• No results found

JEUGDDELINQUENTIERECHT 5.1.2.1 Legaliteitsbeginsel

6. KRITISCHE ANALYSE VAN DE VERRUIMDE AFHANDELINGSMOGELIJKHEDEN

6.1. Conceptuele bedenkingen 1 NETWIDENING

6.1.3. CONSENSUALISME IN HET JEUGDDELINQUENTIERECHT VERSUS STRAFRECHT

De vraag kan gesteld worden in welke mate een principe uit het algemeen strafrecht kan worden doorgetrokken naar het jeugddelinquentierecht. Beide procedures hebben immers een andere finaliteit. In het algemeen strafrecht is de procedure gericht op het straffen van de dader wegens het leed dat hij aan de samenleving en aan de slachtoffers heeft berokkend. De berechting van minderjarigen staat echter in het teken van het verbeteren van de dader door hem via opvoedkundige maatregelen tot andere inzichten te brengen.391 Klassiek gebeurde dit volgens het beschermingsmodel, welke gebaseerd is op de gedachte dat jongeren die misdrijven plegen niet zelf verantwoordelijk zijn voor hun gedragingen, maar eerder het slachtoffer zijn van hun omgeving. Criminaliteit werd verondersteld een symptoom te zijn van tekorten in de opvoeding van de jongere, die zelf niet in staat is de juiste keuzes te maken. Minderjarigen moesten dus beschermd worden voor hun omgeving.392 Met het Jeugddelinquentiedecreet stapt de decreetgever weg van die beschermingsfilosofie en worden minderjarigen uitdrukkelijk beschouwd en benaderd als verantwoordelijke jonge mensen.393 Het heropvoedingsprincipe blijft evenwel nog steeds van kracht. Dit blijkt uit de verschillende factoren die de jeugdrechter mee in rekening dient te nemen in zijn beslissing tot het opleggen van een voorlopige maatregel of een sanctie en de aard van de mogelijke sancties, waarbij een plaatsing slechts als laatst te verkiezen optie geldt.394

In de eerste plaats dienen we erop te wijzen dat alternatieve geschillenbeslechting in jeugdzaken wordt aangemoedigd door de Raad van Europa wanneer dit in het belang van het kind is en dit niet wordt aangewend ter belemmering van de toegang van het kind tot de rechter. Er wordt hierbij

391 B. DE SMET, “Verschillen tussen straf(proces)recht en jeugdbeschermingsrecht”, RW 2005, (1161) 1161. 392 B. DE SMET, “Verschillen tussen straf(proces)recht en jeugdbeschermingsrecht”, RW 2005, (1161) 1161. 393 MvT, 5.

uitdrukkelijk verwezen naar bemiddeling en diversiemaatregelen.395 Het aanwenden van diversiemaatregelen kan zeker in het belang van het kind zijn, daar de minderjarige niet onder het toezicht van de jeugdrechter komt en dus geen ‘jeugdrechterstatuut’ krijgt. Verder voorkomt het opleggen van diversiemaatregelen dat de minderjarige een strafregister krijgt, hetgeen mogelijk heel wat kansen van de jongere kan ontnemen.396

In tweede instantie zien we de verschillende finaliteit van het strafrecht en het jeugddelinquentierecht terugkomen in de diversiemogelijkheden van het openbaar ministerie. In het strafrecht impliceert de minnelijke schikking het betalen van een geldsom, wat vergeleken kan worden met een boete en dus een bestraffend karakter heeft. De bemiddeling in strafzaken biedt vier cumuleerbare maatregelen, namelijk (1) bemiddeling tussen de verdachte en het slachtoffer over de schadevergoeding of het herstel en de regeling ervan, (2) een geneeskundige behandeling of iedere andere passende therapie volgen indien een gedragsproblematiek, een ziekteverschijnsel of een verslaving aan de basis van het misdrijf lijkt te liggen, (3) het uitvoeren van een kosteloze dienstverlening van ten hoogste 120 uur en (4) het volgen van een opleiding van ten hoogste 120 uur.397 Uit de mogelijke maatregelen blijkt duidelijk dat de bemiddeling in strafzaken niet noodzakelijk een bestraffend karakter hoeft te hebben, maar dit door middel van het opleggen van kosteloze dienstverlening wel mogelijk is.

Wanneer we kijken naar de mogelijke diversiemaatregelen in het jeugddelinquentierecht, dan valt de heropvoedingsfilosofie meteen op. De mogelijke voorwaarden die kunnen worden opgelegd zijn (1) een plaatsverbod, (2) een contactverbod, (3) het volgen van een schoolse of professionele vorming of een opleiding, (4) het volgen van een leerproject van hoogstens 30 uur, (5) het onderwerpen aan de richtlijnen van een ambulant centrum voor geestelijke gezondheidszorg, voor seksuele opvoeding of een centrum voor de behandeling van alcohol- of drugsverslaving, voor ten hoogste dertig uur en (6) het aanmelden bij een hulpverleningsdienst.398 Het positief project wordt omschreven als de deelname aan een activiteit, een programma of een opleiding of het uitvoeren

395 Guidelines of the Committee of Ministers of the Council of Europe on child-friendly justice, 17 november 2010, 25. 396 Interview met Mevr. Femke Van Damme d.d. 16 april 2020.

397 Art. 216ter, §1, tweede en vijfde lid Sv.

van een taak of een project, waarbij de minderjarige verdachte zelf initiatief neemt voor de invulling ervan, en welke gericht is op het herstel van de gevolgen van het gedrag en/of de veroorzaakte schade.399 Daar waar de voorwaarden bijna uitsluitend gericht zijn op het heropvoeden, wordt bij het positief project zowel heropvoeding als herstel van de schade beoogd. Dat de mogelijke diversiemaatregelen aangepast zijn aan de specifieke finaliteit van het jeugdrecht is m.i. een positief aspect.

In zekere zin wordt het consensualisme, een principe uit het algemeen strafrecht, vertaald naar het jeugddelinquentierecht. Het openbaar ministerie doet immers een vrijblijvend aanbod aan de minderjarige verdachte om de strafvordering te doen vervallen in ruil voor het uitvoeren van voorwaarden of een positief project. Dit vertalen van principes uit het algemeen strafrecht naar het jeugdrecht past binnen de evolutie waarin het beschermingsmodel wordt verlaten en de minderjarige voor zijn verantwoordelijkheid wordt geplaatst. Die kentering zat er overigens reeds enkele jaren aan te komen. Meer en meer ontstond kritiek op het Belgische beschermingsmodel voor minderjarigen. Dit druiste immers in tegen de tendens om kinderen meer verantwoordelijkheid te geven via inspraak en kinderrechten. Zo worden kinderen gehoord in burgerlijke zaken zoals echtscheidingen, mogen ze vanaf 16 jaar betaalde arbeid verrichten, mogen ze geld van hun rekening halen, naar een dancing gaan, seksuele relaties aangaan, bromfietsen besturen, lid worden van een vakbond, een testament opmaken, beschikken over organen na overlijden, enzovoort. Critici voerden aan dat dit geen eenzijdig verhaal kan blijven en dat het tijd werd dat minderjarigen ook ter verantwoording worden geroepen voor het plegen van strafbare feiten.400 Ook in vergelijking met het buitenland bestond het beschermingsmodel in België als een eiland in een zee van jeugdsanctierecht.401 Consensualisme in het jeugddelinquentierecht is met andere woorden een kind van zijn tijd.

399 Art. 2, 16° Jeugddelinquentiedecreet.

400 B. DE SMET, “Vijftig jaar jeugdbescherming: strafrechtelijke perspectieven”, NC 2015, (235) 273. 401 B. DE SMET, “Vijftig jaar jeugdbescherming: strafrechtelijke perspectieven”, NC 2015, (235) 273.

Omwille van de specifieke kwetsbaarheid van minderjarigen, wat zich onder meer uit in een strenge houding van het EHRM402, wordt door sommigen voorgesteld om in een hogere graad van bescherming te voorzien in het kader van rechtsverzaking, in vergelijking met meerderjarigen.403 Deze hogere graad van bescherming zou in de eerste plaats kunnen bestaan in de informatieverplichting volledig ten laste van de overheid te leggen, die de minderjarige grondig en uitgebreid informeert in voor hem begrijpelijke woorden. Zo gaf het Europees Hof in zijn rechtspraak aan dat zij veel belang hecht aan de plicht van de overheid om voldoende informatie aan te leveren, zowel met betrekking tot het recht op bijstand van een advocaat als het zwijgrecht.404 Dit past immers binnen de taak van de overheid om de minderjarige op gepaste wijze te benaderen, onder meer door rekening te houden met diens capaciteiten.405 Ten tweede wordt de verplichte bijstand van een door de minderjarige gekozen vertrouwenspersoon voorgesteld. Dit werd eveneens gesuggereerd door het EHRM.406 Deze maatregel zou geschikt zijn om een gebrek aan begrip bij de

minderjarige op te vangen en om mogelijke gevoelens van onzekerheid en angst weg te werken. Deze vertrouwenspersoon kan eventueel de advocaat van de minderjarige zijn, al riskeert de doelstelling van het geruststellen van de minderjarige dan mogelijks minder gemakkelijk realiseerbaar, omdat die advocaat voor de minderjarige soms een volstrekt vreemde is.407

Bovenstaande rechtspraak heeft betrekking op het afstand doen van bepaalde rechten tijdens een politioneel verhoor. Dit onderscheidt zich echter van de verruimde afhandelingsmogelijkheden, waar de minderjarige afstand doet van zijn recht op een beoordeling van zijn zaak ten gronde en zich verbindt tot het uitvoeren van bepaalde voorwaarden of een positief project, in ruil voor het verval van de strafvordering. De vraag rijst dus in hoeverre bovenstaande rechtspraak ook van toepassing is op de verruimde afhandelingsmogelijkheden op parketniveau. Het huidig kader voorziet niet dat alle informatie wordt gegeven door de overheid. Hiervoor wordt voor een stuk beroep gedaan op de advocaat van de minderjarige. Daarnaast wordt niet voorzien in de bijstand van een vertrouwenspersoon. De ouders of opvoedingsverantwoordelijken worden opgeroepen en

402 EHRM 11 december 2008, nr. 4286/04, Panovits/Cyprus, overw. 67.

403 A. BAILLEUX, Afstand van recht in de strafprocedure, Antwerpen, Intersentia, 2019, 813. 404 EHRM 11 december 2008, nr. 4286/04, Panovits/Cyprus, overw. 72.

405 EHRM 11 december 2008, nr. 4286/04, Panovits/Cyprus, overw. 67. 406 EHRM 11 december 2008, nr. 4286/04, Panovits/Cyprus, overw. 67.

er wordt een advocaat aangesteld, maar van de bijstand van een door de minderjarige gekozen vertrouwenspersoon is geen sprake. Met betrekking tot de rol van de advocaat in de verruimde afhandelingsmogelijkheden dient evenwel te worden benadrukt dat dit geen volstrekt vreemde is voor de minderjarige. De minderjarige zal reeds eerder verhoord geweest zijn door de politie, waar hij geen afstand kan doen van zijn recht op een vertrouwelijk overleg met een advocaat en de meeste balies voorzien in een systematische aanstelling van dezelfde jeugdadvocaat bij opeenvolgende problemen met dezelfde jongere.408 In zeer veel gevallen zal de advocaat die bijstand verleent tijdens het gesprek op het parket ook al de bijstand bij het politieverhoor gedaan hebben.409 In die zin zou kunnen geargumenteerd worden dat hij de rol als vertrouwenspersoon wel degelijk kan vervullen. Toch blijft het niet geheel zeker in welke mate de Belgische regeling voldoet aan de verwachtingen van het EHRM en er al dan niet voorzien moet worden in een hogere graad van bescherming.