• No results found

Het legaliteitsbeginsel houdt in dat jongeren slechts voor strafbare feiten verantwoordelijk kunnen worden gehouden, wanneer het feit dat werd gepleegd ‘strafbaar’ was volgens de regelgeving. De sanctie moet bovendien voldoende precies door de wetgever zijn vastgesteld.229

228 MvT, 20. 229 MvT, 21.

Onder het jeugdbeschermingsrecht werd gesproken van het plegen van een “als misdrijf omschreven feit”.230 Met die term werd voor de bevoegdheid van de jeugdrechtbank met betrekking tot delinquent gedrag een link gelegd met het algemeen strafrecht voor meerderjarigen. Via die omschrijving worden immers de delictsomschrijvingen die bestaan in het strafrecht, ook gebruikt als interventiegrond voor de jeugddelinquentiemaatregelen.231 We kunnen hier dus stellen dat voldaan is aan de voorwaarde dat een minderjarige enkel gesanctioneerd kan worden voor een feit dat strafbaar is volgens de regelgeving.

Het tweede aspect van het legaliteitsbeginsel ligt een stuk moeilijker. De Jeugdwet bevat immers geen oplijsting van de verschillende feiten met bijhorende straffen, zoals dat in het strafrecht het geval is. Dat komt omdat het jeugdbeschermingsrecht een andere finaliteit heeft dan het strafrecht, namelijk heropvoeden. De strafprocedure voor minderjarigen is gericht op het verbeteren van de dader, door hem via opvoedkundige maatregelen tot andere inzichten te brengen.232

De jeugdrechtbank kan maatregelen van bewaring, behoeding en opvoeding opleggen, welke wettelijk zijn bepaald, maar dient daarbij rekening te houden met de volgende factoren:

- De persoonlijkheid en de maturiteitsgraad van de betrokkene; - Zijn leefomgeving;

- De ernst van de feiten, de omstandigheden waarin zij zijn gepleegd, de schade en de gevolgen voor het slachtoffer;

- De vroegere maatregelen die ten aanzien van de betrokkene werden genomen, en diens gedrag gedurende de uitvoering ervan;

- De veiligheid van de betrokkene; - De openbare veiligheid.233

Hoewel het wettelijk bepaald is welke maatregelen kunnen worden opgelegd, hangt het van de individuele beoordeling van de rechter af welk gevolg hij zal geven aan een als misdrijf omschreven

230 Art. 36, 4° Jeugdwet.

231 J. PUT, Handboek Jeugdbeschermingsrecht, Brugge, die Keure, 2015, 155.

232 B. DE SMET, “Verschillen tussen straf(proces)recht en jeugdbeschermingsrecht” in RW 2005, (1161) 1161. 233 Art. 37, §1 Jeugdwet.

feit. De verschillende criteria waarmee rekening dient te worden gehouden, zullen in elk concreet geval, tot een specifiek antwoord leiden. De sanctie die volgt op het plegen van een als misdrijf omschreven feit is daarom onvoorspelbaar. In dat opzicht kan worden gesteld dat het jeugdrecht niet geheel strookt met het legaliteitsbeginsel.

5.1.1.2. Proportionaliteitsbeginsel

De toepassing van het principe van proportionaliteit op jeugddelinquentie impliceert dat de door de rechter opgelegde sanctie in verhouding staat tot de ernst van het, door de minderjarige, gepleegde feit. In de voormalige Jeugdwet speelde het beginsel slechts een beperkte rol. Zoals we hierboven reeds zagen is de proportionaliteit slechts een van de criteria waarmee de rechter rekening dient te houden bij zijn beslissing ten gronde.234 De beperkte gelding van het proportionaliteitsbeginsel valt ook hier te verklaren door de specifieke finaliteit van het jeugdbeschermingsrecht.

5.1.1.3. Subsidiariteitsbeginsel

Het subsidiariteitsbeginsel houdt in dat er altijd wordt geopteerd voor de minst ingrijpende tussenkomst.235 Dit principe is verankerd in artikel 37, §2, derde lid van de Jeugdwet, waarin een uitdrukkelijke rangorde van maatregelen is opgenomen. De voorkeur gaat naar een herstelrechtelijk aanbod. Vervolgens wordt de haalbaarheid van een door de minderjarige voorgesteld geschreven project overwogen. Wanneer de jeugdrechtbank toch maatregelen wil opleggen, dan verdienen de ambulante maatregelen voorkeur boven een plaatsingsmaatregel. Wanneer een plaatsing noodzakelijk wordt geacht, dan dient eerst de plaatsing in een open afdeling overwogen te worden alvorens te beslissen tot een gesloten plaatsing.236

234 G. DECOCK, “Rechtswaarborgen” in G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen, Brussel,

Larcier, 2012, (37) 38.

235 G. DECOCK, “Rechtswaarborgen” in G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen, Brussel,

Larcier, 2012, (37) 42.

Critici voeren aan dat door de mogelijke cumul van maatregelen het principe van subsidiariteit wordt ondergraven.237 Het Grondwettelijk Hof achtte de cumul echter niet in strijd met het hoger belang van de minderjarige en verwees wat dit betreft ook naar de motiveringsplicht238 van de rechter.239 De motiveringsplicht werd evenwel ook onder vuur genomen. Zo werd aangehaald dat de motivering van rechters in de praktijk soms wel eens te wensen overlaat. Er zou zelden specifiek worden aangegeven waarom (bepaalde) ambulante maatregelen niet mogelijk zijn wanneer er beslist wordt tot het nemen van een plaatsingsmaatregel. De noodzaak van een plaatsingsmaatregel in een gesloten gemeenschapsinrichting zou dan weer vaak met een typemotivering worden afgedaan. Bovendien zou veel verwezen worden naar de hulpverleningsfinaliteit, welke belangrijker zou worden geacht dan de correcte toepassing van de principes van subsidiariteit en proportionaliteit.240

Onderzoek naar het beslissingsbeleid van jeugdmagistraten wees uit dat de doelstelling die de jeugdrechter nastreeft een vrij grote invloed kan hebben op de maatregel die uiteindelijk wordt opgelegd.241 Uit de analyse van motiveringen van uitspraken blijkt dat daarbij sterk rekening wordt

gehouden met het familiale milieu, de ernst van de feiten en met de persoon en het belang van de minderjarige.242 Verder leert het onderzoek ook dat niet alle jeugdmagistraten even strikt omgaan met de door de wet bepaalde volgorde van maatregelen.243

Concluderend kunnen we stellen dat het subsidiariteitsbeginsel met zoveel woorden terug te vinden is in de wet, maar de concrete toepassing ervan in handen ligt van de jeugdrechter.

237 G. DECOCK, “Rechtswaarborgen” in G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen, Brussel,

Larcier, 2012, (37) 43.

238 Art. 149 Gw juncto art. 62 Jeugdwet en art. 195 Sv. 239 GwH 13 maart 2018, nr. 49/2008, overw. B.15.2.

240 G. DECOCK, “Rechtswaarborgen” in G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen, Brussel,

Larcier, 2012, (37) 43.

241 M. FRANSSENS, J. PUT en J. DEKLERCK, Het beleid van de Jeugdmagistraat, Leuven, Universitaire Pers Leuven,

2010, 281-282.

242 M. FRANSSENS, J. PUT en J. DEKLERCK, Het beleid van de Jeugdmagistraat, Leuven, Universitaire Pers Leuven,

2010, 262-263.

243 M. FRANSSENS, J. PUT en J. DEKLERCK, Het beleid van de Jeugdmagistraat, Leuven, Universitaire Pers Leuven,

5.1.1.4. Vermoeden van onschuld

Het vermoeden van onschuld is een van de belangrijkste hoekstenen van het Belgisch strafprocesrecht en geldt net zo goed bij minderjarigen. Een jongere die verdacht wordt van een als misdrijf omschreven feit blijft onschuldig, zolang zijn schuld niet bewezen is. Als gevolg daarvan kan niemand gesanctioneerd worden zonder dat er een vonnis is waarin uitdrukkelijk de schuld van de verdachte wordt vastgesteld.244

We zagen reeds dat, in toepassing van dit principe, maatregelen op parketniveau werden uitgesloten door de wetten van 2006. De enige afhandelingswijzen die de procureur des Konings nog ter beschikking had, waren de waarschuwingsbrief245, de herinnering aan de wet246, de ouderstage247 en de bemiddeling248. We bespraken deze figuren in hoofdstuk 2.

Dat de jeugdrechter voorlopige maatregelen kan nemen in de voorlopige rechtspleging zorgde voor tumult. Na de aanpassing van de Jeugdwet in 2006 was een van de voorwaarden voor het opleggen van voorlopige maatregelen immers dat er voldoende aanwijzingen van schuld moesten zijn.249 Dit

staat op gespannen voet met het vermoeden van onschuld en het recht op een onpartijdige en onafhankelijke rechter. Het Grondwettelijk Hof achtte deze voorwaarde daarom ongrondwettig en vernietigde ze.250

Critici zijn van oordeel dat het feit dat dezelfde jeugdrechter voorlopige maatregelen kan opleggen in de voorlopige rechtspleging en nadien uitspraak kan doen ten gronde het vermoeden van onschuld onderuithaalt. Bovendien menen ze dat de maatregelen die in de voorlopige rechtspleging kunnen

244 G. DECOCK, “Rechtswaarborgen” in G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen, Brussel,

Larcier, 2012, (37) 43.

245 Art. 45ter, 1ste lid Jeugdwet. 246 Art. 45ter, derde lid Jeugdwet. 247 Art. 45bis Jeugdwet.

248 Art. 45quater Jeugdwet.

249 Voormalig art. 52, zesde lid Jeugdwet.

worden opgelegd zodanig verregaand zijn, dat ze een sanctionerend karakter kunnen krijgen, wat eveneens niet strookt met het vermoeden van onschuld.251

Gelet op de beperking van de afhandelingswijzen in hoofde van het openbaar ministerie en de grondwettelijke tussenkomst kan in ieder geval vastgesteld worden, dat wordt getracht om het vermoeden van onschuld zoveel mogelijk te waarborgen.

5.1.1.5. Onafhankelijke en onpartijdige rechter

Het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter vereist in het algemeen strafrecht dat er in elke fase van de penale afhandeling telkens een andere rechter oordeelt. Dit impliceert dat het ontoelaatbaar is dat de rechter die in de voorlopige fase heeft geoordeeld, meer bepaald de onderzoeksrechter, kan zetelen in de procedure ten gronde. Het is eveneens uitgesloten dat een van deze rechters zetelen in de strafuitvoeringsrechtbank.252

Bovenstaande invulling van het recht op een onafhankelijke en onpartijdige rechter is niet van toepassing op het jeugdrecht. Zowel het Europees Hof voor de Rechten van de Mens als het Belgisch Grondwettelijk Hof zien geen probleem in het gegeven dat een jeugdrechter zowel in de voorlopige rechtspleging als in de fase ten gronde zetelt.253 Gelet op het specifieke karakter van het jeugdbeschermingsrecht wordt het juist wenselijk geacht dat eenzelfde rechter de minderjarige kan volgen tijdens de hele procedure.254

Zoals uitvoerig besproken onder de vorige titel, vernietigde het Grondwettelijk Hof evenwel de voorwaarde van ernstige aanwijzingen van schuld voor het nemen van voorlopige maatregelen omwille van de onverenigbaarheid ervan met het recht op een onafhankelijke en onpartijdige

251 G. DECOCK, “Rechtswaarborgen” in G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen, Brussel,

Larcier, 2012, (37) 45-46.

252 G. DECOCK, “Rechtswaarborgen” in G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen, Brussel,

Larcier, 2012, (37) 46.

253 EHRM 23 augustus 1993, nr. 13924/88, Notier t. Nederland, overw. 33 t.e.m. 37; GwH 13 maart 2008, nr. 49/2008,

overw. 26.2.

rechter.255 Al heeft dit beginsel in het jeugdbeschermingsrecht geen gelijkaardige toepassing als in het strafrecht, wordt er dus wel degelijk over gewaakt.

5.1.1.6. Recht op gespecialiseerde rechtsbijstand

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens benadrukt in tal van arresten dat de minderjarige moet worden bijgestaan door een gespecialiseerde advocaat.256 Met de wet van 13 juni 2006 werd hieraan tegemoet gekomen door in de voorafgaande titel van de Jeugdwet te bepalen dat elke rechtsbedeling ten aanzien van minderjarigen indien mogelijk dient te gebeuren door actoren met een specifieke en permanente opleiding inzake jeugdrecht.257

Wegens het uitblijven van concrete wetgeving die aan bovenstaande verwachting tegemoet komt, nam de Orde van Vlaamse Balies in samenwerking met de Vlaamse universiteiten het initiatief tot het opleiden van jeugdadvocaten. Het betreft een multidisciplinaire opleiding van 80 uren met zowel juridische als niet-juridische vakken, een theoretisch en een praktisch luik. Advocaten die de opleiding volgen, krijgen bij het volbrengen ervan het certificaat bijzondere opleiding jeugdrecht.258

Verder formuleerde de Orde van Vlaamse Balies in 2005 een aanbeveling om jaarlijks een lijst op te stellen van advocaten die de belangen van minderjarigen wensen te verdedigen door deel uit te maken van de jeugdpermanentie. Op die lijst worden advocaten opgenomen die de bijzondere opleiding jeugdrecht hebben gevolgd of die zich verbinden de opleiding te volgen.259 Het is de bedoeling dat bij elke ambtshalve aanstelling van een advocaat voor een minderjarige, een advocaat uit die lijst wordt gekozen.260

255 GwH 13 maart 2008, nr. 49/2008, overw. 26.5 en 26.6.

256 G. DECOCK, “Rechtswaarborgen” in G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen, Brussel,

Larcier, 2012, (37) 50.

257 Voorafgaande titel 2° Jeugdwet.

258 G. DECOCK, “Rechtswaarborgen” in G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen, Brussel,

Larcier, 2012, (37) 51.

259 Aanbeveling Orde van Vlaamse Balies, 7 december 2005.

260 G. DECOCK, “Rechtswaarborgen” in G. DECOCK en J. PUT (eds.), Jeugdsanctierecht gewikt en gewogen, Brussel,

Hoewel de aanbeveling geen dwingend karakter heeft, wordt ze op ruime schaal nageleefd.261 Sinds enige tijd werd ook overgegaan tot een systematische aanstelling van dezelfde jeugdadvocaat bij opeenvolgende problemen met dezelfde jongere. Er zijn evenwel nog steeds balies die niet uitsluitend met vrijwillige jeugdadvocaten werken, geen specifieke bijkomende opleiding eisen van advocaten die worden ingeschakeld en waar men geen controle uitoefent op de wijze waarop de juridische tweedelijnsbijstand aan jongeren wordt verleend.262

Rechtspractici betreuren dat de wetgever geen werk maakt van een wettelijke erkenning, opleiding en organisatie van jeugdadvocaten. Dergelijke erkenning zou immers meer duidelijkheid brengen voor jeugdrechters, parketmagistraten, instellingen, hulpverleners, ouders en de minderjarigen zelf. Dit zou bovendien alle balies, ook die waar de aanbevelingen nog steeds niet worden toegepast, verplichten om te voorzien in een organisatie van permanenties van jeugdadvocaten.263

We kunnen concluderen dat het recht op gespecialiseerde rechtsbijstand in de praktijk in grote mate wordt verwezenlijkt, desondanks het ontbreken van de nodige wetgeving. Het wettelijk concretiseren van de gespecialiseerde rechtsbijstand zou aldus wenselijk zijn, al is het maar om een zekere uniformiteit te verwezenlijken in de verschillende arrondissementen en rechtsgebieden.

5.1.2. RECHTSWAARBORGEN

ONDER

HET

NIEUWE

JEUGDDELINQUENTIERECHT