van gesprekken van ouders met hun kinderen. Gesprekken waarin vragen open en eerlijk worden besproken en waarin jongeren zich serieus genomen voelen. Een gezinssituatie waarin ouders bidden met de kinderen en ze inleiden en inwijden in het geloof. De regelmaat en vanzelfsprekendheid van het geloven in de praktijk van het gezin is in de opinie van de meeste jongeren van grote betekenis (geweest). Geloven leer je volgens het literatuuronderzoek door imitatie. De geïnterviewde jongeren zeggen dat de imitatie in hun persoonlijk geloofsleven geen gevolg van indoctrinatie is. Niemand heeft de jongeren gedwongen om te gaan geloven. Het geloven is een bewuste keuze in het leven van de jongeren. Geloven is navolgen. En navolgen loopt uit op vertrouwen in God. Ook de literatuur laat er geen misverstand over bestaan dat het proces van geloven begint bij de ouders. Imitatie kan echter ook negatieve uitingen hebben. Ouders hebben daarom de kans en de mooie taak om kinderen te socialiseren in een proces van liefde, eerlijkheid, eenvoud en met een goed voorbeeldgedrag. Maar ook met de mogelijkheid tot emancipatie, om als gelovige gunnend maar ook weerbaar te kunnen zijn ten opzichte van andere mensen om hen heen.

Domein 2:

De leefwereld van jongeren speelt zich voor het grootste gedeelte af op school en in de vriendengroep. De school en het gezin staan daarom niet los van elkaar. In de literatuur wordt voor de leefwereld van jongeren ook de term “peergroup” genoemd. Jongeren zoeken elkaar op als gelijkgezinden. Vriendschappen zijn volgens de jongeren essentieel in het vormen van een mening, maar ook in het zoeken naar de eigen identiteit. Jongeren willen worden gezien door hun vrienden, maar ze willen zelf ook kijken hoe andere geloofsgenoten leven. Zichtbaar zijn in alledaagse onderdelen van het leven en ook in het geloofsleven. In de vorming op school ontwikkelt de jongere een bepaald beeld van God en godsdienst. Dit beeld kan veranderen onder invloed van andere ideeën of door gesprekken met leeftijdsgenoten. De godsdienstdocent speelt voor enkele jongeren een stimulerende rol bij het vormen van een mening over geloven en godsdienst. Hoewel het geen doorslaggevende rol is, dient iedere godsdienstdocent rekening te houden met zijn of haar voorbeeldgedrag.

Jongeren spiegelen zich aan leeftijdgenoten en groepsgenoten. Niveauverschillen worden door verschillende jongeren als hinderlijk ervaren tijdens leermomenten. De meeste jongeren ervaren dan ook een belemmering in het functioneren op een verschillend werk - of denkniveau. In de klas valt deze belemmering natuurlijkerwijs weg, maar in de kerkelijke gemeente niet. In ieder geval spelen op de leeftijdsfase van de middelbare school geloofsvragen een al dan niet latente rol. Geloofsverhalen, wonderverhalen en het mythisch/letterlijk geloven, zijn aspecten die tijdens de puberteit vragen kunnen oproepen. De godsdienstdocent dient zich hiervan bewust te zijn en de uitdagingen aan te gaan.

Domein 3:

De kerkelijke gemeente blijkt een belangrijk orgaan te zijn voor de meeste jongeren. De gemeente is nodig om elkaar aan te moedigen of juist af te remmen. De verscheidenheid en soms onvrede van kerkmensen is voor een aantal jongeren een remmende factor in het geloofsleven.

De wekelijkse preek blijkt voor de geïnterviewde jongeren relevant te zijn. De preek dient er onder andere voor om de bestaande kennis te vergroten. Jongeren willen persoonlijk aangesproken worden in hun eigen taal en op hun eigen niveau. Jongeren willen zien dat de predikant zelf beleeft wat hij tegen de gemeente zegt. Jongeren willen zich identificeren met de predikant. Preken moeten voldoen aan bepaalde criteria, zoals een praktische inslag, of het vermelden van nieuwe kennis.

De huidige catechese die in mentorgroepjes wordt georganiseerd, krijgt een onvoldoende. Jongeren missen een gezagdrager en missen diepgang tijdens de catechese. Enerzijds missen jongeren de interpersoonlijke sfeer en anderzijds willen jongeren formeel een leraar voor de groep. De literatuur maakt ook melding van het feit dat een interpersoonlijke sfeer erg belangrijk is. Het missen van de interpersoonlijke sfeer heeft te maken met het feit dat de predikant moeilijk benaderbaar is volgens een aantal jongeren. Er is volgens de jongeren wel sprake van een ontspannen sfeer en gelegenheid om met de mentoren van gedachten te wisselen. De algemene klacht heeft echter met de differentiatie van de groep te maken. Niveauverschillen zijn voor de meeste jongeren belemmerend in de groei van het geloof. Ook het verschil in de mate van geloven kan voor sommige jongeren een belemmering vormen. Terwijl jongeren ook begrijpen dat ze een stimulans kunnen zijn om hun eigen geloof enthousiast aan anderen te vertellen.

De jeugdvereniging is voor alle jongeren een belangrijke factor van betekenis (geweest). De getuigenissen van ouderen en jongeren over hun geloofsleven helpen in de beeldvorming van geloven. Jongeren willen graag mensen zien bij wie het geloof de theorie overstijgt. Een getuigenis dat overtuigend gegeven wordt en waar mensen zich in het hart laten kijken, stimuleert jongeren in hun geloof en leven. Vanuit de literatuur wordt aangedrongen op een evenredige verdeling van cognitie en affectie. Voor geloofsopvoeders kan inzicht in de geloofsfactoren een praktisch handvat zijn.

Cognitie (ik wil nieuwe dingen leren) en affectie (de boodschap moet echt zijn) speelt naast sociale aspecten een belangrijke rol in de geloofskeuze.

Jongeren hebben blijkbaar de behoefte om aangesproken te worden in hun eigen leef - en belevingswereld. Structuur en ordening zijn essentieel bij de vorming van jongeren. Het wederzijdse gesprek en het samen zoeken naar kernwoorden van het geloof hebben goede papieren, volgens het literatuuronderzoek. Niet leren geloven, maar leren wat het betekent om te geloven. Jongeren dienen ook in de Pniëlkerk aangesproken te worden om in beweging te komen en een mening te vormen waardoor ze zingeving ontdekken.

Domein 4:

Een aantal factoren is nog onderbelicht gebleven. Deze vat ik samen in domein 4.

Identificatiefiguren zijn voor de meeste jongeren van grote waarde. Jongeren bedoelen hier specifiek personen mee die het geloof handen en voeten geven hebben en hier ook een geloofwaardig en eerlijk verhaal bij hebben.

Andere factoren die van invloed geweest zijn: de EO-jongerendagen, het luisteren naarof zingen van liederen en muziek, de Evangelische Hogeschool, de omgang met positieve mensen.

Remmende factoren zijn de hoeveelheid activiteiten en de beperkte tijd, waardoor er soms gekort wordt op de omgang met God. Geloven is een relatie hebben met God. Een relatie vraagt tijd en inzet. Het is voor jongeren soms moeilijk om in de hoeveelheid activiteiten een rustmoment in te lassen. De literatuur laat zien dat het noodzakelijk is om door de geloofsopvoeders visie te ontwikkelen over het geloofsproces en de ontwikkeling hiervan. Visie over waarheid, het eigen leven en het leren omgaan met anderen in een pluriforme samenleving.