• No results found

Opvoeders aan het woord. Een etnografisch publieksonderzoek naar de visies van opvoeders op de functie van Het Sinterklaasjournaal in het debat over Zwarte Piet.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Opvoeders aan het woord. Een etnografisch publieksonderzoek naar de visies van opvoeders op de functie van Het Sinterklaasjournaal in het debat over Zwarte Piet."

Copied!
188
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Opvoeders aan het woord

Een etnografisch publieksonderzoek naar de visies van opvoeders op

de functie van Het Sinterklaasjournaal in het debat over Zwarte Piet.

Parents and teachers on the role of Het Sinterklaasjournaal

in the debate on Black Pete.

Masterscriptie Media Studies

Beroepsgeoriënteerde Specialisatie Television and Cross-Media Culture

Student:

Joyce Hansson

Studentnummer:

11121009

Datum:

24 juni 2016

Supervisor:

dr. Leonie Schmidt

Tweede lezer:

dr. Jan Teurlings

Woordenaantal:

22979

(2)
(3)

Inhoudsopgave

1 Inleiding

6

1.1 De knecht

6

1.2 Het Sinterklaasjournaal: voor jong én oud

7

1.3 Onderzoeksvraag: opvoeders en Het Sinterklaasjournaal

8

1.4 Maatschappelijke relevantie

9

1.5 Opbouw onderzoek

11

2 Theorie en wetenschappelijke relevantie

12

2.1 Onderzoek naar televisiepubliek

12

2.1.1 Publieksonderzoek tot nu toe

12

2.1.2 Positionering: mijn onderzoek naar televisiepubliek

13

2.1.3 Publieksonderzoek in een veranderend medialandschap 14

2.2 Onderzoek naar kindertelevisie

15

2.2.1 Kinderen als televisiepubliek

15

2.2.2 Publieksonderzoek naar kindertelevisie

17

2.2.3 Positionering: mijn onderzoek naar kindertelevisie

18

2.3 Onderzoek naar Zwarte Piet

19

2.3.1 Het figuur Zwarte Piet

19

2.3.2 De zwartepietendiscussie

19

2.3.3 Positionering: mijn onderzoek naar Zwarte Piet

21

3 Methode

23

3.1 Diepte-interviews: verantwoording en reflectie

23

3.2 Respondenten

24

3.2.1 Opvoeders

24

3.2.2 De respondenten

26

3.3 Voorbereiding interviews

27

3.3.1 Logistieke en inhoudelijke voorbereiding

27

3.3.2 De opbouw van de interviews

29

3.4 Afnemen semi-gestructureerde diepte-interviews

30

3.5 Analyse

30

3.5.1 Discursieve interpretatieve repertoireanalyse

30

3.5.2 Reflectie op de combinatie van methodes

31

4 Analyse

33

4.1 Deelvraag 1

33

4.1.1 Programmarepertoire

33

(4)

4.1.3 Omroeprepertoire

38

4.1.4 NTR-repertoire

40

4.1.5 Antwoord op deelvraag 1

42

4.2 Deelvraag 2

44

4.2.1 Traditierepertoire

44

4.2.2 Ervaringsrepertoire

46

4.2.3 Antwoord op deelvraag 2

51

4.3 Deelvraag 3

53

4.3.1 Discussierepertoire

53

4.3.2 Verantwoordelijkheidsrepertoire

55

4.3.3 Maakprocesrepertoire

57

4.3.4 Kinderrepertoire

59

4.3.5 Antwoord op deelvraag 3

61

5 Conclusie

63

Slotwoord

67

Bronvermelding

69

Literatuur

69

Scripties

72

Media

73

Overig

77

Bijlage 1 Respondenten

80

1.1 Ouders

80

1.2 Leerkrachten

82

Bijlage 2 Beginvragen

85

2.1 Deelvraag 1

85

2.2 Deelvraag 2

85

Ouders

85

Leerkrachten

86

2.3 Deelvraag 3

86

2.4 Evaluatie van het gesprek

86

Bijlage 3 Het Sinterklaasjournaal, de context

87

3.1 De omroep: NTR

87

3.1.1 Een taakomroep met een missie

87

3.1.2 De NTR over de zwartepietendiscussie

88

(5)

3.2 Het format: een fictief journaal

89

3.3 De makers

89

3.3.1 Een man met een idee

89

3.3.2 Presentatie

90

3.4 Plek in het medialandschap

90

3.4.1 Commerciële sinterklaasprogramma’s

90

3.4.2 Het Sinterklaasjournaal als merk

91

Bijlage 4 Opinieoverzicht

93

Bijlage 5 Transcripties Interviews

Paginanummering start opnieuw

1

5.1 Interviews met de ouders

1

5.1.1 Manon

1

5.1.2 Susanne

10

5.1.3 Yolanda

16

5.1.4 Elles & Frank

22

5.1.5 Arjan

30

5.1.6 Maikel & Julia

34

5.1.7 Laura

41

5.1.8 Colette

48

5.2 Interviews met de leerkrachten

54

5.2.1 Inge

54

5.2.2 Leonie

61

5.2.3 Stephanie

66

5.2.4 Kim

70

5.2.5 Gonny

75

5.2.6 Esther

80

5.2.7 Trea

85

5.2.8 Dyllan

91

(6)

1

INLEIDING

In Nederland wordt al meer dan zeven eeuwen Sinterklaas gevierd. De wijze

waarop is in de loop der tijd sterk veranderd. Waar men in de middeleeuwen

naar de kerk ging om de schoen te zetten of bijeenkwam tijdens een straatfeest,

wordt het sinterklaasfeest tegenwoordig vooral thuis met de familie gevierd

(Infoblad 1). Iedere Nederlander heeft hiervoor eigen tradities en daardoor eigen

ervaringen met het feest. Zo wordt bij mij thuis nog ieder jaar verteld hoe mijn

oom ooit teleurgesteld een zakje zout in zijn schoentje vond nadat hij daar, heel

brutaal, zelf om had gevraagd en is de hilariteit telkens weer groot wanneer mijn

vader voor het zoveelste jaar op rij een lovend gedicht voor zichzelf heeft

geschreven. Wat voor iedere familie wel hetzelfde is, is het basisverhaal dat

Nederlandse kinderen al van jongs af aan wordt verteld: Sinterklaas woont in

Spanje en bezoekt jaarlijks met zijn hulpjes, zijn ‘Zwarte Pieten’, Nederland om

cadeautjes uit te delen.

Het figuur Sinterklaas is gebaseerd op Sint-Nicolaas, een bisschop uit de

Turkse havenstad Myra die tijdens zijn leven diverse wonderen verrichtte

(Infoblad 1). Na zijn dood op 6 december in het jaar 343 werd hij als heilige

vereerd en beschouwd als de beschermer van dieven, zeelieden,

handelsreizigers, ongehuwde vrouwen en kinderen. De dag waarop Sint-Nicolaas

overleed, werd door de katholieke kerk uitgeroepen tot een feestdag. In de

zestiende eeuw, na de reformatie, werd de verering van heiligen en dus ook het

Sint-Nicolaasfeest in Nederland door de protestanten en de staat verboden. Het

feest was echter zo populair dat mensen het bleven vieren. Hierdoor, en door

enkele aanpassingen die het feest minder katholiek maakten, bleef de verering

van Sint-Nicolaas uiteindelijk toch bestaan (Infoblad 2).

1.1 De knecht

Sinterklaas wordt al enkele eeuwen in zijn werkzaamheden bijgestaan door een

knecht. Deze hulp heeft door de jaren heen meerdere veranderingen

doorgemaakt. In het begin van de negentiende eeuw werd Sinterklaas vergezeld

door ‘Jan de Knecht’, een deftige blanke man met een pruik (Boere). In 1850,

wanneer Jan Schenkman het prentenboek Sint Nikolaas en zijn knecht publiceert,

maakt ‘Jan de Knecht’ plaats voor een figuur dat veel weg heeft van de Zwarte

Piet die we tegenwoordig kennen: een donkere bediende in een fluweel

pagepakje met op zijn hoofd een baret met een veer. Schenkman heeft dit figuur

en zijn uiterlijk vermoedelijk gebaseerd op de paardenknechten die belangrijke

personen in die tijd vaak hadden: donkere mannen in mooie pakken die de

rijkdom van hun werkgevers representeerden (Infoblad 5). Over de naam van de

knecht gaf Schenkman geen uitsluitsel. Daarom kon iedereen zelf een naam

verzinnen. Vaak kreeg het figuur een naam die knechten in Nederland meestal

(7)

hadden, zoals Jan of Piet. Pas halverwege de twintigste eeuw werd de naam

‘Zwarte Piet’ algemeen aanvaard omdat het sinterklaasfeest een nationaal

karakter kreeg en men wilde dat het feest overal in Nederland volgens ongeveer

hetzelfde patroon verliep (Helsloot 2011).

Hoewel Zwarte Piet qua uiterlijk sindsdien niet drastisch is veranderd,

heeft het figuur in de loop der tijd wel diverse taken gehad. Eerst diende Zwarte

Piet vooral als paardenknecht: hij hield het paard vast terwijl Sinterklaas

cadeautjes uitdeelde of kinderen strafte. Dit veranderde in het begin van de

twintigste eeuw. Om de gehoorzaamheid van kinderen te stimuleren, werd

Zwarte Piet een middel om op de angsten van kinderen in te spelen. Het figuur

zou stoute kinderen straffen met de roe of ze in het ergste geval in ‘de zak’

stoppen en meenemen naar Spanje. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde de

functie van Zwarte Piet opnieuw. Onder invloed van de veranderende

pedagogische opvattingen werd het figuur het aardige hulpje van Sinterklaas dat

pakjes door de schoorsteen gooit en met pepernoten strooit (Infoblad 5).

Vanaf de jaren tachtig van de vorige eeuw staat Zwarte Piet ter discussie

(Infoblad 5). Voor de een is hij het symbool van een traditie, terwijl het figuur de

ander herinnert aan het koloniale verleden van Nederland. Door de laatste groep

wordt Zwarte Piet gezien als het symbool van de onderdrukking van donkere

mensen. Sinds een incident tijdens de landelijke intocht in Dordrecht in 2011,

waarbij anti-Zwarte-Pieten-demonstrant Quinsy Gario hardhandig werd opgepakt

en dit beeld via het internet werd verspreid, is de ‘zwartepietendiscussie’

nationaal en internationaal een regelmatig terugkerend onderwerp van gesprek

(NRC Next 12 november 2014). In oktober 2013 liet Verene Shepherd, adviseur

van de Verenigde Naties (VN), bijvoorbeeld weten zich zorgen te maken over de

racistische aard van Zwarte Piet en in 2015 publiceerde het VN-Comité voor de

Uitbanning van Rassendiscriminatie een rapport waarin meerdere VN-adviseurs

stellen dat Afrikanen tijdens het sinterklaasfeest worden gepresenteerd als

tweederangsburgers (NOS 28 augustus 2015). Nationaal wordt de discussie

ondertussen zowel in de politiek als op straat gevoerd. In kranten, in

praatprogramma’s op televisie, op online fora, op de werkvloer, in buurthuizen

en op scholen worden heftige discussies gevoerd: moet Zwarte Piet in zijn

huidige vorm blijven of niet, nu hij wordt beschouwd als ‘ouderwets’ en

‘racistisch’, maar tegelijkertijd ook een oer-Hollandse traditie representeert?

1.2 Het Sinterklaasjournaal: voor jong én oud

Een regelmatig terugkerend onderwerp in de zwartepietendiscussie is Het

Sinterklaasjournaal en het uiterlijk dat de programmamakers Zwarte Piet geven

(Metro 9 november 2015). Het Sinterklaasjournaal is een televisieprogramma

voor kinderen van de publieke taakomroep NTR. In het programma behandelt

(8)

presentatrice Dieuwertje Blok de gebeurtenissen rondom de aanwezigheid van

Sinterklaas en zijn Pieten in Nederland. Deze volledig fictieve verhaallijn wordt

uitgesmeerd over afleveringen die de vorm hebben van het ‘echte’

televisiejournaal (NTR: Over Sinterklaasjournaal). Het Sinterklaasjournaal is

bedacht door de huidige eindredacteur Ajé Boschhuizen en wordt sinds 2001

gedurende de sinterklaasperiode dagelijks om 18.00 uur uitgezonden op NPO3.

In 2013 won het programma de Gouden Stuiver, de publieksprijs voor het beste

kinderprogramma, op het Gouden Televizier-ring Gala (De Volkskrant 11

november 2013). De populariteit van het programma blijkt ook uit de kijkcijfers.

Tot en met 2012 trok het programma per uitzending ongeveer 800.000 kijkers,

wat al bovengemiddeld is voor een kinderprogramma. Toch stegen de kijkcijfers

nog verder toen Zwarte Piet rond 2012 meer en meer een onderwerp van

discussie werd (TVvisie 5 december 2013). Het programma scoort sindsdien

regelmatig rond de 1 miljoen kijkers per uitzending (RTL Nieuws 10 november

2015).

Daarnaast blijkt uit doelgroepmetingen dat het aantal volwassenen dat

naar Het Sinterklaasjournaal kijkt, aanzienlijk is gestegen. De doelgroep van het

programma bestaat in principe uit kinderen van 2 tot 10 jaar, maar ook ouders,

leerkrachten, winkeliers, journalisten en politici volgen het programma

tegenwoordig intensief om te zien hoe de programmamakers omgaan met de

zwartepietendiscussie (RTL Nieuws 9 november 2015). De programmamakers

hebben immers het platform en dus de mogelijkheid om de Nederlandse

maatschappij te sturen in de richting van een hervormde versie van Zwarte Piet.

Veel winkeliers stellen zelfs hun sinterklaasversieringen en -reclame af op het

uiterlijk van de Pieten in Het Sinterklaasjournaal (Trouw 13 november 2015). De

nieuwsgierigheid naar wat de programmamakers zouden doen met Zwarte Piet

bleek vooral in 2014: na wekenlange speculaties over de kleur die Pieten in Het

Sinterklaasjournaal zouden krijgen, stemden 2,3 miljoen kijkers af op de eerste

aflevering na de landelijke intocht (Trouw 16 november 2015).

1.3 Onderzoeksvraag: opvoeders en Het Sinterklaasjournaal

De manier waarop je als kind het sinterklaasfeest ervaart, is afhankelijk van je

omgeving: van hoe je met je familie en op school Sinterklaas viert. Opvoeders

spelen hierin een belangrijke rol: de manier waarop zij de sinterklaasillusie in

stand houden, is essentieel voor hoe kinderen het feest beleven. Het begrip

‘opvoeders’ vat ik in dit onderzoek breed op: ik beschouw zowel de ouders als de

leerkrachten van kinderen als opvoeders. Dit licht ik verder toe in §3.2.1.

Het Sinterklaasjournaal draagt ook bij aan het in stand houden van de

sinterklaasillusie. De programmamakers schrijven verhaallijnen die ouders en

leerkrachten kunnen gebruiken voor de sinterklaasviering met hun kinderen of

(9)

leerlingen. De zwartepietendiscussie roept veel onzekerheid op onder

volwassenen over de manier waarop het sinterklaasfeest gevierd moet worden.

Het Sinterklaasjournaal lijkt, gezien de steeds hoger wordende kijkcijfers, voor

veel volwassenen een houvast te zijn in deze onzekere periode.

Maar in hoeverre hechten opvoeders daadwerkelijk waarde aan Het

Sinterklaasjournaal voor hun eigen sinterklaasfeest? En hoe kijken zij aan tegen

het programma in relatie tot de zwartepietendiscussie? In mijn onderzoek staan

de visies van opvoeders centraal. Ik interview in totaal zestien opvoeders: acht

ouders en acht leerkrachten van kinderen die nog geloven in Sinterklaas. Op

basis van deze interviews geef ik antwoord op de volgende onderzoeksvraag:

Welke visies hebben opvoeders op de functie van Het Sinterklaasjournaal in het

debat over Zwarte Piet?

Daarbij stel ik achtereenvolgens de volgende drie deelvragen: In welke context

plaatsen de opvoeders Het Sinterklaasjournaal? Hoe gaan de opvoeders om met

Het Sinterklaasjournaal? En welke visies hebben de opvoeders op de discussie

over Zwarte Piet? Door te onderzoeken hoe de opvoeders aankijken tegen en

omgaan met Het Sinterklaasjournaal en hoe ze denken over de discussie over

Zwarte Piet, kan duidelijk worden op wat voor manier de opvoeders waarde

hechten aan Het Sinterklaasjournaal in het debat over Zwarte Piet en kan ik

uiteindelijk een onderbouwd antwoord formuleren op mijn onderzoeksvraag. In

§3.3.2 licht ik mijn drie deelvragen verder toe.

1.4 Maatschappelijke relevantie

Met mijn onderzoek verwacht ik het debat over Zwarte Piet in Nederland te

verrijken. De publieke opinie wordt voor een belangrijk deel gestuurd door hoe

de discussie wordt gevoerd in praatprogramma’s op televisie. Voor deze

gesprekken worden vaak bekende mensen uitgenodigd met een sterke mening:

of ze zijn absoluut voor, of ze zijn absoluut tegen Zwarte Piet, of ze hebben een

mening over de discussie in het algemeen. Dit zijn vaak bekende politici,

columnisten, documentairemakers of andersoortige opiniemakers, maar ook

televisiepresentatoren, acteurs of zangers. Enkele voorbeelden zijn: zanger Henk

Westbroek: voor Zwarte Piet (Pauw & Witteman 7 oktober 2013), Paul Haenen in

zijn rol als ‘Dominee Gremdaat’: tegen de discussie in het algemeen (De Wereld

Draait Door 18 oktober 2013) en televisiepresentatrice Sylvana Simons: tegen

Zwarte Piet (Pauw 4 december 2015). Een van de weinigen die pas na het uiten

van zijn mening over Zwarte Piet bekend is geworden, is kunstenaar en activist

Quinsy Gario. Hij protesteert sinds 2011 fanatiek tegen Zwarte Piet, zowel op

straat als in de rechtszaal, en wordt in die rol regelmatig uitgenodigd voor

(10)

praatprogramma’s op televisie (NRC 3 juli 2014). Gario was weliswaar een

onbekende Nederlander die inmiddels zijn mening verkondigt op televisie, maar

hij krijgt hiervoor een podium omdat hij, net als de anderen, een zeer sterke

mening heeft.

In mijn onderzoek interview ik zestien opvoeders uitgebreid over hun

visies op de functie van Het Sinterklaasjournaal in het debat over Zwarte Piet.

Deze groep is niet zichtbaar in de discussies die worden gevoerd op televisie en

is niet samengesteld op basis van hun sterke mening, al zullen de verschillende

respondenten natuurlijk wel persoonlijke opvattingen hebben. Deze opvoeders

zouden er ook voor kunnen kiezen om hun visies kenbaar te maken via sociale

media, zoals Facebook of Twitter: platformen die voor iedereen toegankelijk zijn.

Echter, daarop kunnen zij zich slechts binnen een paar honderd tekens uiten. Ik

interview de opvoeders gedurende drie kwartier. Daardoor krijgen zij de kans om

hun visies uitgebreid te onderbouwen. Door een relatief weinig gehoorde groep

aan het woord te laten, draag ik op een vernieuwende manier bij aan het debat

over Zwarte Piet in Nederland. In §2.2.3, §2.3.3 en §3.2.1 licht ik verder toe

waarom het relevant is om opvoeders te raadplegen.

Daarnaast is mijn onderzoek nuttig voor de programmamakers van Het

Sinterklaasjournaal. De programmamakers worden regelmatig ofwel bekritiseerd,

ofwel bejubeld door bekende Nederlanders die zich in de media uitspreken. Zo

uitte Sylvana Simons via Twitter haar ongenoegen over de zwarte Sinterklaas die

de programmamakers in 2014 introduceerden (Simons 4 december 2014). Een

ander voorbeeld is Volkskrantcolumniste Aaf Brandt Corstius die stelde dat

eindredacteur Ajé Boschhuizen ontslagen zou moeten worden. Volgens Brandt

Corstius was Boschhuizen ‘krankzinnig’ geworden: de verhaallijnen sloegen,

volgens haar, nergens meer op en ze vond het belachelijk dat Boschhuizen

overwoog presentatrice Dieuwertje Blok te vervangen (De Volkskrant 6

december 2015). Televisiepresentator Matthijs van Nieuwkerk en schaatser

Erben Wennemars daarentegen bejubelden in 2014 de creativiteit van de

programmamakers (De Wereld Draait Door 4 december 2014). Door mijn

onderzoek kunnen de programmamakers zestien ‘gewone’ kijkers uitgebreid

leren kennen en inzicht krijgen in de waardes die zij hechten aan het

programma, de rol die het programma speelt in de wijze waarop zij het

sinterklaasfeest beleven en de visies die zij hebben op het programma.

Verder is mijn onderzoek relevant in een bredere maatschappelijke

context: het debat over de functie van de Nederlandse Publieke Omroep (NPO).

In 2013 begon het kabinet Rutte-Verhagen met het hervormen van het publieke

mediabestel in drie stappen. De eerste stap was het verminderen van het aantal

omroepverenigingen van eenentwintig naar acht waarbij enkele omroepen zijn

verdwenen en anderen zijn gefuseerd (Rijksoverheid 25 augustus 2015). De

(11)

tweede stap waren bezuinigingen. Kabinet Rutte-Verhagen verlaagde het budget

voor de NPO met 128 miljoen euro en kabinet Rutte-Asscher heeft besloten om

vanaf 2017 50 miljoen euro extra te bezuinigen op de NPO. Hierdoor is de NPO

genoodzaakt om te snijden in zaken als amusement en sport (Rijksoverheid

Bezuinigingen en Hervorming). De derde stap heeft Sander Dekker,

staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW), eind 2015 gezet

door een voorstel tot het wijzigen van de Mediawet in te dienen. Volgens Dekker

kan de NPO in de toekomst alleen nog relevant blijven door zich scherper te

onderscheiden van de commerciële omroepen. Daarom mag ‘amusement’

volgens Dekker niet langer een kerntaak zijn van de NPO. Hij pleit ervoor die

taak te beperken tot ‘educatie, informatie en cultuur’ (Rijksoverheid 25 augustus

2015). Publieke omroepen staan door deze politieke maatregelen onder druk om

te hervormen. Hun functie in het Nederlandse medialandschap wordt regelmatig

bediscussieerd in de Eerste en Tweede Kamer, maar ook in de maatschappij: in

kranten, praatprogramma’s op televisie en op sociale media. Mijn onderzoek

naar Het Sinterklaasjournaal kan dienen als specifieke casestudy in dit debat. De

NTR heeft gesteld geen leidende rol te zullen vervullen in de

zwartepietendiscussie, maar de ontwikkelingen in de maatschappij te volgen

(Jaarverslag NTR 2014 38, zie bijlage 3.1.2). Uit mijn gesprekken met de

opvoeders kan blijken of dit ook is wat zij van een publieke omroep verwachten:

verlangen zij juist een sturende rol of vinden ze, net als de NTR, dat een

publieke omroep niet moet bepalen hoe Zwarte Piet zich ontwikkelt? Mijn

onderzoek kan inzicht verschaffen in de functies die ‘gewone’ televisiekijkers

toeschrijven aan een publieke omroep.

1.5 Opbouw onderzoek

In dit onderzoek werk ik stap voor stap toe naar een antwoord op mijn

onderzoeksvraag. Eerst bespreek ik in het tweede hoofdstuk het theoretische

kader waarbinnen ik mijn onderzoek uitvoer en de wetenschappelijke relevantie

van mijn onderzoek. Vervolgens licht ik in het derde hoofdstuk toe hoe ik te werk

ga bij het afnemen van de interviews en hoe ik mijn verkregen data analyseer.

Daarna analyseer ik in het vierde hoofdstuk mijn gesprekken met de zestien

opvoeders. Om structuur aan te brengen in deze analyse, beantwoord ik

achtereenvolgens mijn drie deelvragen. Ten slotte formuleer ik een conclusie

door in het vijfde hoofdstuk mijn onderzoeksvraag te beantwoorden. Daarbij geef

ik ook aan wat mijn onderzoeksresultaten betekenen voor het wetenschappelijke

debat over publieksonderzoek, kinderen en televisie, (de discussie over) Zwarte

Piet en voor de maatschappelijke en politieke discussies over Zwarte Piet en de

functie van de NPO.

(12)

2

THEORIE EN WETENSCHAPPELIJKE RELEVANTIE

In dit hoofdstuk positioneer ik mijn onderzoek binnen drie soorten

onderzoeksvelden: onderzoek naar televisiepubliek (§2.1), (publieks)onderzoek

naar kinderen en televisie (§2.2) en onderzoek op het gebied van Zwarte Piet

(§2.3).

2.1 Onderzoek naar televisiepubliek

2.1.1

Publieksonderzoek tot nu toe

Publieksonderzoek is relatief nieuw in de geschiedenis van wetenschappelijk

onderzoek naar media. Vanaf de jaren zeventig hebben drie verschuivingen

geleid tot de onderzoekstraditie waarbinnen ik mijn onderzoek uitvoer: het

kwalitatieve etnografische publieksonderzoek. De eerste verschuiving vond

plaats in de jaren zeventig. Mediawetenschappers waren toentertijd voornamelijk

gericht op het geven van betekenis aan mediateksten. Door werken van

bijvoorbeeld Karl Marx en Louis Althusser, over ideologieën in relatie tot de

wetenschap, gingen mediawetenschappers zich meer en meer richten op de

productieprocessen en de ideologieën achter mediateksten (Stokes 132).

De tweede verschuiving vond plaats in de jaren tachtig. In plaats van

mediateksten te analyseren, gingen mediawetenschappers zich richten op wat

mediateksten teweegbrachten bij de kijker (Stokes 132). Mediawetenschappers

realiseerden zich, mede door het encoding/decoding-model van

cultuurwetenschapper en socioloog Stuart Hall (1980), dat een mediatekst voor

verschillende kijkers verschillende betekenissen kan hebben, aangezien de

achtergrond waar vanuit kijkers mediateksten interpreteren voor iedere kijker

anders is (Fiske 17). De receptie van mediateksten begon andere

onderzoeksonderwerpen, zoals de interpretatie (hermeneutiek) of de productie

van mediateksten, te vervangen (Stokes 132).

In de jaren negentig vond de derde verschuiving plaats: de ‘etnografische

wending’ van het publieksonderzoek (Livingstone 2003 345). Onderzoekers

kregen in de gaten dat ze, om de betekenisgeving door het publiek te begrijpen,

meer moesten onderzoeken dan alleen het moment van receptie.

Wetenschappelijk onderzoek naar media verschoof naar de context van dat

moment: het alledaagse leven van het publiek (Radway 366, Willis 2). Ien Ang,

cultuurwetenschapper en auteur van Watching Dallas (1985), een

sleutelpublicatie op het gebied van publieksonderzoek, pleit voor etnografisch

publieksonderzoek. Zij stelt dat je alleen inzicht kan krijgen in de ervaringen van

het daadwerkelijke publiek door je te verdiepen in hun alledaagse praktijken

(1991 10). Volgens Ang is het perspectief van de ‘gewone’ kijker lange tijd

ontkend in publieksonderzoeken omdat vooral aandacht werd besteed aan het

‘institutionele standpunt’: het standpunt van de instituties die verantwoordelijk

(13)

zijn voor het programmeren, produceren en uitzenden van televisieprogramma’s.

Deze instituties zien het publiek als een onzichtbare massa en houden geen

rekening met de complexe en dynamische processen die een rol spelen in het

dagelijkse leven van het publiek met hun televisie, aldus Ang (1991 2). Ang

roept mediawetenschappers daarom op om afstand te nemen van het

institutionele standpunt en door middel van kwalitatief etnografisch

publieksonderzoek de sociale en culturele omgangsvormen van het publiek met

de televisie te onderzoeken (1991 10-11).

2.1.2

Positionering: mijn onderzoek naar televisiepubliek

Door een kwalitatief etnografisch publieksonderzoek te verrichten, geef ik gehoor

aan de oproep van Ang en sluit ik me aan bij de stroming die in de jaren

negentig ontstond. Dit is relevant om drie redenen. Ten eerste is er wellicht al

veel relevant etnografisch publieksonderzoek gedaan, bijvoorbeeld door

socioloog David Morley (1980, 1986), Ien Ang (1985), en media- en

cultuurwetenschapper Jackie Stacey (1994). Echter, ik sluit me aan bij

mediawetenschapper Jane Stokes die stelt dat het noodzakelijk is om te blijven

onderzoeken wat voor rol televisieprogramma’s spelen in ons leven (135). Door

te duiken in de wereld van enkele ‘gewone’ kijkers, kan ik onderzoeken hoe deze

opvoeders omgaan met en aankijken tegen Het Sinterklaasjournaal en kan

duidelijk worden hoeveel waarde zij hechten aan het programma in de discussie

over Zwarte Piet.

Ten tweede houd ik me in mijn onderzoek niet bezig met het institutionele

standpunt van de NTR, de omroep die verantwoordelijk is voor Het

Sinterklaasjournaal. Dit is relevant omdat vertegenwoordigers van NTR

gedurende de afgelopen twee jaar regelmatig de kans hebben gekregen om hun

visies op Het Sinterklaasjournaal uiteen te zetten: Paul Römer, algemeen

directeur van de NTR, in een uitgebreid interview met De Volkskrant (6

december 2014), Ajé Boschhuizen in twee grote interviews met het NRC en het

AD (NRC 6 december 2014, AD 5 december 2015) en Dieuwertje Blok tijdens

haar optreden bij De Wereld Draait Door (4 december 2014). Zoals ik ook stel in

§1.4, hebben opvoeders nog geen kans gekregen om hun visie op het

programma toe te lichten, terwijl dit wel relevant is omdat zij een belangrijke rol

spelen bij hoe hun kind(eren) het sinterklaasfeest, de discussie over Zwarte Piet

en Het Sinterklaasjournaal ervaren. Dit licht ik verder toe in §2.2.3, §2.3.3 en

§3.2.1.

Ten derde is een kwalitatief etnografisch publieksonderzoek juist ook

interessant voor de NTR als instituut. De organisatie geeft in haar statuten aan

zich te richten op ‘iedereen’: op verschillende doelgroepen met verschillende

interesses (Redactie Statuut NTR 6). Deze doelgroep is wat Ang de ‘onzichtbare

(14)

massa’ noemt. De organisatie lijkt zich wel bewust te zijn van de vele

verschillende soorten mensen die deze massa bevat, maar kent deze mensen

niet echt. Door mijn onderzoek kan de NTR inzicht krijgen in de gebruiken,

ervaringen en opvattingen van zestien ‘gewone’ kijkers.

2.1.3

Publieksonderzoek in een veranderend medialandschap

Ik ben me ervan bewust dat ik mijn onderzoek verricht binnen een andere

technologische context dan de technologische context waarbinnen Ang in 1991

haar oproep deed. Het kijken naar televisieprogramma’s heeft in zestig jaar,

sinds de eerste televisieuitzending in 1948, grote veranderingen doorgemaakt

(Wijfjes 181). Mijn vader moest in de jaren zestig naar de buurvrouw van twee

straten verderop om op woensdagmiddag enkele uren via één zender televisie te

kunnen kijken, terwijl ik tegenwoordig programma’s, series en films waar en

wanneer ik wil, kan (terug)kijken via de applicaties van de NPO, RTL of video on

demand (VOD) aanbieders zoals Netflix. Daarbij heb ik ook nog eens de keuze of

ik dat wil doen via een televisie, laptop, tablet of smartphone.

De tijd dat men thuis moest blijven voor een televisieprogramma is voorbij

en in de Verenigde Staten zorgt VOD zelfs voor ‘cable cutting’: mensen zeggen

massaal hun televisieabonnement op (RTLZ 2 november 2015). Dit komt in

Nederland vooralsnog minder voor, maar toch wordt het doen van

publieksonderzoek in Nederland ingewikkelder nu het publiek verspreid is over

verschillende media. Je kan je zelfs afvragen of de term ‘publiek’ überhaupt nog

wel van toepassing is. Past de term ‘gebruikers’ niet veel beter, nu het

televisiepubliek steeds vaker wordt uitgenodigd om deel te nemen aan

programma’s door het geven van hun mening via Twitter of het live meespelen

via een applicatie (Livingstone 2003 354)? Dit is een interessante discussie voor

toekomstig publieksonderzoek en een onderwerp dat wordt besproken in

onderzoeken van bijvoorbeeld communicatiewetenschapper Russel Neuman

(1991), media- en communicatiewetenschapper Sonia Livingstone (1999),

mediawetenschapper Elizabeth Evans (2011) en communicatiewetenschappers

Nico Carpentier, Kim Schrøder en Lawrie Hallett (2014). Voor mijn onderzoek

houd ik echter vast aan de term ‘publiek’. Het Sinterklaasjournaal is namelijk een

programma waarbij het publiek voornamelijk op een traditionele manier wordt

aangesproken: via de televisie en zonder bijbehorende ‘hashtags’ of speciale

applicaties voor de smartphone of tablet.

Het Sinterklaasjournaal gaat wel mee in de nieuwe ontwikkelingen: het

programma is terug te kijken via NPO.nl en heeft een website waarop kinderen

aan de verhaallijn gerelateerde spelletjes kunnen spelen. Echter, kinderen en

hun opvoeders kunnen geen invloed uitoefenen op de inhoud van Het

(15)

opgenomen en de uitkomsten van de online spelletjes zorgen niet voor

veranderingen in de verhaallijn. In mijn onderzoek beschouw ik de opvoeders en

hun kinderen daarom als ‘publiek’: een massa die bestaat uit individuen met

ieder eigen ervaringen met, opvattingen over en tradities rondom het

programma. Ook wanneer een dergelijke traditie inhoudt dat iemand het

programma terugkijkt via NPO.nl, beschouw ik hem of haar nog steeds als

‘kijker’ en niet als ‘gebruiker’.

2.2 Onderzoek naar kindertelevisie

2.2.1

Kinderen als televisiepubliek

Tegenwoordig worden kinderen beschouwd als een afzonderlijk televisiepubliek

en ontwikkelen programmamakers speciale programma’s met kinderen als

doelgroep. Echter, onderscheid tussen kinderen en volwassenen, als twee

verschillende groepen mensen met eigen interesses en behoeftes, was er niet

altijd (Buckingham 6). Media- en communicatiewetenschapper David Oswell

constateert dat kindertelevisiepubliek is geconstrueerd door wetenschappers,

omroepen en ouders (7). In de eerste jaren dat de televisie bestond, keken

kinderen en volwassenen dezelfde programma’s, tot kinderpsychologen in de

jaren zeventig en tachtig pleitten voor speciale kindertelevisie waarvan kinderen

iets konden leren. Er kwamen speciale kinderprogramma’s die werden

uitgezonden op handige momenten voor kinderen zoals op zaterdag, zondag of

op werkdagen in de ochtend (Oswell 149).

Kinderen zijn als televisiepubliek altijd onderwerp geweest van

maatschappelijke en wetenschappelijke discussies. De oorsprong van deze

discussies ligt bij wat Patti Valkenburg, hoogleraar Media, Jeugd en Samenleving,

het ‘paradigma van het kwetsbare kind’ noemt: de opvatting dat kinderen

kwetsbare mensen zijn die bescherming en begeleiding nodig hebben

(Valkenburg 10). De discussies gaan enerzijds vaak over bezorgdheid over

televisiecontent en anderzijds over hoe ouders het televisiekijken door hun

kinderen kunnen reguleren (Oswell 3).

De bezorgdheid van volwassenen over de content van kindertelevisie gaat vaak

over geweld in kinderprogramma’s. Kinderen zouden bijvoorbeeld kunnen

worden aangespoord tot het gebruiken van geweld. Deze zorg is soms op weinig

gebaseerd, zo blijkt uit de onderzoeken van mediawetenschappers Joke Hermes

en Ellen Seiter. Waar Valkenburg, vanuit haar sociaalwetenschappelijke

achtergrond, stelt dat kinderen kwetsbare wezens zijn die moeten worden

beschermd en begeleid, gaan Hermes en Seiter er juist vanuit dat kinderen

actieve kijkers zijn die zelf betekenis kunnen geven aan televisiecontent. Vanuit

die overtuiging onderzocht Hermes hoe kinderen zelf praten over geweld in

(16)

populaire cultuur. Ze concludeerde dat kinderen prima onderscheid kunnen

maken tussen geweld in games en televisieprogramma’s en woede en haat in de

echte wereld (Hermes 126). Volgens Hermes nemen kinderen het aangeleerde

verschil tussen feit en fictie namelijk bijzonder serieus, wat haaks staat op het

idee dat veel volwassenen hadden over bijvoorbeeld Pokémon. Dit is een

televisieserie voor kinderen die zeer negatief werd beoordeeld door volwassenen:

de serie zou kinderen kunnen aanzetten tot agressie. Dit negatieve idee van de

volwassenen bleek uiteindelijk slechts gebaseerd te zijn op wat ze erover hadden

gehoord, ze hadden er nog nooit zelf naar gekeken (Hermes 124).

Een soortgelijke conclusie trok Seiter na haar gesprekken met

leerkrachten over de effecten van televisie op kinderen. Een leerkracht, die veel

wist van het medium televisie en televisiecontent voor kinderen, vond dat haar

klas niet beschermd hoefde te worden tegen geweld op televisie. Volgens haar

waren de kinderen prima in staat de werkelijkheid van fictie te onderscheiden.

Een leerkracht in het montessorionderwijs, die totaal onbekend was met het

medium televisie, was er daarentegen absoluut van verzekerd dat televisiekijken

schadelijke effecten had op kinderen. Deze leerkracht vermeed de televisie

tijdens haar lessen en probeerde kinderen ook daarbuiten weg te houden van

geweld op televisie (Seiter 86-87).

Uit angst voor de slechte invloed die het medium televisie en andere media op

kinderen zouden kunnen hebben, kiezen veel volwassenen ervoor regels op te

stellen over hoe vaak kinderen televisie mogen kijken of andere media mogen

gebruiken en naar welke programma’s ze mogen kijken. Al in de jaren zestig

waren volwassenen bezig met dergelijke regels. Men vond dat de televisie

uitsluitend moest dienen om de intelligentie en verbeeldingskracht van kinderen

te stimuleren om ze zo op te leiden tot actieve burgers (Oswell 50). Ook nu

heerst, bijvoorbeeld in Amerika, het idee dat het de verantwoordelijkheid is van

de ouders om te controleren of hun kinderen wel naar de juiste

televisieprogramma’s kijken (Hart Research).

Een voorbeeld van hoe opvoeders televisiekijken kunnen reguleren is de

V-chip. De invoering van deze chip was een onderdeel van de Amerikaanse

Telecommunicatie Wet uit 1996. Sinds 1999 zit de chip standaard ingebouwd in

televisies in Amerika. Met behulp van de chip kunnen opvoeders instellen naar

welke programma’s kinderen niet kunnen kijken (Oswell 3). Niet iedereen was

positief over de invoering van de V-chip. Volgens communicatie- en

mediawetenschapper Jyotsna Kapur bombardeert de chip opvoeders, en in het

bijzonder moeders, tot de ‘vijanden’ van kinderen: de bazen die hun kijkgedrag

controleren (Kapur 122).

(17)

Om erachter te komen welke visies opvoeders hebben op de functie van

Het Sinterklaasjournaal in het debat over Zwarte Piet, wil ik de context begrijpen

waarbinnen de opvoeders kinderen het programma laten kijken. Ik wil

bijvoorbeeld onderzoeken welke tradities en regels de opvoeders hebben rondom

Het Sinterklaasjournaal. Daarom spreek ik met mijn respondenten onder andere

over waarom ze wellicht meekijken met hun kinderen. Het zou bijvoorbeeld

kunnen dat opvoeders meekijken om de verhaallijn te volgen, zodat ze daar

rekening mee kunnen houden in de manier waarop ze als gezin of als klas het

sinterklaasfeest vieren. Opvoeders zouden ook mee kunnen kijken om te

controleren of ze de inhoud wel geschikt vinden voor hun kinderen: misschien

zijn er opvoeders die hebben bepaald dat hun kinderen niet langer naar het

programma mogen kijken als de programmamakers niets veranderen aan de

kleur van de Pieten.

2.2.2

Publieksonderzoek naar kindertelevisie

De zorgen om kinderen en media zijn niet alleen van deze tijd. Zo bracht de

uitvinding van het medium film ook al zorgen met zich mee over de effecten

ervan op jonge kinderen. Om die effecten te onderzoeken voerden Amerikaanse

wetenschappers tussen 1928 en 1932 diverse publieksonderzoeken uit. Deze

publieksonderzoeken waren, net als de televisiepublieksonderzoeken eind jaren

zeventig, begin jaren tachtig, gericht op het moment van receptie. De

Amerikaanse wetenschappers verrichtten hun onderzoeken in laboratoria: in een

simulatie van een bioscoopomgeving keken kinderen van verschillende leeftijden

naar films en observeerden de onderzoekers hun reacties (Stokes 137).

Door de zorgen die kinderpsychologen, de overheid en ouders hadden over

de gevaren van (de content van) het medium televisie, werden ook de eerste

kinderprogramma’s al vroeg aan publieksonderzoeken onderworpen. Zo

onderzocht de Nederlandse Omroep Stichting (NOS) al in 1970, toen de interesse

van wetenschappers voor publieksonderzoek nog maar net was gewekt, het

kijkgedrag van de televisiekijkende jeugd. Wat opvalt is dat deze onderzoekers

conclusies trekken over de functie van de televisie op basis van de kijkdichtheid,

in plaats van de kinderen zelf te vragen wat de functies van het medium en de

kinderprogramma’s voor hen zijn (NOS 1970 39). Ook bij toekomstig onderzoek

naar de functie van televisie willen de onderzoekers niet de kinderen raadplegen,

maar het medium televisie zelf (NOS 1970 40).

Dat de onderzoekers niet geïnteresseerd waren in de betekenissen die

kinderen zelf toekennen aan het medium televisie en de kinderprogramma’s,

komt vermoedelijk omdat onderzoekers kinderen idealiseerden en vooral zagen

als naïeve en kwetsbare mensen, zoals media- en communicatiewetenschapper

Ingegerd Rydin stelt (77). Ook Hermes stelt dat leeftijd in veel

(18)

mediaonderzoeken gelijk werd en wordt gesteld aan cognitieve en emotionele

ontwikkeling waardoor onderzoekers kinderen te vaak beschouwen als

‘kwetsbaar’, als ‘breekbare poppetjes die zichzelf niet kunnen verdedigen’ (132).

Volgens Hermes wordt hierdoor ontkend dat kinderen, net als volwassenen,

oprechte liefhebbers zijn van populaire televisie en dat ze hun ideeën daarover

prima zelf uiteen kunnen zetten (115). Om die traditie te doorbreken, werkte

Hermes mee aan diverse onderzoeken waarbij ze met kinderen sprak over hun

visies (doctoraalscriptie Anne Nieuwenhuys en Jessie Verbrugh 2003 en

Re-reading Popular Culture 2005). Uit deze onderzoeken blijkt dat kinderen hun

eigen codes en regels hebben om populaire cultuur te begrijpen en te waarderen.

De kinderen konden inderdaad, weliswaar op hun eigen manier en in simpele

schema’s, prima zelf uiteenzetten welke visies op televisie en andere media ze

hadden (Hermes 122).

2.2.3

Positionering: mijn onderzoek naar kindertelevisie

De wijze waarop Hermes publieksonderzoek doet naar kindertelevisie is naar

mijn mening een belangrijke ontwikkeling. Ik ben het namelijk met Hermes eens

dat kinderen, net als volwassenen, serieus moeten worden genomen in hun

ideeën over televisieprogramma’s. Ik wil me dan ook afzetten tegen Valkenburg

die kinderen niet als actieve televisiekijkers beschouwt, maar als kwetsbare,

passieve kijkers. Toch zijn de respondenten in mijn onderzoek de opvoeders van

de kinderen en niet de kinderen zelf. Ik kies hiervoor omdat ik, ondanks dat ik

kinderen beschouw als actieve kijkers die zelf betekenis geven aan

televisieprogramma’s, wel denk dat opvoeders deze betekenisgeving voor een

belangrijk deel beïnvloeden. Dit doen ze door hun kinderen wel of niet naar een

bepaald programma te laten kijken, door onderhandelingen met hun kinderen

over het televisiekijken, door hoe ze met hun kinderen praten over het

programma en door hun mening te geven over het programma. Uit mijn

gesprekken met de opvoeders over hoe zij betekenis geven aan Het

Sinterklaasjournaal, kan blijken hoe zij een rol spelen bij de betekenisgeving

door hun kinderen.

Daarnaast heeft mijn keuze voor het interviewen van opvoeders ook een

praktische reden: Het Sinterklaasjournaal is een programma dat samen met de

volwassenen in Nederland het ‘geheim’ van Sinterklaas en zijn Pieten in stand

houdt. Onderzoek naar Het Sinterklaasjournaal vraagt daarom, wat mij betreft,

om een ander soort aanpak dan onderzoek naar de meeste andere

kinderprogramma’s. Ik zou immers, als ik voor mijn onderzoek met de doelgroep

van het programma (kinderen van 2 tot 10 jaar) zou spreken, het geheim van

Sinterklaas verklappen en dat is niet mijn bedoeling. Zeker niet omdat ik, om

inzicht te krijgen in de context waarbinnen de opvoeders met hun kinderen naar

(19)

Het Sinterklaasjournaal kijken, juist ook wil uitzoeken of en hoe opvoeders het

programma gebruiken om de magie rondom het sinterklaasfeest voor kinderen te

vergroten. Het is voor mijn onderzoek dan ook essentieel dat de kinderen waar

de opvoeders mee te maken hebben nog geloven in Sinterklaas. In §3.2 licht ik

toe welke respondenten ik raadpleeg.

2.3 Onderzoek naar Zwarte Piet

2.3.1

Het figuur Zwarte Piet

De discussie over Zwarte Piet is voor veel wetenschappers, binnen uiteenlopende

onderzoeksvelden, een aanleiding om het figuur uitgebreid te onderzoeken. Het

onderzoek van cultureel antropoloog John Helsloot is hier een voorbeeld van. In

2009 onderzocht hij Zwarte Piet als meervoudig figuur: als onderdeel van een

oude traditie en als symbool van racistische stereotypering (79). Ook historicus

Gert Oostindie deed onderzoek naar het figuur Zwarte Piet. Hij onderzocht de

relatie tussen Zwarte Piet en de racistische vooroordelen over Surinamers in de

Nederlandse maatschappij (Oostindie 119). Andere (kunst)historici doken dieper

in het verleden van het figuur. Hier is kunsthistoricus Elmer Kolfin een voorbeeld

van. Hij onderzocht voor De Volkskrant de oorsprong van Zwarte Piet. Hij

bestudeerde hiervoor illustraties en schilderijen uit de 17e, 18e en 19e eeuw en

kwam tot de conclusie dat Zwarte Piet een andere vorm moet krijgen aangezien

het figuur, volgens hem, gebaseerd is op kindslaven (Kolfin). Een ander

voorbeeld is historicus, ‘sinterklaasdeskundige’ en secretaris van het Nationaal

Sint Nicolaas Comité Frits Booy. Hij onderzocht de ‘waarheid’ van de beweringen

die in 2013, toen Zwarte Piet heftig werd bediscussieerd, werden gedaan over

het ontstaan, de geschiedenis en de betekenis van het figuur (Booy 1).

Daarnaast heeft de discussie over Zwarte Piet ook internationaal de

interesse van wetenschappers voor het figuur gewekt. Zo onderzocht Joy Smith,

een Engelse literatuurwetenschapper, de geschiedenis van Zwarte Piet en de

nationalistische gevoelens die het figuur bij veel Nederlanders oproept (220).

Ook de Amerikaanse geesteswetenschapper Emily Raboteau deed onderzoek

naar Zwarte Piet nadat haar interesse voor het figuur werd gewekt toen ze een

half jaar in Nederland woonde (144). Raboteau beschrijft haar eigen

kennismaking met en grote verbazing over Zwarte Piet, de geschiedenis van

Zwarte Piet en de gesprekken die ze met verschillende Nederlanders, voor- en

tegenstanders van Zwarte Piet, voerde over het figuur (155).

2.3.2

De zwartepietendiscussie

De zwartepietendiscussie was niet alleen de aanleiding voor diverse onderzoeken

naar het figuur Zwarte Piet, maar is zelf ook het onderwerp van diverse

(20)

onderzoek naar de verandering van feesten en rituelen in de Nederlandse

maatschappij. Hij gebruikte de zwartepietendiscussie om uit te leggen dat, in de

pluralistische samenleving die Nederland is, betekenissen van rituelen worden

onderhandeld, betwist of in een nieuw daglicht geplaatst (Sunier 61). Ook

cultureel antropoloog Teun Voeten deed onderzoek naar de

zwartepietendiscussie. Hij beschrijft het discours in de zwartepietendiscussie en

stelt dat de beschuldiging racistisch te zijn, een regelmatig terugkerend

argument, een dooddoener is voor de discussie (Voeten). Een ander onderzoek

naar de zwartepietendiscussie werd in 2014 verricht door Alex Brenninkmeijer,

hoogleraar van het departement Rechtsgeleerdheid aan de Universiteit Utrecht.

Hij onderzocht de diverse processen die voor- en tegenstanders van Zwarte Piet

voerden vanuit het idee van conflictescalatie en conflictoplossing (Brenninkmeijer

2932). Verder koos een aantal masterstudenten de discussie als het onderwerp

van hun afstudeerscriptie. Zo onderzocht Katja Berends, studente Culturele

Antropologie, in 2013 de heftige emotionele reacties van Nederlanders in het

debat over Zwarte Piet (1). Daarnaast deed Florence Na, studente Sociologie, in

2015 onderzoek naar de leden van de anti-Zwarte Pietbeweging (4).

Enkele masterstudenten kozen voor een andere benadering van de

zwartepietendiscussie als onderzoeksonderwerp: zij onderzochten de wijze

waarop de discussie in de media is gevoerd. T. G. Leslie, student Media en

Cultuur, onderzocht bijvoorbeeld in 2013 het discours van het provocerende

weblog Geen Stijl over Zwarte Piet (4). Daarnaast onderzocht Marjanne Slagter,

studente Journalistiek en Nieuwe Media, hoe de discussie in 2013 werd

‘geframed’ in conversaties in De Wereld Draait Door en Pauw & Witteman

(Slagter 4).

Ook historicus en erfgoedspecialist Gábor Kozijn onderzocht de

zwartepietendiscussie, maar hij pakte dit anders aan dan de bovenstaande

onderzoekers. Hij onderzocht in 2014 wat de toekomst van het sinterklaasfeest

is op basis van diepte-interviews met negentien betrokkenen die zich expliciet

uitspraken tijdens het debat over Zwarte Piet (Kozijn 8). Kozijn sprak met de

betrokkenen over de wijze waarop de zwartepietendiscussie is gevoerd en over

het debat als een motor voor verandering, zowel wat betreft het sinterklaasfeest

als wat betreft racisme in de Nederlandse samenleving (41).

Momenteel is het Centrum voor Gezinsstudies van de Universiteit Leiden

bezig met wederom een nieuw soort onderzoek naar de zwartepietendiscussie.

Onder leiding van pedagoge Judi Mesman willen de onderzoekers het debat over

Zwarte Piet verrijken door in kaart te brengen hoe kinderen tussen de 5 en 7

jaar, die nog geloven in Sinterklaas, naar Zwarte Piet kijken. De onderzoekers

bestuderen onder andere of Zwarte Piet invloed heeft op hoe kinderen kijken

(21)

naar mensen met een donkere huidskleur, zoals tegenstanders van Zwarte Piet

vaak stellen (Mesman 1).

Veel onderzoeken gaan dus over het figuur Zwarte Piet of over de

zwartepietendiscussie, maar niet over de kinderprogramma’s op televisie waarin

Zwarte Piet te zien is. Diverse onderzoeken van masterstudenten vormen een

uitzondering op deze regel. Zo verrichtte Danielle Roelofs, studente Television

Studies, in 2009 een historische beeldanalyse van Zwarte Piet op televisie. Zij

onderzocht hoe Zwarte Piet in beeld werd gebracht in diverse kinderprogramma’s

waaronder Het Sinterklaasjournaal van 2008 (Roelofs 4). Ook Evelien van der

Werf, een andere studente Television Studies, onderzocht hoe Zwarte Piet in

beeld werd gebracht. In 2012 analyseerde zij het uiterlijk van de Pieten en de

verhaallijn over de Pieten in Het Sinterklaasjournaal van 2011 (Werf 40).

Daarnaast onderzocht Jonne Plagge, studente Television and Cross-Media

Culture, in 2013 hoe Zwarte Piet werd gepresenteerd in Nederlandse

televisieprogramma’s voor kinderen. Ze vergeleek in dit onderzoek de

verhaallijnen over Zwarte Piet in diverse kinderprogramma’s, waaronder Het

Sinterklaasjournaal van 2006 (Plagge 2). In de drie onderzoeken die naar Zwarte

Piet in kinderprogramma’s zijn gedaan, is Het Sinterklaasjournaal steeds een

object van onderzoek. Dat laat zien dat Het Sinterklaasjournaal niet over het

hoofd kan worden gezien in onderzoeken naar kinderprogramma’s over

Sinterklaas en Zwarte Piet.

2.3.3

Positionering: mijn onderzoek naar Zwarte Piet

Mijn onderzoek is in vergelijking met alle bovenstaande onderzoeken naar

Zwarte Piet vernieuwend op drie manieren. Ten eerste onderzoek ik een groep

die in andere onderzoeken naar Zwarte Piet niet aan het woord is geweest. Er is

en wordt immers al onderzoek gedaan naar de meningen van de uitgesproken

voor- en tegenstanders (Berends 2013, Leslie 2013, Brenninkmeijer 2014,

Raboteau 2014, Na 2015), van de opiniemakers (Kozijn 2014) en van de in

Sinterklaas gelovende kinderen (Mesman 2015-2016). Door te onderzoeken

welke visies opvoeders hebben, zorg ik ervoor dat een groep die nog niet eerder

aan het woord is geweest, zich kan uitspreken. Dit is relevant omdat opvoeders

een belangrijke rol spelen in de manier waarop kinderen het programma, het

sinterklaasfeest en Zwarte Piet beleven. Door met de opvoeders te praten over

wat ze vinden van Het Sinterklaasjournaal, waarom ze met hun kinderen naar

het programma kijken, hoe ze met hun kinderen over het programma praten en

hoe ze het programma hun sinterklaasviering laten beïnvloeden, kan ik inzicht

krijgen in hoe opvoeders omgaan met (de discussie over) Zwarte Piet en dus hoe

zij een rol spelen in hoe hun kinderen denken over Zwarte Piet.

(22)

Ten tweede onderzoek ik niet uitsluitend ofwel de zwartepietendiscussie

(zoals Sunier 2012, Voeten 2013, Berends 2013, Leslie 2013, Slagter 2013,

Brenninkmeijer 2014 en Na 2015), ofwel het figuur Zwarte Piet (zoals Helsloot

2009, Oostindie 2010 en Kolfin 2013), maar beiden. Ik denk namelijk dat de

twee onderwerpen samenhangen: de wijze waarop de opvoeders denken over

veranderingen van het figuur Zwarte Piet door de makers van Het

Sinterklaasjournaal, is direct gerelateerd aan hoe ze denken over het programma

in relatie tot de zwartepietendiscussie. Juist de combinatie van de onderwerpen

geeft een compleet beeld van de visies van opvoeders op Het

Sinterklaasjournaal.

Ten derde zijn de onderzoeken naar Zwarte Piet in kinderprogramma’s

zoals Het Sinterklaasjournaal tot nu toe steeds gericht geweest op analyses van

het uiterlijk van de Pieten (beeldanalyse) (Roelofs 2009, Werf 2012) of de

verhaallijnen over de Pieten (narratieve analyse) (Werf 2012, Plagge 2013). Door

publieksonderzoek te verrichten, bestudeer ik Het Sinterklaasjournaal vanuit een

nieuw wetenschappelijk perspectief en geef ik inzicht in de positie die het

programma inneemt in hoe ‘echte’ kijkers het sinterklaasfeest en de

zwartepietendiscussie beleven.

In het volgende hoofdstuk bespreek ik hoe ik te werk ga bij het afnemen van

mijn interviews en hoe ik de verkregen data analyseer.

(23)

3

METHODE

In dit hoofdstuk bespreek ik hoe ik mijn onderzoek verricht, oftewel: hoe ik mijn

data verzamel (§3.1), welke respondenten ik raadpleeg (§3.2), hoe ik mijn

interviews logistiek en inhoudelijk voorbereid (§3.3), hoe ik de interviews

afneem (§3.4) en hoe ik mijn verzamelde data analyseer (§3.5).

3.1 Diepte-interviews: verantwoording en reflectie

Data verzamelen kan, binnen het kwalitatieve etnografisch publieksonderzoek,

door middel van verschillende soorten veldwerk, zoals het observeren van

televisiepubliek, het raadplegen van focusgroepen of het afnemen van

diepte-interviews (Stokes 137-152). In dit onderzoek kies ik voor het afnemen van

diepte-interviews, een onderzoeksmethode die meerdere voordelen heeft.

Ten eerste geeft deze methode mij de ruimte en de tijd om inzicht te

krijgen in de gevoelens, waarden, meningen, ervaringen en motivaties van de

respondenten. De interviews duren drie kwartier waardoor ik uitgebreid met de

respondenten kan spreken over de onderwerpen die ik aankaart en veel

informatie kan verkrijgen. Met wie ik over welk onderwerp uitgebreid praat, laat

ik afhangen van de input van de respondenten. Ten tweede kan ik tijdens het

afnemen van de diepte-interviews de non-verbale reacties van mijn

respondenten waarnemen. Hieruit kan ik opmaken hoe de respondent het

interview ervaart. Wanneer bijvoorbeeld uit non-verbale reacties blijkt dat een

respondent zich ongemakkelijk voelt bij bepaalde onderwerpen, kan ik ervoor

kiezen een andere houding aan te nemen of mijn vragen anders te formuleren.

Ten derde kan ik tijdens het afnemen van de interviews een situatie creëren

waarbinnen de respondenten eerlijk durven te reageren op gevoelige

onderwerpen, zoals het debat over Zwarte Piet. Tijdens een diepte-interview is er

immers tijd om rustig over een onderwerp te praten en door de manier waarop ik

als interviewer de respondent benader, kan ik ervoor zorgen dat de respondent

zich vrij voelt om te praten over onderwerpen waar de respondent zich in het

openbaar misschien niet over uit durft te spreken (Wimmer en Dominick 139).

Toch heeft het diepte-interview ook enkele nadelen. Ten eerste is het

moeilijk om de resultaten van mijn onderzoek te generaliseren omdat slechts een

beperkt aantal respondenten meedoet en omdat ik de respondenten niet

willekeurig heb geselecteerd (Wimmer en Dominick 48). Het doel van mijn

onderzoek is dan ook niet het vinden van resultaten die voor alle opvoeders

gelden, maar het zeer goed leren kennen en begrijpen van een klein aantal

opvoeders. Ten tweede zijn de verkregen resultaten zeer afhankelijk van mij als

onderzoeker: ik neem de interviews af en ik interpreteer de

interviewtranscripties. Hoe ik dit doe is zeer persoonlijk aangezien ik, net als

iedere onderzoeker, mijn eigen sociaal-culturele achtergrond nooit volledig uit zal

(24)

kunnen schakelen (Wimmer en Dominick 139). Toch probeer ik dit onderzoek zo

neutraal mogelijk te verrichten: tijdens de interviews neem ik een open houding

aan en probeer ik mijn (non-)verbale reacties zo neutraal mogelijk te houden. Op

die manier hoop ik de antwoorden van de respondenten zo min mogelijk te

beïnvloeden. In §3.4 licht ik de interviewmethode die ik hanteer verder toe. Ook

tijdens het analyseren van de transcripties laat ik mijn eigen verwachtingen los

en probeer ik mijn conclusies uitsluitend te baseren op wat de respondenten

hebben gezegd door zo systematisch mogelijk te werk te gaan. Hoe ik dit precies

aanpak, staat beschreven in §3.5.

Volgens Seiter kan etnografisch onderzoek niet uitsluitend gebaseerd

worden op interviews. Zij stelt dat etnografisch onderzoek vraagt om intensief en

diepgravend veldwerk, waarbij de onderzoeker veel tijd spendeert in de

leefomgeving van het onderzochte televisiepubliek (Seiter 10). In tegenstelling

tot Seiter beschouw ik het afnemen van diepte-interviews ook als een vorm van

diepgravend veldwerk. Naar mijn mening valt mijn onderzoek dan ook wel

degelijk binnen de categorie ‘kwalitatief etnografisch publieksonderzoek’. Tijdens

het afnemen van de diepte-interviews onderzoek ik namelijk niet alleen het

moment van televisiekijken, maar vooral de context waarbinnen opvoeders het

programma kijken en de plek die het programma inneemt in de wijze waarop zij

het sinterklaasfeest vieren. Ik ben van mening dat ik deze informatie juist kan

vergaren door hier uitgebreid over te praten met mijn respondenten en door ze

de tijd te geven om hun visies te onderbouwen.

3.2 Respondenten

3.2.1

Opvoeders

De respondenten die ik voor mijn onderzoek raadpleeg zijn opvoeders van

kinderen tussen de 2 en 10 jaar, de doelgroep van Het Sinterklaasjournaal, die

geloven in Sinterklaas en kijken naar Het Sinterklaasjournaal. Het begrip

‘opvoeders’ vat ik breed op: ik beschouw zowel de ouders als de leerkrachten

van kinderen als opvoeders. Ik sluit me daarmee aan bij de manier waarop Ludo

Driesen, kinder- en jeugdpsycholoog en gedragstherapeut, het begrip

‘opvoeders’ interpreteert. Driesen stelt dat ouders de belangrijkste opvoeders

van kinderen zijn, maar dat leerkrachten zeker ook fungeren als opvoeders (10).

Volgens Driesen staat een leerkracht namelijk niet alleen in voor het begeleiden

van leerprocessen en het overbrengen van lesstof, maar speelt de leerkracht ook

een rol in de totale opvoedingssituatie. De leerkracht heeft immers bijna

dagelijks te maken met het gedrag van de leerlingen en de wijze waarop hij

hiermee omgaat, bepaalt hoe dat gedrag zich zal ontwikkelen. Daarom speelt de

leerkracht een zeer belangrijke rol in de opvoeding, aldus Driesen (17).

(25)

Mijn brede opvatting van het begrip ‘opvoeders’ past bij een onderzoek

naar Het Sinterklaasjournaal omdat het programma behalve kinderen van 2 tot

10 jaar, precies die twee groepen opvoeders aanspreekt. Ten eerste spreekt het

programma ook de ouders van de kinderen van 2 tot 10 jaar aan omdat de

verhaallijnen altijd zo worden geschreven dat ouders thuis kunnen meedoen. In

2012 was bijvoorbeeld speciaal ‘sinterklaasgeld’ in omloop in Nederland: ouders

konden stickers bestellen die ze op hun euro’s konden plakken. Daarmee konden

ze aan hun kinderen laten zien dat zij ook het sinterklaasgeld hadden gevonden

(Het Sinterklaasjournaal Jaaroverzicht 2012). Meestal zijn de situaties in het

programma makkelijker na te bootsen. In 2014 strooiden de Pieten bijvoorbeeld

niet gewoon ‘een handje’ pepernoten, maar lagen de pepernoten in de vorm van

een letter naast de gezette schoentjes (Het Sinterklaasjournaal Jaaroverzicht

2014). Dit zijn voorbeelden van acties die ouders thuis kunnen nadoen om zo de

magie van het sinterklaasverhaal voor hun kinderen te versterken.

Ten tweede spreekt het programma ook de leerkrachten van de kinderen

van 2 tot 10 jaar aan. Voor 2005 gaven leerkrachten regelmatig aan hun lessen

te willen aanpassen aan de thema’s die in Het Sinterklaasjournaal worden

behandeld. Omdat de programmamakers de verhaallijnen niet willen verklappen,

maar de leerkrachten wel graag willen betrekken in het complot, maken ze sinds

2005 een lespakket voor leerkrachten van groep 1 tot en met groep 4 dat

volledig aansluit op de verhaallijn van het komende seizoen (Boschhuizen 2005

1). Door middel van het lespakket kunnen leerkrachten met hun klas meehelpen

met het oplossen van de vele problemen die ieder jaar ontstaan in Het

Sinterklaasjournaal. In het lespakket staan concrete activiteiten die leerkrachten

kunnen ondernemen om het verhaal van Het Sinterklaasjournaal te

ondersteunen. In 2014 werd leerkrachten bijvoorbeeld gevraagd om op 18

november in de ochtend op het schoolbord een ‘noodkreet’ van een Piet te

schrijven waaruit bleek dat de Pieten het te druk hadden om zelf zakken met

cadeautjes naar de hogere groepen te brengen. Daarnaast bevatte het lespakket

kleine rode zakken waarin de leerkracht cadeautjes voor de hogere groepen kon

doen. Toen de kinderen de volgende dag op school kwamen, besloot de

leerkracht samen met de kinderen om de Pieten te helpen en zelf de pakjes in

deze zakken bij de hogere klassen te bezorgen. In de uitzending van Het

Sinterklaasjournaal op 18 november was vervolgens te zien hoe vele kinderen uit

de onderbouw van het basisonderwijs cadeautjes hadden rondgebracht in de

hogere klassen om de Pieten te helpen (Sinterklaasjournaallespakket 2014 2-3).

Hieruit blijkt dat de programmamakers bewust inspelen op de bijdrage die

leerkrachten kunnen leveren aan het versterken van de geloofwaardigheid van

Het Sinterklaasjournaal. Maar ook wanneer leerkrachten niet door middel van

(26)

het versterken van de verhaallijn. Immers, niet alle kinderen kijken het

programma thuis: Het Sinterklaasjournaal wordt op sommige scholen ook

klassikaal gekeken. Zelfs wanneer kinderen het programma wel thuis kijken én

de leerkrachten niet met het lespakket meedoen aan het programma, zullen

leerkrachten op de hoogte moeten blijven van de verhaallijn om de gesprekken

van kinderen over de ontwikkelingen in Het Sinterklaasjournaal te kunnen

volgen. Kortom, zowel ouders als leerkrachten vervullen wat mij betreft een

belangrijke rol in de wijze waarop kinderen Het Sinterklaasjournaal kijken,

ervaren en erover nadenken en praten.

3.2.2

De respondenten

Voor mijn onderzoek neem ik diepte-interviews af met zestien respondenten:

acht ouders en acht leerkrachten van kinderen van 2 tot 10 jaar die nog geloven

in Sinterklaas. Hoewel ik dus een kleine groep respondenten raadpleeg, heb ik

geprobeerd een zo breed mogelijke groep samen te stellen. De groep ouders

bestaat uit vijf vrouwen, een man alleen en twee mannen die ik samen met hun

vrouw interview. Deze twee koppels (zie bijlage 5.1.4 en 5.1.6) lieten

voorafgaand aan het interview blijken dat ze graag als koppel geïnterviewd

wilden worden, zodat ze elkaar konden aanvullen. De twee koppels reken ik ieder

als één respondent omdat ze voor de omgang met Het Sinterklaasjournaal in één

gezin staan en omdat uit mijn interviews blijkt dat de leden van ieder koppel

gezamenlijke en dus overeenkomende visies op Het Sinterklaasjournaal hebben.

Koppels interviewen zou als nadeel kunnen hebben dat de ene ouder veel meer

aan het woord is dan de andere ouder, waardoor de opvattingen van beide

individuen niet gelijkwaardig naar voren komen. Dit is echter, naar mijn mening,

niet het geval bij deze koppels. De mannen en de vrouwen geven elkaar de

ruimte om hun verhaal te doen en geven aan waar, een enkele keer, verschillen

in hun opvattingen vandaan komen. Daarnaast zou het interviewen van koppels

kunnen worden beschouwd als het raadplegen van focusgroepen. De

interviewopstelling is immers anders dan bij de andere opvoeders: deze ouders

kunnen met elkaar spreken en een rol spelen in hoe de ander een mening vormt.

Ik ben me hiervan bewust, maar ik kies ervoor om alle interviews op dezelfde

manier te analyseren: als diepte-interviews.

De leden van de groep ouders zijn mannen en vrouwen tussen de 36 en

51 jaar met verschillende beroepen. Vooral het verschil in schoolkeuze is groot:

ik raadpleeg ouders van kinderen die naar rooms-katholieke,

protestants-christelijke, openbare en vrije scholen gaan. Ik hecht veel waarde aan deze

variatie omdat schoolkeuze mij indirect ook informatie geeft over de zaken die

ouders belangrijk vinden in hun opvoeding van hun kinderen. Een ouder met

kinderen op een rooms-katholieke basisschool vindt het waarschijnlijk belangrijk

(27)

dat de kinderen kennismaken met het katholieke geloof, terwijl een ouder met

kinderen op een vrije school kinderen vermoedelijk wil stimuleren in hun sociale

ontwikkeling en omgang met de natuur. Ik verwacht dan ook verschillen te

ontdekken in de visies die deze ouders hebben op Het Sinterklaasjournaal. In

bijlage 1.1 licht ik uitgebreid toe welke ouders deel uitmaken van mijn groep

respondenten.

De groep leerkrachten bestaat uit zeven vrouwen en een man tussen de 26 en

56 jaar. Deze groep bestaat dus bijna alleen uit vrouwen. Het bleek lastig om

mannelijke leerkrachten te vinden die lesgeven aan kinderen die nog geloven in

Sinterklaas: de meeste meesters die ik benaderde voor mijn onderzoek, geven

les aan een bovenbouwklas waarin de kinderen niet meer geloven in Sinterklaas.

Voor mijn onderzoek is dit echter geen probleem: ik hecht waarde aan de functie

waar vanuit de respondenten spreken (ouder of leerkracht) en ben niet gericht

op het aanwijzen van verschillen op het gebied van gender. Het verschil tussen

de leerkrachten zit in de groepen die ze lesgeven: variërend van groep 1 tot

groep 6 en, net als bij de ouders, in de scholen waarop ze lesgeven: variërend

van openbaar, tot rooms-katholiek en protestants-christelijk. Ook in dit geval

geeft de school waarvoor de leerkrachten werken informatie over de achtergrond

van deze mensen.

Leerkrachten van vrije scholen kwamen niet in aanmerking voor mijn

onderzoek omdat de vrije scholen die ik raadpleegde het kijken van Het

Sinterklaasjournaal absoluut niet stimuleren en er dus ook geen aandacht aan

besteden in de klassen. De leerkrachten op deze vrije scholen willen de mythe

rondom Sinterklaas aan de verbeelding van de kinderen overlaten en vinden dat

Het Sinterklaasjournaal die mythe te veel concretiseert.

Zes van de acht scholen waar de door mij geselecteerde leerkrachten

werken, gebruik(t)en het lespakket van Het Sinterklaasjournaal. Bij alle

leerkrachten wordt het programma klassikaal bekeken. In bijlage 1.2 licht ik

uitgebreid toe welke acht leerkrachten deel uitmaken van mijn groep

respondenten.

3.3 Voorbereiding interviews

3.3.1

Logistieke en inhoudelijke voorbereiding

Het afnemen van diepte-interviews vraagt om een goede logistieke en

inhoudelijke voorbereiding. Bij mijn logistieke voorbereiding zijn twee aspecten

van belang. Ten eerste de locatie van het interview. In alle gevallen heb ik

gekozen voor een voor de opvoeders vertrouwde omgeving: de huiskamers van

de ouders en de klaslokalen van de leerkrachten (Schrøder 150). Deze locaties

heb ik niet alleen gekozen zodat de opvoeders zich op hun gemak zouden

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De Graaf, boomverzorger in de eigen bomenploeg van de gemeente Dronten, heeft twaalf exempla- ren van de Dendro Tree Wear aangeschaft voor boombescherming tijdens gemeentelijke

Een plek waar zij niet alleen hun kinderen naar toe brengen, maar waar ook zij zelf naar toe kunnen komen voor informatie en

In zijn brief van 21 maart, 1953, aan Endt geeft Van Geel het fragment uit de brief van Nescio als volgt weer: ‘Nescio die me vroeg een huisje te zoeken voor hem [voor zomer-huur

Ik heb het raadswerk met veel plezier (en af en toe een frustratie :-) gedaan, maar ik heb het te druk met o.a.. de projecten vanuit mijn bedrijf, het is niet meer

[r]

Ik geloof Heer ik weet zeker dat u mij nooit alleen laat En uw liefde duurt voor eeuwig Als ik mijn kracht verlies. Ik geloof dat u mij optilt en vasthoudt Ik weet

In opdracht van Lindenhout en in het kader van de Master Social Work (MSW) is onderzoek gedaan naar wat volgens cliënten en hulpverleners werkzame elementen zijn die het vragen

Griffioens handboeken Zeggen-schap (1975) en Tegenspraak (1982) zijn normatief, ze richten zich expliciet op een vormingsideaal. Griffi- oen beziet lessen Nederlands in het licht