• No results found

De verruimde afhandelingsmogelijkheden van het parket in het nieuwe Jeugddelinquentiedecreet: een kritische blik op het wettelijk kader en de toepassing in de praktijk

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "De verruimde afhandelingsmogelijkheden van het parket in het nieuwe Jeugddelinquentiedecreet: een kritische blik op het wettelijk kader en de toepassing in de praktijk"

Copied!
129
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

DE VERRUIMDE

AFHANDELINGS-MOGELIJKHEDEN VAN HET PARKET

IN HET NIEUWE

JEUGDDELINQUENTIEDECREET

EEN KRITISCHE BLIK OP HET WETTELIJK KADER EN DE

TOEPASSING IN DE PRAKTIJK

Lysanne Aertssen

Studentennummer: 01407537

Promotor: Prof. dr. Wendy De Bondt Commissaris: Mevr. Freya Coppens

Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad Master in de Rechten Academiejaar: 2019 – 2020

(2)
(3)

WOORD VOORAF

Deze masterproef vormt het sluitstuk van mijn rechtenopleiding aan de Universiteit Gent. Ik startte deze studierichting vanuit een groot rechtvaardigheidsgevoel. Gedurende mijn opleiding is dit gevoel verder uitgegroeid tot een sterke interesse in het menselijke aspect van het recht. Ik specialiseerde me dan ook verder in het strafrecht en het personen- en familierecht. Ondanks het ontbreken van een opleidingsonderdeel omtrent jeugddelinquentie, was de nieuwsgierigheid naar deze rechtstak bijzonder groot. Daarom besliste ik om mijn masterproef hierover te schrijven en ook een stage te doen bij de Jeugdrechtbank te Gent, waarbij ik ook enkele dagen het openbaar ministerie mocht volgen. Deze stage bleek zeer nuttig in het kader van mijn onderzoek, daar het mij een inkijk gaf in de concrete werking van de Jeugdrechtbank en de aanpak van dossiers.

Het schrijven van deze masterproef was niet mogelijk geweest zonder de hulp van een aantal personen, die een bijzondere vermelding verdienen. Eerst en vooral wens ik mijn promotor, professor dr. Wendy De Bondt, te bedanken voor het delen van haar inzichten en de begeleiding bij het schrijven van dit werk. Daarnaast wens ik ook de verschillende personen die ik mocht interviewen te bedanken. Zonder hen was dit praktijkgericht onderzoek, nooit tot stand kunnen komen. In het bijzonder wens ik daarbij Procureur des Konings West-Vlaanderen, Filiep Jodts, te bedanken, die me met verschillende personen in contact bracht. Dank ook aan de personen die dit werk hebben nagelezen.

Een speciaal dankwoord gaat uit naar mijn ouders, die me de kans gaven om te studeren en me altijd hebben gesteund en in mij bleven geloven, ook tijdens moeilijke momenten. Tot slot ook een dankjewel aan mijn vriend Dieter, die altijd voor me klaar stond en voor de nodige ontspanning zorgde.

(4)
(5)

Inhoudsopgave

1. INLEIDING ... 1 1.1. ALGEMEEN ... 1 1.2. ONDERWERP VAN DIT ONDERZOEK: VERRUIMDE BEVOEGDHEDEN VAN HET OPENBAAR MINISTERIE ... 2 1.3. KRITIEK OP DE VERRUIMDE BEVOEGDHEDEN VAN HET OPENBAAR MINISTERIE ... 4 1.4. PROBLEEMSTELLING ... 6 1.5. RELEVANTIE ... 6 1.6. AANPAK ... 7 2. TOTSTANDKOMING VAN HET VLAAMSE JEUGDDELINQUENTIERECHT ... 8 2.1. JEUGDBESCHERMINGSRECHT ... 8 2.2. JEUGDDELINQUENTIERECHT ... 10 3. AFHANDELING DOOR HET OPENBAAR MINISTERIE ... 14 3.1. ALGEMEEN ... 14 3.2. AFHANDELINGSMOGELIJKHEDEN OP HET NIVEAU VAN HET PARKET VOOR EN NA DE INWERKINGTREDING VAN HET JEUGDDELINQUENTIEDECREET. ... 16 3.2.1. Afhandelingsmogelijkheden op parketniveau voor de inwerkingtreding van het jeugddelinquentiedecreet ... 16 3.2.2. Afhandelingsmogelijkheden op parketniveau in het nieuwe Jeugddelinquentiedecreet ... 18 3.3. VERRUIMDE AFHANDELINGSMOGELIJKHEDEN ... 20 3.3.1. Verval van de strafvordering na de uitvoering van voorwaarden ... 21 3.3.2. Het positief project ... 23 4. CONSENSUALISME ... 26 4.1. BEGRIP ... 26 4.2. ONTSTAAN, VOORDELEN EN KRITIEKEN ... 27 4.3. VOORWAARDEN VOOR EEN GELDIGE RECHTSVERZAKING ... 31 4.3.1. Informatie ... 32 4.3.1.1. Algemeen ... 32 4.3.1.2. Op wie rust de informatieverplichting? ... 33 4.3.1.3. Kwaliteitsvereisten aan de informatieverplichting ... 34 4.3.1.4. Kritiek ... 35 4.3.1.5. Uitbesteding van de informatieverplichting? ... 35 4.3.1.6. De informatieverplichting in het Belgisch consensueel strafprocesrecht ... 36 4.3.2. Vrije wil ... 37 4.4. COMPENSERENDE RECHTSWAARBORGEN ALS VANGNET BIJ RECHTSVERZAKING ... 38 4.4.1. Rechterlijke controle ... 39 4.4.1.1. Rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens ... 39 4.4.1.2. Discussie over de invloed van de Europese rechtspraak op het Belgisch consensueel strafprocesrecht ... 40

(6)

4.4.1.3. Tussenkomst van het Grondwettelijk Hof ... 42 4.4.1.4. Wet van 18 maart 2018: invoering van een volle toetsingsbevoegdheid ... 44 4.4.1.5. Kritiek ... 45 4.4.1.6. Gevolgen voor de procedure van bemiddeling in strafzaken ... 46 4.4.2. Bijstand van de advocaat ... 47 4.4.2.1. Bijstand van de advocaat in de procedure van voorafgaande erkenning van schuld ... 47 4.4.2.2. Bijstand van de advocaat bij de minnelijke schikking en de bemiddeling in strafzaken ... 49 4.4.2.3. De advocaat als onderhandelaar in het consensueel strafprocesrecht ... 50 4.5. DE VERRUIMDE AFHANDELINGSMOGELIJKHEDEN VAN HET PARKET INZAKE JEUGDDELINQUENTIE BESCHOUWD ALS CONSENSUALISME ... 51 5. DE INVULLING VAN DE GRONDVOORWAARDEN EN DE RECHTSWAARBORGEN IN HET CONSENSUEEL JEUGDDELINQUENTIERECHT ... 53 5.1. EEN SCHETS VAN DE RECHTSWAARBORGEN IN HET JEUGDRECHT IN HET ALGEMEEN ... 54 5.1.1. Rechtswaarborgen onder het voormalig jeugdbeschermingsrecht ... 55 5.1.1.1. Legaliteitsbeginsel ... 55 5.1.1.2. Proportionaliteitsbeginsel ... 57 5.1.1.3. Subsidiariteitsbeginsel ... 57 5.1.1.4. Vermoeden van onschuld ... 59 5.1.1.5. Onafhankelijke en onpartijdige rechter ... 60 5.1.1.6. Recht op gespecialiseerde rechtsbijstand ... 61 5.1.2. Rechtswaarborgen onder het nieuwe jeugddelinquentierecht ... 62 5.1.2.1. Legaliteitsbeginsel ... 62 5.1.2.2. Proportionaliteitsbeginsel ... 64 5.1.2.3. Subsidiariteitsbeginsel ... 66 5.1.2.4. Vermoeden van onschuld ... 66 5.1.2.5. Onafhankelijke en onpartijdige rechter ... 70 5.1.2.6. Recht op gespecialiseerde rechtsbijstand ... 71 5.2. DE GEÏNFORMEERDE VRIJE WIL ... 72 5.2.1. Decreet betreffende het jeugddelinquentierecht ... 73 5.2.2. Draaiboek voor het openbaar ministerie over de toepassing van het Jeugddelinquentiedecreet ... 74 5.2.3. Concrete werkwijze op de parketten ... 77 5.2.4. Toetsing aan de informatieverplichting en de vereiste van vrije wil ... 79 5.2.4.1. Informatieverplichting ... 80 5.2.4.2. Vrije wil ... 83 5.2.4.3. Conclusie ... 84 5.3. BIJSTAND VAN DE ADVOCAAT ... 85 5.4. RECHTERLIJKE TOETSING ... 87 5.5. ALGEMENE BEOORDELING VAN DE VERRUIMDE AFHANDELINGSMOGELIJKHEDEN ALS VORM VAN CONSENSUALISME IN HET LICHT VAN DE GRONDVOORWAARDEN EN RECHTSWAARBORGEN ... 88

(7)

6. KRITISCHE ANALYSE VAN DE VERRUIMDE AFHANDELINGSMOGELIJKHEDEN ... 94 6.1. CONCEPTUELE BEDENKINGEN ... 94 6.1.1. Netwidening ... 94 6.1.2. Erkenning van schuld ... 95 6.1.3. Consensualisme in het jeugddelinquentierecht versus strafrecht ... 96 6.2. ONZEKERE POSITIE VAN HET SLACHTOFFER ... 100 6.3. TEKORTKOMINGEN ... 102 6.4. DOELTREFFENDHEID VAN DE VERRUIMDE BEVOEGDHEDEN ... 103 7. CONCLUSIE ... 106 8. BIBLIOGRAFIE ... 111

(8)
(9)

LIJST VAN AFKORTINGEN

Jeugddelinquentiedecreet: Decreet 15 februari 2019 betreffende het jeugddelinquentierecht, BS 26

april 2019.

MvT: Memorie van toelichting bij het ontwerp van decreet betreffende het jeugddelinquentierecht, Parl.St. Vl.Parl.2017-18, nr. 1670/1.

Advies RvS voorontwerp jeugddelinquentiedecreet: Advies 62.779/3 van 18 april 2018 over een

voorontwerp van decreet van de Vlaamse Gemeenschap ‘betreffende het jeugddelinquentierecht’,

Parl.St. Vl.Parl. 2017-18, nr. 1670/1.

Verslag hoorzittingen: Verslag van de hoorzittingen namens de Commissie voor Welzijn,

Volksgezondheid en gezin uitgebracht door Ingeborg De Meulemeester en Bart Van Malderen, over het ontwerp van decreet betreffende het jeugddelinquentierecht, Parl.St. Vl.Parl. 2017-18 nr. 1670/6.

Jeugdbeschermingswet: Wet 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen

van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade, BS 15 april 1965, zoals van toepassing voor de wijziging door de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006.

Jeugdwet: Jeugdbeschermimngswet zoals van toepassing na de wijziging door de wetten van 15

mei 2006 en 13 juni 2006.

Sv.: Wetboek van Strafvordering

(10)
(11)

1. INLEIDING

1.1. Algemeen

Op 1 september 2019 trad het Vlaams decreet betreffende het jeugddelinquentierecht1 in werking. Met dit decreet werd invulling gegeven aan de nieuwe Vlaamse bevoegdheden met betrekking tot de aanpak van jeugddelinquentie, overgeheveld ingevolgde de zesde staatshervorming.2 Het decreet

stelt een einde aan het beschermingstijdperk en kiest de route van het sanctiemodel waarin de verantwoordelijkheid van de jongere als uitgangspunt geldt.3

Eén van de ambities van het nieuwe jeugddelinquentierecht is om kort op de bal te spelen en snel te reageren op jeugddelinquentie.4 Om dit doel te bereiken werden onder meer de afhandelingsmogelijkheden op het niveau van het openbaar ministerie uitgebreid.5 Zo heeft het openbaar ministerie voortaan de mogelijkheid om voorwaarden te verbinden aan een sepot en kan het een aanbod doen van een positief project.6 Via deze nieuwe afhandelingsmogelijkheden wil de decreetgever vermijden dat minderjarigen diep(er) doorstromen in het gerechtelijk systeem.7

Deze masterproef zal dieper ingaan op deze verruimde afhandelingsmogelijkheden op het niveau van het parket.

1 Jeugddelinquentiedecreet.

2 Art. 9, 2° Bijzondere wet 6 januari 2014 met betrekking tot de zesde staatshervorming, BS 31 januari 2014, 8.641;

MvT, 3.

3 Art. 3, §1, 1° Jeugddelinquentiedecreet; MvT, 5; J. PUT, “Het Vlaamse jeugddelinquentierecht in essentie” in J. PUT

en J. LEENKNECHT(eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (13) 14.

4 MvT, 8. 5 MvT, 11.

6 Art. 11 en 13 Jeugddelinquentiedecreet. 7 MvT, 11.

(12)

1.2. Onderwerp van dit onderzoek: verruimde bevoegdheden van het

openbaar ministerie

Rekening houdend met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid oordeelt het openbaar ministerie over de opportuniteit van de vervolging.8 Wanneer het openbaar ministerie beslist om niet te vervolgen, dan wordt het dossier geseponeerd.9 Het jeugddelinquentiedecreet voorziet voortaan in

de mogelijkheid om voorwaarden te verbinden aan dit sepot. Deze voorwaarden zijn limitatief bepaald en kunnen enkel worden opgelegd als de minderjarige verdachte het plegen van het jeugddelict niet ontkent.10

Het positief project is een tweede verruimde afhandelingsmogelijkheid van jeugddelinquentie op het niveau van het parket. De minderjarige verdachte wordt uitgenodigd om zelf zijn verantwoordelijkheid op te nemen voor zijn daden. Dit doet hij door het opstellen van een positief project dat gericht is op het herstel van de gevolgen van het jeugddelict en/of de veroorzaakte schade. Het bestaat uit de deelname aan een activiteit, een programma of een opleiding of het uitvoeren van een taak of een project.11 De procureur des Konings kan enkel een positief project voorstellen mits aan bepaalde cumulatieve voorwaarden is voldaan. Zo dienen er ernstige aanwijzingen van schuld te bestaan en mag de minderjarige het jeugddelict waarvan hij wordt verdacht niet ontkennen.12

De afhandeling via positief project past perfect binnen de visie van het sanctiemodel waarin responsabilisering centraal staat. De minderjarige krijgt namelijk onmiddellijk de kans om zijn verantwoordelijkheid op te nemen voor zijn handelingen door zelf met een oplossing te komen.13 De minderjarige verdachte staat er hierbij evenwel niet alleen voor. Hij kan zich laten begeleiden

8 Art. 28quater Sv.

9 D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse

jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 41.

10 Art. 11 Jeugddelinquentiedecreet.

11 Art. 2, 16° Jeugddelinquentiedecreet; G. DECOCK, “Het positief project in het nieuwe jeugddelinquentierecht” in J.

PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (81) 81.

12 Art. 13, §1, derde lid Jeugddelinquentiedecreet.

13 D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het

(13)

en ondersteunen door de HCA-diensten voor de concrete uitwerking van zijn positief project.14 Daarnaast heeft de minderjarige recht op bijstand van een advocaat op het ogenblik dat het positief project wordt vastgelegd.15

De verruimde afhandelingsmogelijkheden die werden gecreëerd voor het openbaar ministerie zijn strikt gezien geen nieuwe figuren. Reeds in verschillende jeugdparketten werd er voor 2006 regelmatig toepassing gemaakt van diversiemaatregelen, zonder dat deze op een wettelijke grondslag berustten. Zo was er een praktijk ontstaan die in feite neerkomt op een sepot onder voorwaarden. Het openbaar ministerie deed een aanbod aan een minderjarige verdachte om het dossier te seponeren in ruil voor het naleven van bepaalde voorwaarden. Deze voorwaarden konden verschillende vormen aannemen, zoals het volgen van therapie, het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard of het volgen van een cursus.16 De jeugdwet van 13 juni 200617 maakte hieraan een einde door de mogelijkheden op het niveau van het parket in te perken en limitatief te omschrijven.18

Ook het positief project is geen onbekend figuur. Het is de opvolger van het voormalig geschreven project.19 Hierbij kon de minderjarige zijn verantwoordelijkheid opnemen door zelf voor een oplossing te zorgen en nuttige maatregelen voor te stellen. Het geschreven project is evenwel in de praktijk nooit gebruikt omdat het, onder andere, enkel werd voorzien op het niveau van de procedure ten gronde.20 Echter, tegen het aanbreken van die fase had de minderjarige reeds een parcours van voorlopige maatregelen doorlopen. De figuur van het geschreven project miste zo zijn doel. Ook in de rechtspraak werd dit probleem erkend. De algemene consensus was dan ook dat het geschreven

14 Art. 13, §1, vierde lid Jeugddelinquentiedecreet; S. VIAENE, “De ontwikkeling van het positief project door de

HCA-diensten” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (95) 95.

15 Art. 13, §1, zesde lid, 3° Jeugddelinquentiedecreet.

16 D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het

Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 45.

17 Wet 13 juni 2006 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf

omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroozaakte schade, BS 25 augustus 2006, 36.088.

18 Omz. 7 maart 2007, nr. 1/2007, BS 8 maart 2007, punt 3; D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het

jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 40.

19 D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het

Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 53.

20 S. HESPEL en J. PUT, Jeugdsanctierecht voorgesteld: naar een constructief jeugdsanctierecht, Brussel, Larcier,

(14)

project efficiënter en effectiever zou zijn indien het mogelijk werd gemaakt tijdens de voorlopige rechtspleging. Met de invoering van het positief project wil de decreetgever een antwoord bieden op bovenstaand probleem door de figuur voortaan mogelijk te maken in elke fase van het onderzoek.21

1.3. Kritiek op de verruimde bevoegdheden van het openbaar ministerie

De verruimde afhandelingsmogelijkheden zijn niet vrij van kritiek. Zo wordt de vraag gesteld of de beginselen van de scheiding der machten en het vermoeden van onschuld niet worden geschonden.22

In zijn advies over het voorontwerp van het Jeugddelinquentiedecreet wees de Raad van State op het feit dat het decreet in gelijkaardige reactiewijzen voorziet op het niveau van het openbaar ministerie en op het niveau van de jeugdrechter en de jeugdrechtbank. Het stelde bovendien dat de uitgebreide bevoegdheden die aan het openbaar ministerie worden toegekend, eerder aansluiten bij de rechtsprekende functie dan bij de functie van opsporing en vervolging.23 Daarnaast zijn ook de voorwaarden die het openbaar ministerie kan opleggen in het kader van een sepot onder voorwaarden, zeer verregaand, wat een rolvervaging nog meer in de hand werkt. De vraag stelt zich of dit alles verantwoord kan worden door het doel om een doorstroom in het gerechtelijk systeem te vermijden.24

De verruimde afhandelingsmogelijkheden op het niveau van het openbaar ministerie steunen op het principe van de vrijwillige medewerking van de verdachte minderjarige.25 De vraag wordt gesteld in hoeverre er sprake kan zijn van vrijwilligheid. Wanneer het aanvaarden van voorwaarden bij een sepot onder voorwaarden de strafvordering doet vervallen, dan maakt dit de keuze tot het al dan niet

21 Antwerpen 15 november 2007, TJK, 2009, afl. 1, 63; G. DECOCK, “Het positief project in het nieuwe

jeugddelinquentierecht” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (81) 83; G. DECOCK, “Het verbintenissenproject en de nieuwe jeugdwet”, TJK 2009/1, 63-65; G. DECOCK, “Herstel en sanctie. Het nieuwe jeugddelinquentierecht in Vlaanderen” in G. DECOCK, M-A. DEVENYN, M. HEYANS, E. JANSSENS, M. KRUITHOF, T. DE VOGELAERE, N. LABEEUW, S. MOSSELMANS, F. VROMAN, T. WIJNANT, Personen- en familierecht, Gent, Larcier, 2019, (177) 191.

22 Verslag hoorzittingen, 29; G. DECOCK, “Het positief project in het nieuwe jeugddelinquentierecht” in J. PUT en J.

LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (81) 92.

23 Advies RvS voorontwerp jeugddelinquentiedecreet, randnummer 31.

24 J. DANKAERTS, “De rol van de jeugdrechter versus het parket in het Vlaamse Jeugddelinquentiedecreet” in J. PUT

en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (65) 66.

(15)

aanvaarden ervan niet geheel vrijblijvend.26 Kunnen we dan nog spreken van vrijwilligheid in hoofde van de minderjarige? Bestaat de kans niet dat een onschuldige minderjarige druk ervaart en akkoord gaat met voorwaarden uit schrik voor verdere vervolging voor feiten die hij niet heeft gepleegd? Dezelfde redenering kan gelden voor het positief project. Omwille van de sepotgarantie heeft de minderjarige verdachte immers veel te winnen bij het ingaan op het voorstel van het positief project of de voorwaarden op parketniveau.27

Daarnaast wordt er ook gewezen op het gevaar voor netwidening. Dit fenomeen ontstaat wanneer er voortaan voor een sepot onder voorwaarden of een positief project zou worden geopteerd, daar waar voorheen het dossier geseponeerd zou worden.28 Bovendien bestaat het risico dat er op de parketten verschillende praktijken zullen ontstaan, wat het legaliteitsbeginsel in gevaar brengt.29

De kritiek die de ruime bevoegdheden van het parket in strijd acht met het vermoeden van onschuld wordt gecounterd door het feit dat er voldoende rechtswaarborgen zouden zijn en de diversiemaatregelen steunen op het principe van vrijwilligheid.30 Zoals hiervoor reeds aangehaald,

wordt de vrijwilligheid sterk in twijfel getrokken. Wanneer aan het naleven van voorwaarden of het uitvoeren van een positief project het verval van de strafvordering wordt gekoppeld, dan zou dit in principe wel degelijk gaan om dwang en kan er niet meer gesproken worden van pure vrijwilligheid.31

26 J. DANKAERTS, “De rol van de jeugdrechter versus het parket in het Vlaamse Jeugddelinquentiedecreet” in J. PUT

en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (65) 66.

27 Art. 13, §1, vierde lid Jeugddelinquentiedecreet; S. VIAENE, “De ontwikkeling van het positief project door de

HCA-diensten” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (95) 99.

28 Verslag hoorzittingen, 29; G. DECOCK, “Het positief project in het nieuwe jeugddelinquentierecht” in J. PUT en J.

LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (81) 92; W. DE BONDT, Jeugdcriminologie en jeugdrecht, onuitg. cursus criminologische wetenschappen UGent, 2018, 361.

29 J. DANKAERTS, “De rol van de jeugdrechter versus het parket in het Vlaamse Jeugddelinquentiedecreet” in J. PUT

en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (65) 67.

30 Verslag hoorzittingen, 40-41. 31 Verslag hoorzittingen, 38.

(16)

1.4. Probleemstelling

Het vraagstuk omtrent vrijwilligheid zal de probleemstelling uitmaken van dit onderzoek. In de eerste plaats zal nagegaan worden hoe het principe van vrijwilligheid ingevuld wordt door het openbaar ministerie. De manier waarop de minderjarige verdachte door het openbaar ministerie wordt ingelicht over het sepot onder voorwaarden en het positief project speelt hierbij een belangrijke rol. Daarnaast kan ook de rol van de jeugdadvocaat in dit onderzoek niet onbelicht blijven. Hij staat de minderjarige bij op het moment dat het positief project wordt vastgelegd, waakt over de vrijwilligheid van de minderjarige en de proportionaliteit van het positief project ten opzichte van het niet betwiste jeugddelict.32 De vraag die hier rijst is in hoeverre de jeugdadvocaat tegenwicht kan bieden aan eventuele druk die de verdachte minderjarige ervaart om akkoord te gaan met voorwaarden of een positief project en verdere vervolging op die manier te vermijden.

1.5. Relevantie

Bovenstaande probleemstelling is niet onbelangrijk. Het gaat namelijk op zoek naar de verantwoording voor de verruimde bevoegdheden die aan het openbaar ministerie werden gegeven door het nieuwe Jeugddelinquentiedecreet. Bovendien draagt dit onderzoek bij tot het antwoord op de vraag of twee belangrijke basisbeginselen van ons rechtssysteem al dan niet worden gerespecteerd, met name de scheiding der machten en het vermoeden van onschuld.

32 Art. 13, §1, zesde lid, 3° Jeugddelinquentiedecreet; G. DECOCK, “Het positief project in het nieuwe

jeugddelinquentierecht” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (81) 85.

(17)

1.6. Aanpak

Dit onderzoek tracht een antwoord te vinden op de centrale vraag: “Wordt de vrijwilligheid in hoofde van de verdachte minderjarigen in het kader van de verruimde afhandelingsmogelijkheden op het niveau van het parket voldoende gewaarborgd?” Deze vraag zal worden beantwoord aan de hand van verschillende subvragen, welke in de loop van het onderzoek aan bod zullen komen. Het zijn de volgende:

- Subvraag 1: Hoe kwam het Jeugddelinquentiedecreet tot stand?

- Subvraag 2: Wat zijn de mogelijke afhandelingsmethoden van het parket en in welke zin werden die verruimd?

- Subvraag 3: Wat is consensualisme en kunnen de verruimde afhandelingsmethoden gekwalificeerd worden als een vorm daarvan?

- Subvraag 4: Hoe worden de grondvoorwaarden van het consensualisme en de daarmee gepaard gaande compenserende rechtswaarborgen ingevuld bij de verruimde afhandelingsmogelijkheden op parketniveau in het jeugddelinquentierecht?

Om de centrale vraag te beantwoorden is een praktijkgericht onderzoek noodzakelijk. Het sepot onder voorwaarden en het positief project zijn nieuwe afhandelingsmogelijkheden die pas in werking zijn getreden op 1 september 2019. Hoe hiermee in de praktijk wordt omgesprongen is op dit moment dan ook nog niet bekend. Interviews met personen uit het werkveld zijn daarom cruciaal. In dit onderzoek zal een beroep gedaan worden op parketmagistraten, jeugdadvocaten, begeleiders van de HCA-diensten en jeugdrechters.

(18)

2. TOTSTANDKOMING

VAN

HET

VLAAMSE

JEUGDDELINQUENTIERECHT

2.1. Jeugdbeschermingsrecht

Tot 1912 was er geen afzonderlijk juridisch kader voor jongeren die strafbare feiten hadden gepleegd. Het reguliere strafwetboek was aldus van toepassing. Dit wetboek achtte jongeren van 16 jaar volledig schuldbekwaam, maar voorzag in een strafverminderende verschoningsgrond omwille van hun leeftijd. Jongeren beneden de leeftijd van 16 jaar konden enkel gestraft worden indien zij over het oordeel des onderscheids beschikten. Voor hen werd nogmaals in een bijkomende strafvermindering voorzien. Jongeren beneden de 16 jaar die niet over voldoende oordeel des onderscheids beschikten konden ter beschikking worden gesteld van de regering. In de praktijk impliceerde dit dat de persoon werd ondergebracht in een verbeterhuis, waar hij gedurende een bepaalde periode werd opgevolgd en verbeterd om te vermijden dat hij in de toekomst nog strafbare feiten zou plegen.33

Onder invloed van de veranderende strafrechtstheorieën werd steeds meer de vraag gesteld om een afzonderlijk regime in het leven te roepen voor delinquente jongeren. Met de wet van 5 mei 1912 op de kinderbescherming34 werd deze vraag uiteindelijk ingewilligd. Het beschermen en heropvoeden van jongeren stond hierbij voorop. De wet voerde een onweerlegbaar vermoeden van schuldonbekwaamheid in voor jongeren beneden de 16 jaar. De reactie op delinquent gedrag gebeurde vanaf dat moment op basis van een individuele boordeling van de gevaarlijkheid van de jongere en was aldus niet meer louter afhankelijk van de ernst van de feiten. Dit alles werd voortaan behandeld door een kinderrechter en parketmagistraten die zich specialiseerden in kinderzaken.35

33 E. GOEDSEELS, “Het eeuwenoude spanningsveld tussen straffen en heropvoeden”, in F. COVA, T. DAEMS, K.

GEENS, E. GOEDSEELS, J.-P. JANSSENS, J. MATTIJS, C. MINCKE, C. NAGELS, S. SNACKEN en T. VANDER BEKEN, Justitie 2020. Straffen: Waarom? Hoe? Handelingen van het colloquium van 3 maart 2016, Antwerpen, Maklu, 2017, (127) 129; W. DE BONDT, Jeugdcriminologie en jeugdrecht, onuitg. cursus criminologische wetenschappen UGent, 2018, 47-48.

34 Wet 15 mei 1912 op de kinderbescherming, BS 27 mei 1912.

35 W. DE BONDT, Jeugdcriminologie en jeugdrecht, onuitg. cursus criminologische wetenschappen UGent, 2018,

(19)

Het kinderbeschermingsrecht van 1912 werd in 1965 omgedoopt naar een jeugdbeschermingsrecht. Nadat werd vastgesteld dat het hoge aantal plaatsingen in de jaren ’50 niet het gewenste effect had gehad, werd meer aandacht besteed aan de interactie tussen ouders en kinderen. Daarnaast werd het personeel toepassingsgebied uitgebreid. Zo kon de jeugdrechter voortaan tussenkomen in het leven van jongeren tot 18 jaar. Als uitzonderingsregime werd de figuur van de uithandengeving in het leven geroepen voor jongeren ouder dan 16 jaar bij wie het aangewezen was om het strafrecht toe te passen. In dat geval bleef de jeugdrechter bevoegd, maar paste hij het strafrecht toe in plaats van het jeugdbeschermingsrecht.36

Vanaf de jaren ’90 werd het geldende jeugdbeschermingsmodel opnieuw in vraag gesteld en gingen er regelmatig stemmen op om op zoek te gaan naar alternatieve modellen.37 In 2006 leidde dit tot een nieuwe hervorming van het jeugdbeschermingsrecht. Hierin werd het beschermingsmodel behouden, zij het met de introductie van bepaalde herstelrechtelijke principes.38 Daarnaast werd het

arsenaal aan maatregelen dat de jeugdrechter ter beschikking had sterk uitgebreid en dienden opgelegde maatregelen voortaan gemotiveerd te worden. Tot slot werd ook meer aandacht besteed aan de verantwoordelijkheid van de ouders binnen het hele beschermingsverhaal.39

Bij het conceptueel herdenken van het jeugdrecht werd echter duidelijk dat de twee landsdelen niet op dezelfde lijn zaten. Daar waar er in Vlaanderen bereidheid was om te evolueren naar een sanctiemodel, wilde Wallonië het beschermingsmodel intact laten en aanvullen met herstelgerichte elementen. Deze onenigheid heeft ertoe geleid dat met de zesde staatshervorming de bevoegdheid om een juridisch kader te voorzien voor jongeren die strafbare feiten hebben gepleegd naar de

36 W. DE BONDT, Jeugdcriminologie en jeugdrecht, onuitg. cursus criminologische wetenschappen UGent, 2018,

85-86.

37 W. DE BONDT, Jeugdcriminologie en jeugdrecht, onuitg. cursus criminologische wetenschappen UGent, 2018, 123. 38 E. GOEDSEELS, “Het eeuwenoude spanningsveld tussen straffen en heropvoeden”, in F. COVA, T. DAEMS, K.

GEENS, E. GOEDSEELS, J.-P. JANSSENS, J. MATTIJS, C. MINCKE, C. NAGELS, S. SNACKEN en T. VANDER BEKEN, Justitie 2020. Straffen: Waarom? Hoe? Handelingen van het colloquium van 3 maart 2016, Antwerpen, Maklu, 2017, (127) 140; W. DE BONDT, Jeugdcriminologie en jeugdrecht, onuitg. cursus criminologische wetenschappen UGent, 2018, 152.

(20)

gemeenschappen is overgedragen.40 Met het Jeugddelinquentiedecreet van 15 januari 2019 werd door de Vlaamse Gemeenschap invulling gegeven aan haar nieuwe bevoegdheid.

2.2. Jeugddelinquentierecht

In het Jeugddelinquentiedecreet wordt definitief afstand gedaan van het beschermingsmodel en kiest de decreetgever uitdrukkelijk voor de verantwoordelijkheid van de minderjarige als uitgangspunt.41

Dit komt onder meer tot uiting in de ambitie om te voorzien in duidelijk, snelle, constructieve en herstelgerichte reacties. Een duidelijke reactie is volgens de memorie van toelichting een normbevestigende reactie. Het geeft het signaal dat een norm overschreden is en dat dit de samenleving en het slachtoffer schade berokkent. Een duidelijke reactie gaat gepaard met de

snelheid van reageren. Een voldoende snelle respons is daarom belangrijk. Constructieve reacties

komen tegemoet aan de belangen en behoeften van alle betrokken partijen, met name het slachtoffer, de minderjarige (vermoedelijke) delictpleger, de ouders/opvoedingsverantwoordelijken en de samenleving. Herstelgerichte reacties zijn dan weer gericht op het herstellen van de relatie van de (vermoedelijke) delictpleger met het slachtoffer en de maatschappij. In het nieuwe jeugddelinquentierecht wordt vormgegeven aan die duidelijke, snelle, constructieve en herstelgerichte reacties door, onder meer, ruim de mogelijkheid te geven aan de minderjarige (vermoedelijke) delictpleger om zelf initiatief te nemen en actief mee te werken aan de uitwerking en invulling van de reactie op het jeugddelict.42

Volgens de memorie van toelichting dekt de term jeugddelinquentie zowel de lading van het sanctiemodel als die van het herstelmodel als alternatief voor het beschermingsmodel. Er wordt uitdrukkelijk gekozen voor beide sporen in de reactie op het jeugddelict. Daarnaast biedt het jeugddelinquentierecht eveneens de mogelijkheid om door middel van zorg en beveiliging te reageren op een jeugddelict gepleegd door minderjarigen die niet als verantwoordelijk kunnen worden beschouwd omwille van de aanwezigheid van een geestesstoornis.43 Er zijn aldus drie

40 Art. 9, 2° Bijzondere wet 6 januari 2014 met betrekking tot de zesde staatshervorming, BS 31 januari 2014, 8.641; W.

DE BONDT, Jeugdcriminologie en jeugdrecht, onuitg. cursus criminologische wetenschappen UGent, 2018, 123.

41 MvT, 5. 42 MvT, 7-10. 43 MvT, 5.

(21)

kaders die kunnen worden ingezet, mogelijk gecombineerd, in de reactie op het jeugddelict: de kaders ‘herstel’, ‘sanctie’ en ‘zorg en beveiliging’.44 In wat volgt wordt hier dieper op ingegaan.

Met betrekking tot het sanctiekader voorziet het jeugddelinquentiedecreet in een verstrenging van de mogelijke antwoorden op jeugddelinquentie ten opzichte van de voormalige Jeugdwet.45 In de eerste plaats is er de introductie van de lange detentie, tot zeven jaar lang, die zelfs in uitzonderlijke gevallen opgelegd kan worden aan jongeren die de leeftijd van 16 jaar nog niet hebben bereikt.46

Ten tweede wordt in het Jeugddelinquentiedecreet de figuur van de terbeschikkingstelling aan de jeugdrechtbank (vroeger: terbeschikkingstelling aan de regering) opnieuw ingevoerd, welke mogelijk is tot tien jaar na afloop van de lange detentie. Voor minderjarigen die zware feiten plegen is op die manier een vrijheidsberoving tot zeventien jaar mogelijk.47 Ten derde is er een verhoging van de leeftijdsgrenzen tot wanneer sancties kunnen doorlopen. De reguliere maximumleeftijd is voortaan 23 jaar, daar waar die voorheen 18 jaar was. In geval van lange detentie kan dit echter oplopen tot de leeftijd van 25 jaar en bij eventuele terbeschikkingstelling tot 35 jaar. Het uitzonderingsregime onder de voormalige Jeugdwet voorzag in een uitzonderlijke maximumleeftijd van 20 jaar.48 Verder zijn bepaalde voorlopige maatregelen verstrengd. Zo kan er voortaan een leerproject van ten hoogste 60 uur worden opgelegd en gaat de gemeenschapsdienst van 30 uur naar 60 uur.49 Daarnaast werd ook de maximale duurtijd van maatregelen ten gronde opgetrokken. Een leerproject of gemeenschapsdienst kan voor een duurtijd van 220 uur worden opgelegd, waar dit voorheen respectievelijk hoogstens 45 en 150 uur kon bedragen.50 Tot slot werd het stelsel van de

44 MvT, 12.

45 J. PUT, “Het Vlaamse jeugddelinquentierecht in essentie” in J. PUT en J. LEENKNECHT(eds), Het Vlaamse

jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (13) 30.

46 Art. 37, §1 Jeugddelinquentiedecreet; J. PUT, “Het Vlaamse jeugddelinquentierecht in essentie” in J. PUT en J.

LEENKNECHT(eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (13) 19, 30.

47 Art. 37, §8 Jeugddelinquentiedecreet; J. PUT, “Het Vlaamse jeugddelinquentierecht in essentie” in J. PUT en J.

LEENKNECHT(eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (13) 30.

48 Art. 6 Jeugddelinquentiedecreet; J. PUT, “Het Vlaamse jeugddelinquentierecht in essentie” in J. PUT en J.

LEENKNECHT(eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (13) 19 en 30; S. D’HONDT, “Nieuwe en vernieuwde maatregelen: overzicht en algemene kenmerken” in J. PUT en M. RON (eds), Het Nieuwe Jeugdrecht, Brussel, Larcier, 2007, (45) 54-55.

49 Art. 25, §3, 3° en 4° Jeugddelinquentiedecreet. G. DECOCK, en S. VAN RUMST, “Een straffer Vlaanderen”, TKJ

2019, (223) 224;

50 Art. 34, §2 Jeugddelinquentiedecreet; Art. 37, §2, 4° en Art. 37, §2ter 5° Jeugdwet; G. DECOCK, en S. VAN RUMST,

(22)

uithandengeving behouden. De decreetgever heeft aldus én de uithandengeving behouden én strengere reactiemogelijkheden ingevoerd.51

De herstelbemiddeling en het herstelgericht groepsoverleg zijn de mogelijke herstelrechtelijke

reacties op een jeugddelict.52 Het zijn concepten die vanuit de praktijk zijn gegroeid en in 2006 door de wetgever in de Jeugdwet vertaald werden. De wettelijke verankering was een logisch gevolg van de herstelrechtelijke gedachte als nieuwe pijler binnen het jeugdbeschermingsrecht.53 Bemiddeling

is een vertrouwelijk overleg tussen de minderjarige (verdachte) delictpleger, zijn ouders of opvoedingsverantwoordelijken, het slachtoffer en de personen die ten aanzien van het minderjarig slachtoffer het ouderlijk gezag uitoefenen of zijn opvoedingsverantwoordelijken. Er wordt gecommuniceerd over de feiten en de gevolgen ervan en gezocht naar een mogelijke vorm van herstel. Het proces wordt begeleid door een neutrale bemiddelaar en vereist volledige vrijwilligheid van zowel de minderjarige als het slachtoffer.54 Het herstelgericht groepsoverleg is een ruimer

overleg tussen de minderjarige (verdachte) delictpleger en het slachtoffer met elk hun sociale omgeving en dienstige personen. Samen met een neutrale bemiddelaar wordt op zoek gegaan naar een constructieve oplossing voor de gevolgen van het jeugddelict.55 Sinds de wet van 2006 wordt van de magistraten verwacht om steeds de herstelrechtelijke piste te onderzoeken en hier de voorkeur aan te geven.56 De procureur des Konings kon altijd beslissen om geen bemiddelingsaanbod te doen, maar diende deze beslissing te motiveren. Het ontbreken van deze motivering had tot gevolg dat de zaak niet regelmatig aanhangig kon worden gemaakt bij de jeugdrechtbank.57

51 Art. 38 Jeugddelinquentiedecreet; J. PUT, “Het Vlaamse jeugddelinquentierecht in essentie” in J. PUT en J.

LEENKNECHT(eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (13) 31.

52 MvT, 13.

53 M. VANDEBROEK en I. VANFRAECHEM, “Bemiddeling en Hergo” in J. PUT en M. RON, (eds), Het Nieuwe

Jeugdrecht, Brussel, Larcier, 2007, (147) 156.

54 MvT, 49; Art. 2, 1° Jeugddelinquentiedecreet. 55 MvT, 49; Art. 2, 6° jeugddelinquentiedecreet.

56 M. VANDEBROEK en I. VANFRAECHEM, “Bemiddeling en Hergo” in J. PUT en M. RON, (eds), Het Nieuwe

Jeugdrecht, Brussel, Larcier, 2007, (147) 157.

57 M. VANDEBROEK en I. VANFRAECHEM, “Bemiddeling en Hergo” in J. PUT en M. RON, (eds), Het Nieuwe

(23)

De Vlaamse decreetgever heeft deze herstelgedachte willen verderzetten en zelfs uitbreiden door maximaal prioriteit te geven aan een herstelrechtelijk aanbod. Voortaan geldt de garantie dat dader en slachtoffer steeds de kans krijgen om gebruik te maken van bovenstaande herstelfiguren, zowel op parketniveau als op het niveau van de jeugdrechter en de jeugdrechtbank.58 Daar waar de procureur des Konings volgens de Jeugdwet steeds de mogelijkheid had om herstelbemiddeling voor te stellen, is hij hier door het Jeugddelinquentiedecreet voortaan toe verplicht.59 Daarnaast wordt de

motiveringsverplichting die voordien bestond in hoofde van de procureur des Konings, ingevoerd op het niveau van de jeugdrechter in de voorlopige rechtspleging.60

Het kader ‘zorg en beveiliging’ heeft betrekking op jeugdpsychiatrische minderjarigen die strafbare feiten plegen. In dat geval wordt voorzien in een eigensoortige reactie op het jeugddelict. Er is sprake van een jeugdpsychiatrische wanneer er door een jeugdpsychiater wordt vastgesteld dat het oordeelsvermogen van de minderjarige of zijn vermogen tot het beheersen van zijn handelingen ernstig aangetast is. De jeugdrechtbank kan de minderjarige dan toevertrouwen aan hetzij een open afdeling, hetzij een gesloten afdeling van een jeugdpsychiatrische dienst. In dergelijke situaties staan aldus zorg en beveiliging van de betrokkene en de samenleving voorop bij het invullen van de reactie op het jeugddelict.61 Onder de voormalige regelgeving was een gelijkaardige regeling voor geesteszieke minderjarigen voorzien.62 Wat dit betreft zijn er dus geen belangrijke wijzigingen doorgevoerd.

We kunnen concluderen dat het nieuwe Vlaamse jeugddelinquentierecht een verstrenging impliceert van het sanctionerend kader, maar tegelijk in een versterking van het herstelrechtelijk kader en behoud van het zorg verlenend en beveiligend kader.

58 MvT, 13; Er is echter geen herstelgericht groepsoverleg op het niveau van het openbaar ministerie.

59 Art. 12, §1 Jeugddelinquentiedecreet; MvT, 50; M. VANDEBROEK en I. VANFRAECHEM, “Bemiddeling en

Hergo” in J. PUT en M. RON, (eds), Het Nieuwe Jeugdrecht, Brussel, Larcier, 2007, (147) 159.

60 MvT, 50.

61 MvT, 13; Art. 39, §1 Jeugddelinquentiedecreet. 62 Art. 37, §2, 11° Jeugdwet.

(24)

3. AFHANDELING DOOR HET OPENBAAR MINISTERIE

3.1. Algemeen

In jeugdzaken beschikt het parket over het alleenrecht om te beslissen over de strafvordering. Wanneer het parket de zaak seponeert, dan kan de benadeelde hier niet tegenin gaan en dient hij vaak genoegen te nemen met een geding voor de burgerlijke rechter. In de Jeugdbeschermingswet van 1965 wordt de bevoegdheid van het jeugdparket om strafzaken af te sluiten niet behandeld. Strikt juridisch had de procureur des Konings op dat moment de keuze tussen seponering of rechtstreekse dagvaarding. Vele jaren werd echter ‘rechtsomlegging’ of het gebruik van diversiemaatregelen voor minderjarige delictplegers gepromoot, ter vervanging van een systematische tussenkomst van de jeugdrechter. In de praktijk trok het openbaar ministerie daarom steeds meer zaken naar zich toe. Zo bood ze in minder ernstige zaken aan minderjarige verdachten een alternatieve maatregel aan in ruil voor seponering. Deze kon bestaan uit het volgen van therapie, het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard of het volgen van een cursus. Deze praktijk stootte echter op kritiek. Het bezwaar bestond erin dat het enkel aan de jeugdrechter toekomt om een prestatie van opvoedkundige of filantropische aard aan de minderjarige op te leggen.63

In 2006 maakte de wetgever een einde aan deze praktijk. Met de jeugdwet van 13 juni 200664 werden de reactiemogelijkheden op parketniveau sterk ingeperkt en exhaustief geregeld.65 In de bijhorende omzendbrief wordt de reden hiervoor duidelijk omschreven, met name het doel om het vermoeden van onschuld op parketniveau opnieuw centraal te stellen. Zolang er geen rechterlijke instantie uitspraak heeft gedaan over de schuldvraag, mag er geen enkele sanctionerende reactie komen op het feit waarvan de betrokkene wordt verdacht, noch vanwege het parket, noch vanwege de

63 B. DE SMET, “De strafprocedure voor minderjarigen na de wetten van 15 mei 2006 en 13 juni 2006:

Jeugdbeschermingsrecht met een vleugje jeugdsanctierecht”, RW 2006-07, afl. 8, (342) 346; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 278-279; D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT, en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 40.

64 Wet 13 juni 2006 tot wijziging van de wetgeving betreffende de jeugdbescherming en het ten laste nemen van

minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd, BS 19 juli 2006. 


65 D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het

(25)

jeugdrechtbank. Een leerproject, therapie of gemeenschapsdienst konden daarom vanaf 2 april 2007 niet langer worden voorgesteld op parketniveau. Zo’n voorstel is volgens de omzendbrief immers niet geheel vrijblijvend gezien de vrees voor of dreiging van een vervolging de minderjarige ertoe kan brengen dat hij zwicht voor een belofte tot seponering en aldus het voorstel van het parket aanvaardt, ook al heeft hij mogelijk geen schuld aan de feiten die hem worden verweten.66

Met het jeugddelinquentiedecreet worden de reactiemogelijkheden op het niveau van het openbaar ministerie opnieuw uitgebreid. Dit met als doelstelling een diepe doorstroom van minderjarigen in het gerechtelijk systeem te vermijden.67 Aan de versterking van de reactiemogelijkheden op parketniveau zijn daarnaast nog verschillende voordelen verbonden. Zo draagt het bij tot de verwezenlijking van de ambitie om in duidelijke, snelle, constructieve en herstelgerichte reacties te voorzien.68. Daarnaast biedt het de mogelijkheid om meer ‘gericht’, ‘op maat’ en ‘op niveau’ van de betrokken minderjarige te reageren.69 Tot slot kan, door kort op de bal te spelen, de preventieve

werking van het maatschappelijk antwoord op het jeugddelict worden verhoogd, criminele fenomenen worden beheerst en meer algemeen worden bijgedragen tot een leefbare en veilige samenleving.70

Naast de versterking van de reactiemogelijkheden van het openbaar ministerie, worden ook de reactiemogelijkheden op het niveau van de jeugdrechter (in de voorlopige rechtspleging) en op het niveau van de jeugdrechtbank (in de fase ten gronde) uitgebreid.71 De wetgever geeft evenwel uitdrukkelijk de voorkeur aan een afhandeling op het niveau van het openbaar ministerie wanneer dit mogelijk is.72

66 Omz. 7 maart 2007, nr. 1/2007, BS 8 maart 2007, punt 3. 67 MvT, 11.

68 D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het

Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 39.

69 D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het

Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 40; MvT, 23.

70 MvT, 23. 71 MvT, 11.

(26)

3.2. Afhandelingsmogelijkheden op het niveau van het parket voor en na de

inwerkingtreding van het Jeugddelinquentiedecreet.

Om aan te tonen dat de afhandelingsmogelijkheden op het niveau van het parket grondig gewijzigd zijn door het Jeugddelinquentiedecreet, wordt in deze afdeling eerst ingegaan op de afhandelingsmogelijkheden die het openbaar ministerie heeft voor en na de inwerkingtreding van het decreet. In de afdeling hierna gaan we vervolgens dieper in op de precieze verruiming ervan.

Voor een goed begrip van de onderstaande uiteenzetting is het van belang om het begrip ‘afhandelingsmogelijkheden op parketniveau’ duidelijk af te bakenen. Hiermee worden de interventies bedoeld waarmee het openbaar ministerie kan reageren op een als misdrijf omschreven feit, zonder dat ze de zaak aanhangig maakt bij de jeugdrechtbank. Het louter seponeren omwille van technische of opportuniteitsredenen wordt daarom buiten beschouwing gelaten.

3.2.1. AFHANDELINGSMOGELIJKHEDEN OP PARKETNIVEAU VOOR DE

INWERKINGTREDING VAN HET JEUGDDELINQUENTIEDECREET

Voor de inwerkingtreding van het Jeugddelinquentiedecreet had het parket vier afhandelingsmogelijkheden wanneer een als misdrijf omschreven feit werd vastgesteld, met name de waarschuwingsbrief, een herinnering aan de wet, de ouderstage en bemiddeling.

Met een waarschuwingsbrief brengt de procureur des Konings de vermoedelijke pleger van een als misdrijf omschreven feit ervan op de hoogte dat hij kennis heeft genomen van de feiten, dat hij van oordeel is dat deze feiten ten laste van de minderjarige vaststaan en dat hij beslist heeft om het dossier te seponeren.73 In de brief kan de procureur eveneens informatie verschaffen over de risico’s

van zijn gedrag en de mogelijke maatregelen die hij kan oplopen.74 De waarschuwingsbrief heeft echter geen enkele invloed op de appreciatievrijheid van het parket bij nieuwe strafbare feiten.75 Er

73 Art. 45ter, eerste lid Jeugdwet.

74 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 273.

(27)

wordt een kopie van de brief bezorgd aan beide ouders, aan de voogd van de minderjarige of aan de persoon die hem in rechte of in feite onder hun bewaring hebben.76

Een herinnering aan de wet impliceert dat de vermoedelijke pleger van een als misdrijf omschreven feit en zijn wettelijke vertegenwoordigers worden opgeroepen met de bedoeling om hen te wijzen op hun wettelijke verplichtingen en de risico’s die zij lopen.77 Deze afhandelingswijze is een soort mondelinge waarschuwing.78

Een derde reactiemogelijkheid waarover het parket onder de Jeugdwet beschikte is de ouderstage. Ze was bedoeld voor ouders die zich onverschillig opstellen ten opzichte van de feiten die door hun kind werden gepleegd, ze ontkennen of minimaliseren, en die onverschilligheid bijdraagt tot het delinquent gedrag van de minderjarige.79 Via de ouderstage werd getracht om ouders zich opnieuw te doen inzetten voor het welzijn en de opvoeding van hun kind. Hoewel ouders in geen geval verplicht waren om in te gaan op het voorstel tot deelname aan de ouderstage, kon de mislukking er wel toe leiden dat het parket de zaak bij de jeugdrechter aanhangig maakte met het oog op het nemen van maatregelen van opvoeding in het belang van de minderjarige of om ouders te dwingen een ouderstage te volgen.80 In de praktijk werd de ouderstage reeds enige tijd niet meer toegepast wegens de stopzetting van de financiering ervan.81

Tot slot had het parket ook de mogelijkheid om tot bemiddeling over te gaan. Dit was reeds een zeer belangrijke afhandelingsmogelijkheid, daar de beslissing om een dossier al dan niet te oriënteren naar een bemiddelingsproces, schriftelijk gemotiveerd diende te worden. Het ontbreken van dergelijke motivering had tot gevolg dat de zaak niet regelmatig aanhangig kon worden gemaakt bij de jeugdrechtbank.82 De procureur kon een bemiddelingsvoorstel doen van zodra een slachtoffer geïdentificeerd was. Bemiddeling kon vervolgens enkel plaatsvinden indien de personen die eraan deelnemen er uitdrukkelijk en zonder voorbehoud mee instemden en dit bleven doen zolang de

76 Art. 45ter, tweede lid Jeugdwet. 77 Art. 45ter, derde lid Jeugdwet.

78 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2015, 193. 79 Art. 45bis Jeugdwet.

80 B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010, 278. 81 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2015, 194.

(28)

bemiddeling liep.83 Ingeval een akkoord werd bereikt en de minderjarige verdachte dit akkoord ten uitvoer had gebracht, dan hield de procureur hiermee rekening bij zijn beslissing om de zaak al dan niet te seponeren.84 Een geslaagde bemiddeling leidde dus niet automatisch tot een verval van de strafvordering. Pas wanneer de procureur besliste om de zaak te seponeren, verviel de strafvordering.85

3.2.2. AFHANDELINGSMOGELIJKHEDEN OP PARKETNIVEAU IN HET

NIEUWE JEUGDDELINQUENTIEDECREET

In het Jeugddelinquentiedecreet wordt de waarschuwingsbrief en de herinnering aan de wet behouden. Nieuwe afhandelingsmogelijkheden zijn het verval van de strafvordering na uitvoering van voorwaarden en het positief project. De figuur van bemiddeling op parketniveau wordt behouden, maar krijgt weliswaar een prominentere rol. In wat volgt worden enkel de nieuwe of gewijzigde afhandelingsmethoden verder besproken.

Voortaan kan het parket het verval van de strafvordering afhankelijk maken van het naleven van

bepaalde voorwaarden. In dat geval bestaat de wijze van afhandeling uit een verbintenis in hoofde

van de minderjarige delictpleger om gedurende een bepaalde termijn een of meer bijzondere voorwaarden, die exhaustief door de decreetgever werden bepaald, na te leven. Het aanbod wordt gedaan door het openbaar ministerie aan de minderjarige verdachte die het plegen van het jeugddelict niet ontkent. In tegenstelling tot de herinnering aan de wet komt de strafvordering automatisch te vervallen, eens de voorwaarden door de minderjarige tot een goed einde werden gebracht.86

83 Art. 45quater, §1, laatste lid Jeugdwet. 84 Art. 45quater, §3, tweede lid Jeugdwet.

85 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2015, 195.

86 Art. 11, §1, eerste lid Jeugddelinquentiedecreet; D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?”

(29)

Een volledig nieuwe afhandelingswijze op het niveau van het openbaar ministerie is het positief

project. Via deze afhandelingswijze wil de decreetgever de minderjarige onmiddellijk de kans

bieden om zijn verantwoordelijkheid op te nemen voor zijn handelingen door zelf met een oplossing voor de dag te komen. Een positief project kan bestaan uit de deelname aan een activiteit, een programma of een opleiding of het uitvoeren van een taak of een project. De minderjarige dient aldus zo goed mogelijk te kiezen welke afhandeling voor hem nuttig en/of noodzakelijk is. Omwille van het belang dat het Vlaamse jeugddelinquentierecht hecht aan contextgericht werken, worden ook de ouders of opvoedingsverantwoordelijken van de minderjarige bij het positief project betrokken.87

Tot slot heeft de procureur des Konings de mogelijkheid om een aanbod te doen om deel te nemen aan een bemiddeling. In vergelijking met de voormalige regelgeving zijn er onder het nieuwe decreet twee bijkomende voorwaarden waaraan moet voldaan zijn, opdat het parket een aanbod tot bemiddeling kan doen. Naast de voorwaarde dat er een slachtoffer geïdentificeerd moet zijn, dienen er daarnaast ernstige aanwijzingen van schuld te bestaan en mag de minderjarige verdachte het jeugddelict niet ontkennen.88

Opvallend is dat deze twee bijkomende voorwaarden oorspronkelijk ook waren opgenomen in de Jeugdwet, na de wettelijke verankering van bemiddeling op parketniveau in 2006, maar door het Grondwettelijk Hof werden vernietigd.89 Het Hof oordeelde dat het wenselijk is dat eenzelfde rechter de minderjarige tijdens de gehele procedure kan volgen, maar er sprake is van een cumulatie van onverenigbare functies wanneer hij het bestaan van ernstige aanwijzingen van schuld zou moeten aanvaarden als beginpunt voor de bemiddeling. De voorwaarde van niet ontkenning wordt strijdig geacht met het vermoeden van onschuld en de aanverwante rechten om te zwijgen en zichzelf niet te beschuldigen.90 In zijn advies over het voorontwerp van het

87 Art. 2, 16° Jeugddelinquentiedecreet; D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT

en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 53.

88 Art 12, §1, eerste en vierde lid Jeugddelinquentiedecreet.

89 Art. 2 wet 15 mei 2006 tot wijziging van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het Wetboek van

strafvordering, het Strafwetboek, het Burgerlijk Wetboek, de nieuwe gemeentewet en de wet van 24 april 2003 tot hervorming van de adoptie, BS 2 juni 2006, 29.028; GwH 13 maart 2008, nr. 50/2008.

90 GwH 13 maart 2008, nr. 50/2008, overw. B.15.13 t.e.m. B.15.18; J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht,

(30)

Jeugddelinquentiedecreet bracht de Raad van State deze uitspraak in herinnering. Ze wijst hierbij evenwel op het verschil tussen het niet ontkennen van zijn betrokkenheid te verklaren, zoals in de Jeugdwet was geformuleerd, en de loutere vaststelling dat de feiten niet worden ontkend.91 Het valt dus af te wachten in hoeverre deze opnieuw ingevoerde voorwaarden een eventuele grondwettigheidstoets doorstaan.

Een wezenlijk verschil met de bemiddeling onder de voormalige regelgeving, is dat de procureur des Konings voortaan verplicht is een aanbod tot bemiddeling te doen. Dit wordt duidelijk gesteld in de memorie van toelichting.92 Uit de tekst van de wet blijkt deze verplichting echter minder duidelijk. Daarnaast is ook de motiveringsverplichting en de bijhorende sanctie van niet regelmatige aanhangig making weggevallen. Uit een louter tekstuele interpretatie zou geconcludeerd kunnen worden dat, indien de procureur des Konings onmiddellijk de jeugdrechter wenst te vorderen, hij niet langer verplicht is om eerst op gemotiveerde wijze te verzaken aan een voorafgaande herstelrechtelijke aanpak. Omwille van de memorie van toelichting lijkt het echter aangewezen dat, van zodra aan de gestelde voorwaarden is voldaan, de procureur des Konings een bemiddelingsaanbod formuleert.93

3.3. Verruimde afhandelingsmogelijkheden

Uit de vorige afdeling blijkt duidelijk dat het openbaar ministerie onder het nieuwe Jeugddelinquentiedecreet over een verruimd arsenaal aan afhandelingsmogelijkheden beschikt. De verruiming bevindt zich voornamelijk in de mogelijkheid om voorwaarden te verbinden aan de seponering en in de nieuwe figuur van het positief project. In deze afdeling gaan we dieper in op beide afhandelingsmogelijkheden, zoals ze in het decreet worden uitgewerkt, en gaan we na hoe nieuw de beide rechtsfiguren werkelijk zijn.

91 Advies RvS voorontwerp Jeugddelinquentiedecreet, nr. 35. 92 MvT, 40.

93 D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het

(31)

3.3.1. VERVAL VAN DE STRAFVORDERING NA DE UITVOERING VAN

VOORWAARDEN

De procureur des Konings kan de minderjarige en zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken oproepen om voor hem te verschijnen met het oog op het opleggen van voorwaarden. De mogelijke voorwaarden worden limitatief bepaald. Het zijn de volgende:

- Het verbod om op bepaalde plaatsen te verblijven;

- Het verbod om bepaalde met naam genoemde personen op te zoeken of hen te verontrusten; het volgen van een schoolse of professionele vorming of opleiding gedurende maximaal 30 uur;

- Het volgen van een leerproject gedurende maximaal 30 uur;

- Het onderwerpen aan de richtlijnen van een ambulant centrum voor geestelijke gezondheidszorg, voor seksuele opvoeding of een centrum voor de behandeling van alcohol- of drugsverslaving voor ten hoogste 30 uur;

- Het aanmelden bij een door de gemeenschap georganiseerde dienst van hulpverlening.94

Aan deze afhandelingswijze zijn een aantal concrete vereisten en rechtswaarborgen verbonden. Zo mag de minderjarige het plegen van het jeugddelict dat hem ten laste wordt gelegd niet ontkennen. Daarnaast dient de procureur des Konings de minderjarige ervan op de hoogte te brengen dat hij het recht heeft op bijstand van een advocaat. Vervolgens hebben alle betrokkenen, meer bepaald de personen die door de procureur worden opgeroepen, een bedenktermijn van vijftien werkdagen om al dan niet in te stemmen met de door de procureur voorgestelde voorwaarden. Tot slot dient de uitvoering van de voorwaarden zo snel mogelijk een aanvang te nemen en mogen deze niet langer duren dan zes maanden.95

Het bewijs dat de voorwaarden effectief worden nageleefd, wordt aan de procureur des Konings geleverd door de hiertoe erkende diensten. Na de uitvoering van de voorwaarden, stelt de dienst een verslag op en bezorgt ze dit aan de procureur des Konings, die het toevoegt aan het dossier van de

94 Art. 11, §1, tweede lid Jeugddelinquentiedecreet.

(32)

procedure. Werden de voorwaarden nageleefd, dan maakt de procureur des Konings hiervan een proces-verbaal op en vervalt de strafvordering. Wanneer de voorwaarden niet volledig werden nageleefd, dan wordt daarvan eveneens een proces-verbaal opgemaakt en bij het dossier gevoegd. In dat geval kan de procureur de zaak aanhangig maken bij de jeugdrechter.96

De wettelijke verankering van het sepot onder voorwaarden in het nieuwe decreet is eigenlijk de wedergeboorte van een oude praktijk binnen verschillende parketten. Jarenlang werd ‘rechtsomlegging’ en het gebruik van diversiemaatregelen voor minderjarigen gepromoot ter vervanging van een tussenkomst van de jeugdrechter. Op die manier kon kort op de bal worden gespeeld en werd een overbelasting van de jeugdrechter vermeden.97 Aan de minderjarige verdachte werd regelmatig een aanbod gedaan door het openbaar ministerie om het dossier te seponeren in ruil voor het naleven van een alternatieve maatregel, zoals het volgen van een therapie, het uitvoeren van een prestatie van opvoedkundige aard of het volgen van een cursus.98 De wet van 13 juni 2006

heeft deze praktijk teruggefloten. De concrete aanleiding hiertoe was de bezorgdheid dat er onvoldoende rechtswaarborgen waren en het vermoeden van onschuld in het gedrang werd gebracht.99 De wetgever zag zo’n voorstel immers niet als geheel vrijblijvend. Zo kan de vrees voor of dreiging van vervolging de betrokkene ertoe brengen dat hij zwicht voor een belofte tot seponering en het aanbod aanvaardt, ook al is hij niet schuldig. Daarom werden de mogelijke acties op parketniveau limitatief omschreven en kon een leerproject, therapie en gemeenschapsdienst niet meer worden voorgesteld. 100 Met het nieuwe Jeugddelinquentiedecreet, en de herinvoering van het sepot onder voorwaarden, wordt opnieuw van koers gewijzigd.

96 Art. 11, §4 Jeugddelinquentiedecreet.

97 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2015, 192; ORDE VAN VLAAMSE BALIES,

Bijzondere opleiding jeugdrecht 2013-2014, Mechelen, Kluwer, 2013, 497; D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 45.

98 D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het

Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 45.

99 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2015, 192; ORDE VAN VLAAMSE BALIES,

Bijzondere opleiding jeugdrecht 2013-2014, Mechelen, Kluwer, 2013, 497; D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 45.

100 Omz. 7 maart 2007, nr. 1/2007, BS 8 maart 2007, punt 3; J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die

(33)

3.3.2. HET POSITIEF PROJECT

Met het nieuwe Jeugddelinquentiedecreet kan de procureur des Konings de minderjarige en zijn ouders of zijn opvoedingsverantwoordelijken oproepen om voor hem te verschijnen, om aan de minderjarige een positief project voor te stellen. Dit voorstel kan enkel worden gedaan wanneer er ernstige aanwijzingen zijn van schuld en de minderjarige verdachte het plegen van het jeugddelict niet ontkent. De procureur des Konings brengt de minderjarige ervan op de hoogte dat hij recht heeft op bijstand van een advocaat en zich kan laten begeleiden en ondersteunen door de HCA-dienst101

wat betreft de inhoudelijke uitwerking van het positief project. Daarnaast dient de procureur des Konings de minderjarige eveneens op de hoogte te brengen dat:

- Het positief project ten hoogste 30 uur mag bedragen;

- De minderjarige verdachte een bedenktijd heeft van vijftien werkdagen om al dan niet op het aanbod in te gaan om een positief project uit te werken;

- De minderjarig het recht heeft op de bijstand van een advocaat op het ogenblik dat het uit te voeren positief project wordt vastgelegd;

- Het positief project uitgevoerd moet worden binnen de zes maanden nadat het voorgestelde positief project schriftelijk werd vastgelegd.102

In tegenstelling tot het sepot onder voorwaarden is de minderjarige bij de invulling van zijn positief project niet gebonden door een limitatieve opsomming van keuzemogelijkheden. Hij is vrij om iets voor te stellen dat bij hem past, dat nuttig of noodzakelijk is en dat hij passend vindt als antwoord op het jeugddelict waarvoor hij wordt aangesproken. Het voorstel dient evenwel evenredig te zijn met de omvang van de feiten. Een tweede belangrijk verschil met het sepot onder voorwaarden, is dat het initiatief met betrekking tot de inhoud van het positief project van de minderjarige dient te komen. Daar waar de procureur des Konings bij het sepot onder voorwaarden zelf de voorwaarden bepaalt, kan hij in geen geval inhoudelijke voorstellen formuleren voor een positief project.103 Hij kan wel weigeren een positief project goed te keuren, mits hij deze beslissing met bijzondere reden

101 MvT, 71; Met de in het decreet vermelde dienst die door de gemeenschap georganiseerd en erkend wordt, wordt de

HCA-dienst bedoeld.

102 Art. 13, §1, eerste t.e.m. zesde lid Jeugddelinquentiedecreet.

103 D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het

(34)

omkleedt. Dit zou bijvoorbeeld het geval kunnen zijn wanneer het project strijdig is met de openbare orde, het belang schaadt van een van de betrokken partijen of niet in verhouding staat tot de ernst van het jeugddelict.104

Na de uitvoering van het positief project wordt een verslag opgesteld door de HCA-dienst en aan de procureur des Konings bezorgd, welke het bij het dossier van de procedure voegt. Wordt het positief project uitgevoerd overeenkomstig met wat schriftelijk werd vastgelegd, dan maakt de procureur des Konings daarvan een proces-verbaal op en vervalt de strafvordering. Wanneer de minderjarige het positief project niet volledig heeft uitgevoerd, dan wordt hier eveneens een proces-verbaal van opgemaakt en gevoegd bij het dossier van de procedure. In dit laatste geval kan de procureur des Konings de zaak aanhangig maken bij de jeugdrechtbank.105

Een geheel nieuwe figuur is het positief project niet. Zo bestond er reeds een gelijkaardige afhandelingswijze in de fase ten gronde voor de jeugdrechtbank, met name het geschreven project.106 In dit verbintenissenproject kon de minderjarige maatregelen van opvoeding voorstellen

waaraan hij zich wilde onderwerpen. Hij kreeg hierbij grote vrijheid, daar hij niet gebonden was door een exhaustieve lijst van maatregelen. Op die manier konden jongeren zelf hun verantwoordelijkheid opnemen en tonen om te willen breken met criminaliteit. De jeugdrechter was verplicht om de voorstellen in overweging te nemen wanneer ze het mogelijk maakten dat de minderjarige in zijn thuismilieu kon worden begeleid. Hij kon het project enkel terzijde schuiven bij een gemotiveerde beslissing. Wanneer de jongere de opgenomen voorwaarden miskende, dan kon de jeugdrechter alsnog op een latere terechtzitting andere maatregelen opleggen.107

104 Art. 13, §1, zevende lid Jeugddelinquentiedecreet; D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het

jeugdparket?” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 55.

105 Art. 13, §2, tweede t.e.m. derde lid Jeugddelinquentiedecreet.

106 Art. 37, §2ter Jeugdwet; D. DE WAELE, “Naar een versterkte positie van het jeugdparket?” in J. PUT en J.

LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (39) 53.

107 Art. 37, §2ter Jeugdwet; B. DE SMET, Jeugdbeschermingsrecht in hoofdlijnen, Antwerpen, Intersentia, 2010,

(35)

Het geschreven project is in de praktijk evenwel nooit tot ontwikkeling gekomen. De reden hiervoor is dat het enkel voorzien was op het niveau van de procedure ten gronde. Tegen het aanbreken van die fase had de minderjarige reeds een parcours van voorlopige maatregelen doorlopen, zonder dat hij zelf de kans had gekregen om in een oplossing te voorzien. De figuur van het geschreven project miste zo zijn doel om de minderjarige zelf zijn verantwoordelijkheid te laten opnemen. Ook in de rechtspraak werd dit probleem erkend. De algemene consensus was dan ook dat het geschreven project efficiënter en effectiever zou zijn indien het mogelijk werd gemaakt tijdens de voorlopige rechtspleging. Met de invoering van het positief project wil de decreetgever een antwoord bieden op bovenstaand probleem door de figuur voortaan mogelijk te maken in elke fase van het onderzoek.108 Het positief project is met andere woorden mogelijk op het niveau van het parket, tijdens de voorlopige rechtspleging voor de jeugdrechter en in de fase ten gronde voor de jeugdrechtbank.

108 Antwerpen 15 november 2007, TJK, 2009, afl. 1, 63; G. DECOCK, “Het positief project in het nieuwe

jeugddelinquentierecht” in J. PUT en J. LEENKNECHT (eds), Het Vlaamse jeugddelinquentierecht, Brussel, Larcier, 2019, (81) 83.

(36)

4. CONSENSUALISME

De verruimde afhandelingsmogelijkheden op parketniveau laten toe om snelle en duidelijke reacties te stellen tegenover delinquent gedrag. Ze staan evenwel op gespannen voet met het principe van het vermoeden van onschuld. Het feit dat de diversiemogelijkheden gebaseerd zijn op het principe van de vrijwilligheid en er voldoende procedurele waarborgen aanwezig zijn, worden in deze discussie ter rechtvaardiging aangehaald.109 Bovenstaande redenering beschouwt de verruimde

afhandelingsmogelijkheden eigenlijk als een vorm van consensualisme door ze te verantwoorden aan de hand van een van geldigheidsvoorwaarden hiervan. Daarnaast wordt ook gewezen op het belang van voldoende rechtswaarborgen, wat ook een cruciale rol speelt in het kader van consensualisme. In dit hoofdstuk wordt daarom stilgestaan bij dit concept. We bespreken achtereenvolgens het begrip, zijn ontstaan, de voordelen en kritieken, de voorwaarden voor een geldige totstandkoming en de compenserende rechtswaarborgen. Tot slot staan we stil bij de vraag of de verruimde afhandelingsmogelijkheden van het openbaar ministerie in het nieuwe Jeugddelinquentierecht wel degelijk als een vorm van consensualisme kunnen worden beschouwd.

4.1. Begrip

Consensualisme is een specifieke vorm van zelfbeschikking in het strafprocesrecht. Zelfbeschikking wordt omschreven als het uitoefenen van een grondrecht, waarborg of aanspraak op een procedureregel. Dat uitoefenen kan enerzijds door er de bescherming of de naleving van te verlangen. Anderzijds omvat het ook de mogelijkheid om zich uitdrukkelijk niet te beroepen op de bescherming ervan en aldus afstand te doen van zijn rechten. We spreken respectievelijk van een positieve vorm en een negatieve vorm van zelfbeschikking.110 Binnen die laatste vorm wordt opnieuw een onderscheid gemaakt. Er is de eenzijdige negatieve zelfbeschikking enerzijds, en het consensualisme anderzijds. Bij een eenzijdige zelfbeschikking verzaakt de rechtsonderhorige aan een recht, waarborg of procedureregel, zonder dat de overheid daar een toegeving voor in de plaats

109 Verslag hoorzittingen, 40-41.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

De constatering dat het bevel gevangenneming een rechterlijke beslissing is, is van belang, omdat ingevolge artikel 557 lid 1 Sv – voor zover niet anders door de wet is

In het noordwestelijk deel kan gebruik gemaakt worden van de bestaande dijk, zo moet geen nieuwe dijk worden aangelegd en wordt een deel van het Natura 2000 gebied ontzien. Vanuit

De vertrouwenspersoon heeft vrije toegang tot de gebouwen van de gemeente voor zover deze gebruikt worden voor de toeleiding naar, advisering over en de bepaling van de

[r]

De Afdeling stelt in de onderhavige uitspraak dat bij het vaststellen van gezinsleven het bestaan van een meer dan gebruikelijke afhankelijkheidsrelatie niet het juiste criterium

If you believe that digital publication of certain material infringes any of your rights or (privacy) interests, please let the Library know, stating your reasons. In case of

1 De Centrale Raad van beroep stak een stokje voor deze ‘innovatieve’ praktijk, omdat de daarvoor vereiste wettelijke basis ontbreekt.. 2 De Raad trekt daarbij een vergelijking met

Naast het bestaande pedagogisch spreekuur van Kind en Gezin en het huidige aanbod van de opvoedingswinkel zouden medewerkers van het spel- en ontmoetingsinitiatief (en/of