• No results found

''Indonesië los van Holland-nu." Het beeld van het Indonesische onafhankelijkheidsstreven in de revolutionaire arbeidersbeweging in Nederland in de jaren '20 en '30.

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "''Indonesië los van Holland-nu." Het beeld van het Indonesische onafhankelijkheidsstreven in de revolutionaire arbeidersbeweging in Nederland in de jaren '20 en '30."

Copied!
81
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

“Indië los van Holland – nu.’’

Het beeld van het Indonesische onafhankelijkheidsstreven in

de revolutionaire arbeidersbeweging in Nederland in de jaren

20 en 30.

Begeleider: Dr. B.S. van der Steen Tweede lezer: Dr. D. Bos

Universiteit Leiden MASTER SCRIPTIE

History: Political Culture and National Identities NIELS VAN HETEREN

1165593 28 JUNI 2016

(2)

Inhoudsopgave

1. Introductie ... 2 1.1 Historiografie ... 5 1.2 Framing ... 9 1.3 Bronnen ... 10 2. Historische Context (1926-1936) ... 12 2.1 Inleiding ... 12 2.2 PKI-opstanden ... 13 2.3 Repressie ... 16 2.4 De Zeven Provinciën ... 23

3. Frame-analyse: de PKI-opstanden en de daaropvolgende Repressie (1926-1931) ... 30

3.1 Inleiding ... 30

3.2 Diagnostische frames... 30

3.3 Prognostische frames ... 41

3.4 Motiverende frames ... 44

3.5 Deelconclusie ... 47

4. Frame-analyse: De Zeven Provinciën (1931-1936)... 51

4.1 Inleiding ... 51 4.2 Diagnostische frames... 52 4.3 Prognostische frames ... 58 4.4 Motiverende frames ... 66 4.5 Deelconclusie ... 69 5. Conclusie ... 71 6. Bibliografie ... 78

(3)

1.

Introductie

Naar aanleiding van de kritiek op het besluit van Sylvana Simons om zich bij de politieke partij DENK aan te sluiten, schreef de Nederlandse cultuurhistoricus en publicist Thomas von der Dunk een kritisch opinieartikel in de Volkskrant getiteld: ‘We willen keerzijde Gouden Eeuw niet zien’. Het artikel ging over historische taboes in Nederland. De politieke partij waar Simons zich bij aansluit, is een partij die de Armeense genocide niet erkent. Dit

standpunt van DENK vloeit voort uit Turkse nationalistische ideeën. Von der Dunk stelt niet dat de kritiek op Simons onterecht was, maar merkt wel enige hypocrisie in Nederland op: “opmerkelijk genoeg heeft dat niet geleid tot enige autochtone zelfreflectie over de omgang met ons eigen pijnlijk nationaal verleden. Want ook in ons geval moeten vaak gevoelige tenen aan ‘daders’-zijde worden gespaard.’’ Het grootste taboe waarbij dit geldt is volgens von der Dunk nog steeds de “neokoloniale heroveringspoging’’ van Indonesië na 1945:

“Het structureel gewelddadig karakter van het Nederlandse optreden wordt ook nu nog slechts schoorvoetend erkend. (…) Elke keer als er een poging werd gedaan de zaak bij de naam te noemen stuitte dit op grote weerstand. (…) De ingeburgerde term ‘politionele acties’ zegt in dit verband genoeg: het Indonesische onafhankelijkheidsstreven wordt daarmee niet als politiek vraagstuk gezien, maar als een politievraagstuk weggezet. Wij voerden ginds geen oorlog, wij handhaafden slechts de orde. Wel, de orde handhaven: dat deed de hertog van Alva indertijd ook.’’ 1

In 2015 was er al even meer aandacht voor het Nederlandse optreden in haar voormalige kolonie. De Zwitserse historicus Remy Limpach schreef een proefschrift dat de titel droeg: "Die brennenden Dörfer des Generaal Spoor. Niederländische Massengewalt im

Indonesischen Unabhängigkeitskrieg 1945-1949".2 Hierin concludeerde hij dat Nederlandse militairen in de periode 1945-1950 structureel en extreem geweld hebben gebruikt tegen Indonesiërs. Hierop kreeg de discussie over de politionele acties ook in de Nederlandse politiek aandacht. D66 en SP dienden een voorstel in, om een hoorzitting te houden over het Nederlandse doen en laten in Indonesië na de Tweede Wereldoorlog. Dit voorstel werd door de Tweede Kamer aangenomen. Beide partijen hoopten dat de hoorzitting zou leiden tot een

1 T. von der Dunk, “We willen keerzijde Gouden Eeuw niet zien’’, de Volkskrant, 7 juni, 2016.

2 R. Limpach, Die brennenden Dörfer des Generaal Spoor. Niederländische Massengewalt im Indonesischen

(4)

groot onderzoek naar de politionele acties tegen Indonesische onafhankelijkheidsstrijders. Deze vonden om precies te zijn plaats op de eilanden Java en Sumatra in de periode 21 juli tot 5 augustus 1947 en 19 december 1948 tot 5 januari 1949. Bij het onderzoek zouden

wetenschappers en veteranen hun inzichten en ervaringen kunnen delen over het Nederlandse optreden in de voormalige kolonie.3

Op diezelfde eilanden braken zo’n twintig jaar vóór de politionele acties al

antikoloniale opstanden uit. Op 12 november 1926 op Java en 1 januari 1927 op Sumatra, kwamen onder leiding van de Partai Kommunis Indonesia (PKI), de communistische partij van Indonesië, Indonesiërs in verzet tegen de koloniale autoriteiten. De PKI-opstanden werden hard neergeslagen door de koloniale ordetroepen, waarbij duizenden Indonesiërs omkwamen. Hierop volgde een harde repressie tegen de Indonesische communisten en later ook tegen de nationalisten. Velen werden zonder proces gevangengezet en anderen werden naar het strafkamp Boven-Digoel, middenin de jungle van Nieuw-Guinea, gestuurd. Hier werden zij geïsoleerd van de koloniale maatschappij, en dit strafkamp zou tot 1943 bestaan. Sommigen van hen zaten hier meer dan vijftien jaar vast en tientallen gevangenen kwamen er om door ziektes. In 1933 brak er weer antikoloniale opstanden uit in Indonesië, nu op kleinere schaal. Naar aanleiding van loonsverlagingen brak er een muiterij uit op het oorlogsschip ‘De Zeven Provinciën’, waarbij Nederlandse en Indonesische matrozen voor enkele dagen

gezamenlijk het schip overnamen. Zij voerden in een demonstratieve tocht richting Soerabaja op Java, waar zij zich wilden overgeven. De Nederlandse regering besloot echter om de muiterij met geweld te beëindigen, door middel van een bombardement uit een vliegtuig op het schip. Dit resulteerde in 23 doden onder de bemanningsleden.

Zowel de koloniale als de Nederlandse regering werden bij deze repressieve

maatregelen tegen het antikoloniale verzet voor een groot deel gesteund in Nederland. Alleen de linkse partijen waren vaak nog kritisch. De grootste linkse partij, de Socialistische

Democratische Arbeiderspartij (SDAP), was voor geleidelijke hervormingen naar meer zelfstandigheid voor Indonesië, maar vond het antikoloniale verzet te extreem, en vond het niet de juiste weg voor de Indonesiërs. Zij was het vaak wel eens met de repressieve

maatregelen als het ging om het tegengaan van te radicaal verzet. Maar bijvoorbeeld op het gewelddadig beëindigen van de muiterij was de SDAP zeer kritisch. De kleinere linkse partij Communistische Partij Holland (CPH) was wel voorstander van directe onafhankelijkheid voor Indonesië. Zij juichte het antikoloniaal verzet in Indonesië toe en was uiterst kritisch op

(5)

de repressie. De CPH probeerde het antikoloniaal verzet te ondersteunen en de repressie van de koloniale en Nederlandse regering te stoppen. Dit onderzoek zal zich richten op de beeldvorming van het Indonesische onafhankelijkheidsstreven van de CPH die zij, middels haar partijorgaan De Tribune, probeerde te beïnvloeden. Zij had een intensieve aandacht voor alle gebeurtenissen en ontwikkelingen in Indonesië. Dit begon vooral vanaf 1926 toen haar zusterpartij de PKI de leiding nam in de opstanden. Zo probeerde de CPH om de Nederlandse (revolutionaire) arbeiders over te halen om zich aan te sluiten bij haar strijd voor de

Indonesische onafhankelijkheid. Hiertoe gebruikte zij meerdere argumenten en gaf zij verschillende betekenissen aan belangrijke gebeurtenissen, zoals de PKI-opstanden of de muiterij op de Zeven Provinciën. De beeldvorming wordt onderzocht en geanalyseerd aan de hand van het concept ‘framing’. Hierbij zal de volgende onderzoeksvraag leidend zijn voor het onderzoek: “Hoe bracht de Communistische Partij Holland het onafhankelijkheidsstreven van het Indonesische volk en de reactie van de koloniale en Nederlandse regering daarop in beeld aan haar achterban en de Nederlandse arbeiders in de periode 1926-1936?’’

In 1929 werd de Revolutionair-Socialistische Partij (RSP) opgericht. Dit waren voornamelijk afgesplitste leden van de CPH. Zij waren uit de partij gestapt door de steeds grotere bemoeienis en invloed van de Communistische Internationale (Komintern). De Komintern was een internationaal samenwerkingsverband tussen de communistische partijen onder aanvoering van de Communistische Partij van de Sovjet-Unie (CPSU).4 Dit leidde mede tot een uitbarsting in een langlopend conflict in de vakbewegingspolitiek van de CPH. De kleine revolutionaire vakcentrale Nationaal Arbeids-Secretariaat (NAS) probeerde met de revolutionaire arbeiders invloed te krijgen in de verschillende vakbonden. De Rode

Vakbondsinternationale (RVI), die gelieerd was aan de Komintern, vond het NAS te klein om daar op te steunen en wilde de verschillende NAS-federaties ontbinden. De NAS-leden moesten overgeheveld worden naar het veel grotere Nederlands Verbond van

Vakverenigingen (NVV), om zo een eenheidsfront van de gehele arbeidersklasse te bereiken. Hierop vocht de NAS-leiding onder aanvoering van voorzitter Henk Sneevliet het conflict tot het einde uit.5 Daarbij kwam dat in de Sovjet-Unie de machtsstrijd tussen Jozef Stalin en Leon Trotski in het voordeel van Stalin beslecht was en Trotski uiteindelijk verbannen werd.

Hierop ontstond er in de Sovjet-Unie de ideologie van het stalinisme, een vorm van marxisme waarin gepropageerd werd voor een socialistische staatsopbouw in één land. Trotski was juist

4 G. Voerman, De meridiaan van Moskou. De CPN en de Communistische Internationale 1919-1930

(Amsterdam 2001) 12.

(6)

een voorstander voor een gemeenschappelijke internationale socialistische revolutie. De NAS-leden waren een voorstander van de Trotski-lijn, waar de CPH de lijn van Stalin bleef volgen. Na een voorbereidingsperiode van plaatselijke comités, richtten zij in 1929 de RSP op.6 De RSP bleef hetzelfde standpunt als de CPH houden, met betrekking tot de directe onafhankelijkheid voor Indonesië. De twee partijen konden echter nooit echt samenwerken op het gezamenlijke standpunt over Indonesië. Dit kwam door de felle strijd die de twee partijen bleven uitvechten over ideologische punten, verschillende inzichten in de

vakbewegingspolitiek en de strijd om de steun van de revolutionaire arbeiders in Nederland bij bijvoorbeeld verkiezingen. De beeldvorming in de partijorgaan van de RSP, De

Baanbreker, vormt in dit onderzoek een tegengewicht aan die van de CPH. De verschillende

interpretaties en inzichten in de gebeurtenissen en ontwikkelingen in Indonesië van de RSP, kunnen de beeldvorming en argumenten van de CPH beter in perspectief plaatsen en

verklaren.

De opzet van dit onderzoek zal bestaan uit een beschrijvend hoofdstuk en twee analyserende hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk wordt eerst een historisch overzicht van het antikoloniaal verzet en de reactie van de koloniale en Nederlandse regering daarop in de periode 1926-1936 beschreven. Zo wordt een duidelijk overzicht gegeven van de

gebeurtenissen in Indonesië en de politieke ontwikkelingen die daar plaatsvonden. In het tweede en derde hoofdstuk wordt de beeldvorming van de CPH, van de beschreven

gebeurtenissen in hoofdstuk 1, geanalyseerd. In deze twee hoofdstukken worden de volgende deelvragen gesteld: “Hoe bracht de CPH de PKI-opstanden en de daaropvolgende repressie in beeld’’? en “Hoe bracht de CPH de muiterij op de Zeven Provinciën in beeld?’’.

1.1 Historiografie

Onder historici is de belangstelling voor onderzoek naar de koloniale geschiedenis in de twintigste eeuw van Indonesië al decennia oud. In de jaren ’20 en ’30 van de vorige eeuw werd vooral onderzoek gedaan dat ondersteund werd door de koloniale regering. Een voorbeeld hiervan was het boek van de Nederlandse ambtenaar in Indonesië Petrus Blumberger. Hij schreef het boek De Communistische beweging in Nederlandsch-Indië in 1928. De laatste druk kwam uit in 1935. Voor zijn studie deed hij onderzoek naar de opkomst

6 A.A. de Jonge, Het communisme in Nederland. De geschiedenis van een politieke partij (Den Haag 1972)

(7)

van de PKI in Indonesië en de reactie van de koloniale regering tegen de revolutionaire activiteit van deze partij.7 Blumberger schreef vooral vanuit het perspectief van de koloniale regering.

Na de Tweede Wereldoorlog kwam hier verandering in. Historici uit de Verenigde Staten, Australië en Indonesië besteedden in de jaren ’50 en ’60 veel aandacht aan Indonesië. De aandacht in Indonesië was voor de hand liggend, in Australië lag het aan de geografische ligging en in de Verenigde Staten kwam het door de Koude Oorlog. In de jaren ’50 en 60’ was de Koude Oorlog op zijn hoogtepunt en de PKI was in deze jaren op het hoogtepunt van haar macht in Indonesië. Zij had ongeveer twee miljoen leden en was daarmee de derde grootste communistische partij in de wereld. Dit betekende dat Amerikaanse historici bovengemiddeld interesse in Indonesië hadden. Zo werd de antikoloniale strijd van de PKI in 1965 uitvoerig geanalyseerd door de Amerikaanse historicus Ruth McVey. In haar boek The Rise of

Indonesian Communism concludeerde zij dat de PKI met haar acties en ideeën een belangrijke

bijdrage had geleverd aan de Indonesische onafhankelijkheidsbeweging. Verder kwam McVey tot de conclusie dat de politieke ontwikkeling in de twintigste eeuw in Indonesië relatief onbekend terrein was voor onderzoekers. In de jaren ’60 had er een kleine

ontwikkeling plaatsgevonden, maar er moest nog veel meer gedaan worden om dit terrein goed te begrijpen.8 Het boek van McVey werd vlak voor de massale massamoorden in Indonesië geschreven. Na een mislukte staatsgreep door de ‘30 September-Beweging’, die onder leiding stond van de PKI, maakte generaal Soeharto gebruik van de chaos in het land om de macht te grijpen. Hierop voerde hij en het leger een anticommunistische zuivering in Indonesië uit, wat leidde tussen de 500.000 en 1 miljoen doden. Het gehele gebeuren stond in verband met de Koude Oorlog, zo hebben de Amerikaanse Central Intelligence Agency (CIA) en de Amerikaanse ambassade in Indonesië een kwalijke rol gespeeld. Zij hielpen Soeharto aan de macht te komen en president Soekarno, die volgens hen te veel onder invloed van het communisme stond, af te zetten.9

In Nederland bestond tot de jaren ’70 nog een taboe op kritisch historisch onderzoek naar gevoelige onderwerpen over haar voormalige kolonie. Dit blijkt uit het verhaal dat gaat over één van de hoofdrolspelers van de muiterij op de Zeven Provinciën, Maud Boshart. In 1957 maakte Jan Vrijman bij de Omroepvereniging VPRO een samengesteld programma

7 J. TH. P. Blumberger, De Communistische beweging in Nederlandsch-Indië (Haarlem 1935). 8 R. McVey, The Rise of Indonesian Communism (Ithaca 1965) xi.

9 V.M. Fic, Anatomy of the Jakarta Coup: October 1, 1965: The Collusion with China which Destroyed the Army

(8)

‘Dag Koninginnedag’ ter gelegenheid van de 77ste

verjaardag van Wilhemina. Het programma ging over haar regeerperiode, waarbij gevoelige onderwerpen als de Atjeh-oorlog en de muiterij op de Zeven Provinciën niet werden overgeslagen. Hierbij werd Boshart voor een interview gevraagd, maar de Nederlandse regering accepteerde dit niet en greep in door de VPRO te intimideren en te dreigen met een verbod voor het uitzenden van het programma. Hierop werd Boshart vervangen door een andere matroos die deel had genomen aan de muiterij, deze was bij het publiek minder bekend. Na het programma ontstaken de pers en de publieke opinie uit in woede, de regering kondigde een onderzoek aan en uiteindelijk moest de VPRO haar excuses aanbieden. Verder werd programmamaker Vrijman voor twee jaar uitgesloten van televisiewerk.10 In de jaren ’70 kwam er uiteindelijk toch kritisch historisch onderzoek naar de muiterij. In 1975 werd het proefschrift De muiterij op de Zeven Provinciën van Hans Blom gepubliceerd. Blom onderzocht vooral de verschillende reacties in Nederland die op de muiterij kwamen.11 In 1978 werd een manuscript van de toen al overleden Boshart verwerkt in het boek De muiterij op de Zeven Provinciën door H.J.A. Hofland.12

De journalist en lid van de Communistische Partij Nederland (de CPH had haar naam in 1936 naar de CPN veranderd) Joop Morriën, bracht in 1982 het boek Indonesië los van

Holland uit. Volgens hem was de zeer trage ontwikkeling van de Nederlandse

geschiedschrijving over Nederland en Indonesië te wijten aan “trauma’s over het Indonesië-drama in de jaren 1945-’50’’. Verder stelde hij dat het Nederlandse optreden in Indonesië een “volslagen miskenning is geweest van de gewijzigde omstandigheden in de wereld. Ook in de periode voor de Tweede Wereldoorlog was er bij de koloniale bourgeoisie een volstrekt onbegrip voor de ontwikkelingen in Indonesië en werd de nationale

onafhankelijkheidsbeweging vervolgd en onderdrukt.’’13

Morriën onderzocht in zijn boek de verhouding tussen de CPH en de PKI. De CPH had namelijk een traditie in de strijd met de imperialistische overheersing van de koloniale volkeren. Er werd vooral solidariteit getoond met het Indonesische volk en de PKI. Volgens hem was in de geschiedschrijving naar

Indonesië altijd met een “grote boog om de houding van de CPH en haar strijdverbond met de PKI heengegaan, of er wordt slechts een of ander obligaat, nietszeggend zinnetje aan gewijd.”

10 M. Boshart, De muiterij op de Zeven Provinciën, ingeleid door H.J.A Hofland (Amsterdam 1978) 9. 11 J.C.H. Blom, De muiterij op de Zeven Provinciën (Bussum 1975).

12 M. Boshart, Rondom de muiterij op ‘De Zeven Provinciën’.

13 J. Morriën, Indië los van Holland. De CPN en de PKI in hun strijd tegen het Nederlands kolonialisme

(9)

Er waren volgens hem genoeg redenen voor een kritisch politiek-historische analyse van de verhouding tussen de CPH en de PKI in hun antikoloniale strijd.14

De geschiedschrijving naar de CPH verliep tot het einde van de jaren ’80 nog steeds moeizaam, onder andere doordat het voor Westerse historici niet mogelijk was om onderzoek te verrichten in de archieven van de Communistische Internationale (Komintern) in de Sovjet-Unie. Daarbij kwam dat er in de Sovjet-Unie nauwelijks aandacht was voor het Nederlandse communisme. Slechts een enkele keer werd een kleine beschouwing geschreven. Grootste voorbeeld hiervan was het werk van de Sovjet-historicus German Bauman met zijn in het Nederlands vertaalde magnum opus, De Tribunisten – de revolutionaire marxisten van

Nederland, die geheel volgens de marxistische-leninistische geschiedschrijving met de

Sovjetstijl was geschreven. Hiervoor had hij archieven van Wijnkoop en Lenin in Moskou geraadpleegd.15 In de jaren ’90 werden de Komintern archieven gedeeltelijk geopend, maar ook dit leidde nog niet tot grootschalig onderzoek. Wel heeft het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Amsterdam sinds de archieven geopend zijn, steeds meer Komintern-archivalia over de CPH uit Rusland gekopieerd. Gerrit Voerman was één van de eerste Nederlandse historici die gebruik heeft gemaakt van de Komintern-archivalia. Hij

promoveerde op De meridiaan van Moskou, waarin hij uitvoerig de relatie tussen de CPH en de Komintern in de periode 1919-1930 onderzocht. Hierbij kon hij de kant van Moskou uitgebreid onderzoeken, wat tot voorheen niet mogelijk was. Ook kwamen nieuwe documenten vrij over de communistische partijen uit de West-Europese landen. 16

Desondanks zijn veel onderzoeken naar de geschiedenis van de CPH vooral gericht op de binnenlandse politieke activiteiten, conflicten en ontwikkeling. Een voorbeeld hiervan is het boek Het communisme in Nederland van A.A. de Jonge. In dit uitgebreide onderzoek werd nauwelijks aandacht besteed aan het beeld van de CPH op Indonesië of haar relatie met de PKI. De aandacht lag volledig op de conflicten binnen de partij, bijvoorbeeld over de verhouding tot het NAS, wat leidde tot de uittreding van NAS-leden uit de CPH en tot de oprichting van de RSP. Ook het conflict tussen oud-partijleider David Wijnkoop met de CPH, wat leidde tot de oprichting in 1925 van de Communistische Partij Holland-Centraal Comité (CPH-CC), kreeg veel aandacht. De CPH en CPH-CC zouden zich in 1930 weer verzoenen.17

14 J. Morriën, Indië los van Holland, 8.

15 G. Voerman, De meridiaan van Moskou, 17-18. 16 Ibid, 18-21.

(10)

1.2 Framing

Zoals aangegeven wordt er bij de analyse van de beeldvorming gebruik gemaakt van het concept ‘framing’. Voordat wordt beschreven hoe dit concept gebruikt gaat worden in dit onderzoek, wordt eerst kort ingegaan op de theorieën van het concept.

In 2005 stelden Hank Johnston en John A. Noakes in hun boek Frames of Protest:

Social Movements and the Framing Perspective dat binnen bewegingen vaak discussie is over

welke gebeurtenissen gelegenheid bieden tot, en wanneer de tijd rijp is voor, het voeren van actie. Dit betekent dat leiders in bewegingen regelmatig gebeurtenissen en gelegenheden overdrijven in een poging mensen te mobiliseren tot actie. In het kort wordt gesteld dat het mobiliseren van mensen tot collectieve actie altijd een subjectief element bevat. Dit

subjectieve element is in feite het element van perceptie en bewustzijn. In recente jaren is dit geconceptualiseerd tot een sociaalpsychologisch proces genaamd ‘framing’. Het begrijpen van mobilisatie door bewegingen vraagt aandacht voor collectieve processen van interpretatie, toeschrijving en sociale constructie, deze bemiddelen tussen gelegenheid en actie.18

Framing houdt in het kort in, dat men een beeld vormt van een gebeurtenis waarvan gesteld wordt dat zij onrechtvaardig was. Verder is er collectieve actie nodig, om dit onrecht te bestrijden. Deze oproep wordt gemotiveerd met verscheidene motiverende argumenten. Middels een vertoog moet er benadrukt worden wat er aan de hand is, de context, en waarom dit belangrijk is. Tot slot moet de gebeurtenis geanalyseerd worden en moeten de

verantwoordelijken of schuldigen van de gebeurtenis aangewezen worden. Dit alles moet overeenkomen met de doelgroep tot wie de frames zijn gericht. Dit houdt in dat bijvoorbeeld de schuldigen aan de gebeurtenissen al bekende vijanden zijn van de mensen aan wie de oproep van actie gericht is.19

Framing is voor het eerst gebruikt als concept door Gregory Bateson in 1954 in een essay over epistemologie en dierengedrag. In 1974 werd het concept echter voor het eerst toegepast in de sociologie door Erving Goffman in zijn boek Frame analysis: an essay on the

reorganization of experience. Sociologen gingen al snel het concept gebruiken om inzicht te

krijgen in de verschillende vormen van interpretatie van sociale bewegingen.20 In de jaren ’80

18 H. Johnston en J.A. Noakes, Frames of Protest: Social Movements and the Framing Perspective (Oxford

2005) 1-2.

19 Ibid, 2.

(11)

werd de studie naar framing verder gebracht door verschillende sociologen als David Snow. Snow werkte het concept samen met Robert Benford in 1988 uit in hun essay Ideology,

Frame Resonance and Participant Mobilization. Hierin maakten zij het onderscheid tussen

diagnostische, prognostische en motiverende frames. De diagnostische frames presenteren aan potentiële nieuwe leden, van bijvoorbeeld een politieke beweging, nieuwe interpretaties van kwesties of gebeurtenissen. Zoals eerder gesteld, worden ook de verantwoordelijken of de schuldigen van de problematische kwesties of gebeurtenissen in de diagnostische frames aangewezen. Prognostische frames presenteren een oplossing voor het gesuggereerde probleem in de diagnose. Verder worden in de prognostische frames de strategieën gegeven om deze oplossingen te bereiken. Het probleem dat is vastgesteld in de diagnose en de oplossing die gegeven is in de prognose, zijn alleen niet genoeg om mensen over te halen tot actie. Hier zijn motiverende frames voor nodig. Deze proberen redenen te geven waarom mensen collectieve actie moeten ondernemen om het gestelde probleem op te lossen.21

Deze drie vormen van het concept framing staan centraal in de twee analyserende hoofdstukken van dit onderzoek. De beeldvorming van de CPH in De Tribune wordt onderzocht aan de hand van deze drie soorten frames. Hierbij wordt er gekeken naar drie grote gebeurtenissen: de PKI-opstanden, de repressie van de koloniale regering en de muiterij op de Zeven Provinciën. Uiteindelijk wordt bij beide hoofdstukken in de deelconclusies geanalyseerd of de gebruikte frames van de CPH in de berichtgeving veranderden of statisch bleven.

1.3 Bronnen

Dit onderzoek is voor het grootste deel gebaseerd op materiaal uit het partijorgaan van de CPH De Tribune. Dit dagblad vormt de belangrijkste bron voor dit onderzoek. Daarnaast wordt er gebruik gemaakt van het partijorgaan van de RSP De Baanbreker. In de jaren ’20 en ’30 stonden de kranten van de politieke partijen bekend om berichten te plaatsen met hun eigen interpretaties zonder de feiten te controleren. Er werden ook verhalen geplaatst in de kranten voordat deze gecontroleerd waren. De kranten waren meer een platform voor debat, standpunten, argumenten en propaganda, dan voor nieuwsberichten die op feiten gebaseerd waren. Dit blijkt wel uit het voorbeeld dat er in De Tribune en De Baanbreker vaak aantallen

21 D. Snow en R.D. Benford, “Ideology, Frame Resonance, and Participant Mobilization’’, in International

(12)

mensen bij bijeenkomsten, protestvergaderingen of demonstraties genoemd die overdreven werden. Vanwege het feit dat de kranten dienden voor de propaganda van de politieke partijen, is daarom gekozen om de beeldvorming in deze kranten te onderzoeken.

Er zijn ook beperkingen bij het gebruik van De Tribune en De Baanbreker. Ten eerste hadden de politieke partijen in deze tijd nog veel meer organen waar ze hun standpunten, argumenten en propaganda in voerden. Ze gaven tijdschriften en brochures uit waarin men vaak dieper op de onderwerpen en artikelen ingingen dan in de kranten. Daarnaast werden veel affiches en posters uitgebracht die een belangrijke rol speelde in de propaganda, deze hadden veel visuele illustraties die een belangrijk deel van de beeldvorming vormden. Ook werden bedrijfskranten in verschillende kleine CPH-afdelingen in vakbonden uitgegeven waar men zich direct tot de arbeiders richtten. Tot slot was de beeldvorming in De Tribune en De

Baanbreker afkomstig van de redacteuren van die kranten. Hierom moet rekening gehouden

worden met de persoonlijke interpretatie van de redactie, die het beeld vormde van de gebeurtenissen en ontwikkelingen in Indonesië. Dit blijkt wel uit het partijcongres van de CPH in de zomer van 1927 waar de redacteuren kritiek kregen van veel CPH-leden vanwege foute interpretaties van de PKI-opstanden.22

Er wordt ook gebruik gemaakt van de rapporten van de Centrale Inlichtingen Dienst (CID) en het Hoofdbureau van de politie in Amsterdam. De CID was tot aan de Tweede Wereldoorlog de nationale inlichtingendienst van Nederland. De CID en de politie in

Amsterdam volgden alle ‘radicale’ partijen, organisaties en personen in Nederland, met vooral behulp van informanten, en bracht zo in de rapporten uitgebreide verslagen over

bijeenkomsten, vergaderingen, lezingen, toespraken, et cetera. Deze werden ook in perspectief geplaatst door ontwikkelingen in de gaten houden, invloeden van buitenaf te onderzoeken, werkelijke aantallen van aanwezige mensen bij vergaderingen en demonstraties bij te houden en alles wat hen hielp om de ‘radicale’ partijen en organisaties in de gaten te houden. Deze rapporten kunnen dienen als een verklaring, achtergrondinformatie of als primair bronnen materiaal. Toch kunnen rapporten fouten bevatten, deze zijn namelijk uit tweede hand van de informanten. Zo kunnen er bijvoorbeeld eigen interpretaties aan bepaalde gebeurtenissen of toespraken gegeven worden, ook kan het zijn dat een toespraak niet geheel goed is

overgenomen.

22 Algemeen Rijksarchief Den Haag, collectie de Meijer, Centrale Inlichtingen Dienst (2.04.53.21), inv. nr. 15,

(13)

2. Historische Context (1926-1936)

2.1 Inleiding

In de nacht van 12 op 13 november 1926 braken er verschillende onlusten uit op West-Java, onder leiding van de PKI. De bedoeling van de communistische opstandelingen was om een grootschalige revolutie te ontketenen in geheel Indonesië, maar om verscheidene redenen lukte de opstand alleen op West-Java. Tegen middernacht verschenen er een aantal gewapende opstandelingen in de straten van Batavia die de strijd aangingen met de politie, verscheidene gevangenissen bestormden en beslag legden op een telefooncentrale. Verder stichtten de opstandelingen brandjes en namen voor korte tijd een klein politiebureau in. Ze hadden het doel om communicatielijnen af te snijden, gevangenissen te openen en de Nederlandse autoriteiten uit te schakelen. De opstand was echter slecht georganiseerd en in de morgen hadden de politie en de ordetroepen van de koloniale autoriteiten de orde weer hersteld in de hoofdstad. Op het platteland rondom de hoofdstad Batavia heerste er ook onrust. Met dezelfde doelstellingen als in de hoofdstad probeerden verscheidene gewapende groepen een opstand te ontketenen. Ondanks het feit dat men het hier langer vol hield dan in Batavia, werden ook hier de opstandelingen na een paar dagen verslagen. In de nacht van 3 op 4 januari 1927 kwamen de plaatselijke afdelingen van de PKI in West-Sumatra ook in opstand. Hier waren de

gevechten tussen de opstandelingen en de autoriteiten nog heviger, maar ook hier werden de opstandelingen snel verslagen.23 Ondanks dat de koloniale ordetroepen de opstandelingen snel

en relatief gemakkelijk neersloegen, was de schok bij de Nederlandse autoriteiten in de kolonie en in Nederland groot. Voor het eerst in decennia kwamen Indonesiërs in opstand tegen hun overheersers.

De opstanden maakten grote indruk op de koloniale regering en deze trad direct op tegen de communisten van de PKI. Ze nam strenge maatregelen om eventuele toekomstige opstanden te voorkomen. Talloze communisten werden gearresteerd en ook vermeende communisten werden preventief vastgezet. Er kwamen hierbij geen processen kijken en een paar duizend kwamen in gevangenissen terecht. Ook werd een strafkamp midden in het oerwoud van Nieuw-Guinea ingericht om communisten heen te deporteren. Dit kamp heette Boven-Digoel en werd voor de CPH een symbool voor de repressie die de koloniale regering in Indonesië voerde. Niet alleen communisten werden naar Boven-Digoel gestuurd. Toen de

(14)

nationalistische bewegingen in Indonesië, onder leiding van de Partai Nasional Indonesia (PNI), de plek innamen van de PKI en ook onafhankelijkheid gingen propageren onder het Indonesische volk, werden zij ook vervolgd en kwamen sommigen van hen ook in Boven-Digoel terecht.

De PKI-opstanden waren niet de enige vormen van antikoloniaal verzet in de jaren 1926-1940 in Indonesië. Mede door de wereldcrisis, die Indonesië hard raakte, ontstond er door de gevolgen van bezuinigingen in de koloniale vloot onrust onder de matrozen. Dit kwam doordat hun salarissen verscheidene keren werd gekort, zowel bij de Indonesische als de Europese matrozen. Dit leidde tot protesten, demonstraties en dienstweigeringen aan het eind van 1932 en begin 1933. De koloniale regering trad streng op tegen de protesterende matrozen en velen van hen werden vastgezet. Toen in Soerabaja 425 stakende Indonesische matrozen werden gearresteerd en een salariskorting die eerst was afgezegd toch doorging, was de maat voor sommige matrozen vol. Op het marineschip ‘de Zeven Provinciën’ leidde dit tot een muiterij onder leiding van Indonesische matrozen, waarbij zich ook Europese matrozen aansloten bij de muiterij. Voor het eerst in de geschiedenis van Indonesië kwam het tot een gezamenlijk Indonesisch/Europeaans antikoloniaal protest. De muiters hadden als doel om een demonstratieve vaart te maken richting Soerabaja tegen de salariskorting en uit solidariteit met de 425 stakers die vastzaten. De Nederlandse en koloniale regering reageerden een paar dagen na de muiterij met het bombarderen van het schip, het gevolg was 23 doden. De muiters gaven zich onmiddellijk over. Vele muiters werden veroordeeld tot jarenlange gevangenisstraffen.

In dit hoofdstuk wordt de historische context van het antikoloniaal verzet en de daaropvolgende repressie in de periode 1926-1936 in Indonesië beschreven. In de volgende twee hoofdstukken zal het beeld die de CPH in Nederland bracht van dit antikoloniaal verzet en daaropvolgende repressie geanalyseerd worden.

2.2 PKI-opstanden

In de jaren 1924-1925 ontstonden er grote stakingsbewegingen in Indonesië, gericht tegen de bezuinigingspolitiek van gouverneur-generaal Dirk Fock (1921-1926). De stakingen werden georganiseerd door vakorganisaties die onder invloed van de PKI stonden. Fock nam hierop drastische maatregelen tegen de PKI. Actieve PKI-leden werden zonder opgave van reden

(15)

voor lange tijd vastgezet, in veel plaatsen als Soerabaja en Semarang werden

vergaderverboden tegen de PKI uitgevaardigd en veel PKI-leiders werden verbannen, vastgezet of weken zelf uit Indonesië in angst voor vervolging. Deze repressie leidde tot een radicalisering van de PKI. Doordat veel belangrijke PKI-leiders niet meer in staat waren de beweging te leiden, ontstond er een machtsvacuüm dat werd opgevuld door ‘ultralinkse’ leden. Deze waren voorstanders van een gewapende opstand en in december 1925 werd op een geheime bijeenkomst besloten om deze voor te bereiden. 24

De CPH en de Komintern konden weinig doen tegen de radicalisering van de PKI. De belangrijkste reden hiervoor was de moeizame en gebrekkige communicatie tussen de CPH en de Komintern enerzijds en de PKI anderzijds. Dit had geleid tot een gebrek aan informatie. De CPH-leiding wist weinig van de ontwikkelingen in Indonesië en de PKI. De experts op het gebied van Indonesië in de CPH waren Nederlandse communisten die voorheen

vooraanstaande posities in de PKI hadden bekleed, maar vervolgens waren verbannen door de koloniale regering. De belangrijksten onder hen waren Pieter Bergsma, secretaris van de CPH, en Henk Sneevliet, voorzitter van het NAS. Zij beschouwden de situatie in Indonesië vanuit hun eigen ervaringen, maar hadden weinig oog voor de meer recente ontwikkelingen in Indonesië. Zo betoogden zij tot in 1926 dat de PKI moest samenwerken met de

nationalistische beweging Sarekat Islam om zo toegang tot de massa’s van het Indonesische volk te krijgen. Zij wisten echter niet dat de invloed van de Sarekat Islam sinds 1923 een stuk verminderd was en nog amper de invloed had toen Bergsma (1907-1922) en Sneevliet (1913-1918) zelf in Indonesië verbleven. PKI-vertegenwoordigers als Semaoen probeerden hen dit meermaals uit te leggen, maar Bergsma en Sneevliet wilden dit niet aannemen. Dit kwam niet ten goede aan de relatie tussenleiding van de CPH met de PKI.25 Een andere reden voor de

slecht geïnformeerde politiek van de CPH was het gebrek aan aandacht voor Indonesië. Dit kwam vooral doordat men bezig was met een machtsstrijd binnen de eigen partij. De Komintern merkte dit ook en wilde daarom zelf direct in contact staan met de PKI.26 Dit

gebeurde via PKI-vertegenwoordigers in Nederland en Moskou, waardoor de situatie in Moskou weinig beter was dan die in Amsterdam. Zo gebeurde het dat in 1926 twee vertegenwoordigers, Moesso en Alimin bin Prawirodirdjo, opdracht kregen van de

24 M. Perthus, Henk Sneevliet, revolutionair-socialist in Europa en Azië (Nijmegen 1976) 322. 25 R.T. McVey, The Rise of Indonesian Communism, 243-244.

26 D. de Graeff, Politieke Nota over de Partij Kommunist Indonesia: Rapport Waarin is samengevat wat

gebleken is omtrent de actie der Partij Kommunist Indonesia, (Nederlandsche-Indische Kommunistische Partij), sectie der 3de Internationale, vanaf Juli 1925 tot en met December 1926, in The Communist Uprisings of 1926-1927 in Indonesia: Key Documents, bewerkt en ingeleid door H.J. Benda en R.T. McVey (Ithaca 1960) 9.

(16)

leiding om bij de Komintern in Moskou toestemming te vragen voor een gewapende opstand. De Komintern achtte de situatie in Indonesië niet rijp voor een communistische revolutie, en de toestemming werd niet verleend. Naar alle waarschijnlijkheid heeft Moesso, een

voorstander van de opstand, dit bewust niet aan de PKI gemeld.27 Ook in Nederland had men

alarmerende berichten ontvangen over een opkomende PKI-opstand. Tan Malaka, één van de PKI-leiders die verbannen was uit Indonesië, kreeg berichten van de voorbereidingen voor een opstand. Malaka was zelf tegen een opstand, volgens hem was deze gedoemd te

mislukken. Hij lichtte Bergsma in, die dezelfde mening als Malaka was toegedaan. Hij schreef de Komintern met de waarschuwing dat een opstand in Indonesië veel te gevaarlijk was. De gematigde nationalisten in Indonesië zouden een opstand niet steunen en ook van de arbeiders in Nederland zou er weinig steun te verwachten zijn.28 De Komintern was al geïnformeerd

door Alimin en Moesso en dacht de zaak afgehandeld te hebben met het niet verlenen van toestemming. Dit gebeurde niet en de PKI ging door met de opstand.

De Nederlandse kranten publiceerden na de Java-opstand massaal over de

gebeurtenissen in Indonesië. Mede door informatie van de burgerlijke Indonesische kranten legden zij de schuld van de Java-opstand volledig bij de communisten. Het SDAP-orgaan Het

Volk noemde het: “Een kommunistische opstand’’, de Haagse Courant sprak van een:

“Communistisch Complot’’, De Tijd hield het bij: “Ernstige Communistische relletjes’’ en de

Leeuwarder Courant bij: “Communistische aanslagen”.29 De CPH was deze mening niet

toegedaan. Toen de CPH op 15 november, drie dagen na de opstand, voor het eerst schreef over de opstand, had men nog geen eigen gegevens om te publiceren. De eerste berichten over de opstand op Java moest men nog overnemen uit de “vijandige pers”, doelend op de

Indonesische burgerlijke kranten. De Tribune opende met: “De Hollandsche bourgeoisie werd opgeschrikt door gebeurtenissen op Java, waar in den West-hoek, tot vlak onder den rook van Batavia een opstand uitbrak als reactie op het terroristisch bewind der Hollandsche

overheerschers.”30 Het hoofdbureau van de politie in Amsterdam begon in opdracht van de

centrale inlichtingendienst snel na de PKI-opstanden een onderzoek naar de betrokkenheid van de CPH, maar moest begin 1927 concluderen dat het uitgesloten was dat de CPH

betrokken was bij de opstand. Verder kon het uitgesloten worden dat de CPH enige vorm van

27 R.T. McVey, Rise of Indonesian Communism, 332-334. 28 G. Voerman, meridiaan van Moskou, 349.

29 In: Het Volk: Dagblad voor de Arbeiderspartij, 13 november, 1926; De Tijd: godsdienstig-staatkundig

dagblad, 13 november, 1926; Haagsche courant, 13 november 1926; Leeuwarder courant, 13 november, 1926.

(17)

steun had verleend, zoals het zenden van geld of wapens.31 De CPH kon door de alarmerende

berichten wel vermoeden dat de PKI betrokken kon zijn bij de opstand, maar er werd gekozen om bij de eerste berichten over de opstand voor het ontkennen van communistische

betrokkenheid.

Op 1 januari 1927 braken er opnieuw onlusten uit in Indonesië, nu op het eiland Sumatra. Een vertegenwoordiger van de PKI-afdeling Batavia moest de leiders op Sumatra informeren over de aankomende opstand. Arif Fadillah, de voorzitter van de PKI-afdeling Padang, wilde alleen beginnen aan een opstand als dit van het centrale bestuur afkwam en niet van de Batavia-afdeling. Andere leiders van lokale PKI-afdelingen waren dezelfde mening toegedaan en zo begonnen de communisten niet aan de opstand op Sumatra in de nacht van 12 november. De lokale leiders op Sumatra konden er daarna wekenlang niet uitkomen wanneer men wel in opstand moest komen. Daarbij kwam het feit dat de koloniale regering in

december 1926 al begonnen was met het arresteren van communisten, waaronder veel leiders van de afdelingen op Sumatra. Uiteindelijk kwam op 1 januari een lokale PKI-afdeling in de plaats Silungkang in het westen van Sumatra in opstand. Zij waren het zat om alleen maar te praten en ging over tot daden. Hierop verspreidde de opstand op Sumatra zich snel. De opstandelingen waren beter bewapend dan in Java en de gevechten waren heviger. Toch was het verzet op 4 januari gebroken en op 12 januari waren alle opstandelingen verslagen.32 De

burgerlijke pers in Indonesië stelde dat de opstand op Sumatra niet onverwachts kwam voor de koloniale regering, waarschijnlijk via de inlichtingen die men had verkregen bij het neerslaan van de opstand op Java. Door deze inlichtingen wisten de koloniale regering en de pers in zowel Indonesië als Nederland dat ook hier de PKI achter de opstand zat.33

2.3 Repressie

De reactie van de koloniale regering onder leiding van gouverneur-generaal Dirk de Graeff op de PKI-opstanden was kort en krachtig. Men begon direct met het arresteren en vervolgen van alle betrokkenen bij de opstand. Verder werden bijna alle communisten in Indonesië opgepakt en preventief vastgezet. Enkele leiders als Alimin en Moesso ontliepen vervolging door bijvoorbeeld in het buitenland te verblijven of te ontsnappen uit Indonesië. Bij de opgepakte

31 Algemeen Rijksarchief Den Haag, collectie De Meijer, Hoofdbureau van Politie te Amsterdam (2.04.53.21),

inv. nr. 15, maandoverzichten CID, 17 februari 1927.

32 R.T. McVey, Rise of Indonesian Communism, 345-346. 33 De Tribune, 6 januari, 1927.

(18)

communisten zaten ook onschuldigen bij die alleen verdacht werden van lidmaatschap van de PKI. De PKI werd verboden en de leden en leiders waren opgepakt. Hiermee werd de partij vrijwel uitgeschakeld, sommige leden en leiders konden nog naar het buitenland vluchten. Door deze verschillende regeringsmaatregelen lukte het de Graeff en zijn regering de volksbeweging, geleid door de communisten, en het verdere verzet in Indonesië tegen de autoriteiten vrijwel uit te schakelen.

Eén van deze maatregelen werd zowel beroemd als berucht in zowel Nederland als Indonesië. Dit was het deporteren van communisten naar het strafkamp Boven-Digoel in het oerwoud van Nieuw-Guinea. In de tweede helft van de twintiger jaren werden er al PKI-leden naar plaatsen op Nieuw-Guinea verbannen. In 1927 werd honderden kilometers

stroomopwaarts aan de rivier de Digoel, 450 kilometer van de kust in een ondoordringbare oerwoud, ver van de bewoonde wereld, een open ruimte gekapt en een kleine kolonie gebouwd. De regering wilde een geïsoleerde samenleving creëren voor Indonesische communisten, later kwamen daar ook nationalisten bij, om Indonesië te beschermen tegen deze vijanden van de staat. De regering bracht het besluit tot de internering van de

communisten in Boven-Digoel als volgt: “De Regeering betreurt het, dat van Haar

interneeringsbevoegdheid op deze schaal gebruik moet worden gemaakt. De maatschappij heeft echter recht op bescherming tegen het communistisch gif en voor die bescherming is de maatregel onmisbaar.”34

De deportaties van de Indonesiërs gebeurde zonder hen een proces of een gerechtelijk vonnis te geven, ze werden direct als ‘staatsgevaarlijk’ beschouwd en op basis van ‘exorbitante rechten’ naar een oord gestuurd, waar ze geïsoleerd werden van de andere Indonesiërs.Boven-Digoel werd het symbool voor de communisten en nationalisten van Nederlands koloniale repressie, maar ook van de vastberadenheid van sommigen die ook dáár de koloniale macht trotseerden. De ideologie of ‘extremistische’ ideeën die ze aanhingen, vooral het onafhankelijkheidsstreven, moesten worden afgezworen voordat ze weer terug mochten keren naar de normale samenleving. 35 In december 1926 werden ruim 13.000 personen gearresteerd, waarvan bijna de helft vrij snel weer vrij kwam. Ongeveer 4500 personen werden veroordeeld tot gevangenisstraffen en 1308 werden in Boven-Digoel

geïnterneerd. Begin 1928 werden er nog eens 823 personen geïnterneerd die verdacht werden van betrokkenheid bij de opstanden of van communisme.36

34 J.TH.P. Blumberger, De Communistische beweging in Nederlandsch-Indië, 107-108. 35 J. Morriën, Indonesië los van Holland, 63.

(19)

In Boven-Digoel waren er twee kampen; Tanah-Merah (Rode Aarde) en Tanah-Tinggi (Hooggelegen Land). In Tanah-Merah werden diegene geplaatst die

landbouwwerkzaamheden wilden verrichten, deze mensen waren de coöperatieve

bannelingen. In Tanah-Tinggi werden diegene geplaatst die elke vorm van werk weigerde, de non-coöperatieve bannelingen. Deze wilden in geen enkel opzicht met het Nederlandse kampregime te maken hebben en werden ook wel de onverzoenlijken genoemd. Zij werden van de andere gevangenen geïsoleerd en Tanah-Tinggi lag dan ook 30 kilometer verder dan Tanah-Merah. De onverzoenlijken waren de Indonesische communisten en nationalisten die zicht vast beten in hun protest en geenszins tot medewerking bereid waren.37

De koloniale regering stelde van begin af aan alles in het werk om een bepaald beeld van Boven-Digoel te creëren. In maart 1930 werd een lid van de Raad van Nederlands-Indië, W.P. Hillen, opgedragen om een rapport op te stellen over de toestand en omstandigheden van Boven-Digoel. Dit rapport was achteraf gezien redelijk objectief, maar was bij het uitkomen omstreden. Hillen was namelijk niet alleen vol lof over het kamp. De positieve punten die hij zag van Boven-Digoel waren de inrichting en de ziektebestrijding in het kamp.38 Hillen trok over Boven-Digoel echter ook zeer kritische conclusies. De twee kampen, Tanah-Merah en Tanah-Tinggi, konden nooit zelfvoorzienend worden middels landbouw en veeteelt, zoals de koloniale regering wel had gesteld. Verder vond hij dat Boven-Digoel een malariahaard was, hij zag het somber in of deze bestreden kon worden. Vanwege deze redenen moest daarom volgens Hillen een vruchtbaarder en gezonder oord gevonden worden waar de geïnterneerden heen verplaatst moesten worden. Zijn laatste conclusie was misschien wel de pijnlijkste voor de koloniale regering. Zo stelde Hillen dat er volkomen onverantwoordelijk was gehandeld met het massaal interneren van communisten. Er zaten honderden Indonesiërs vast in Boven-Digoel die helemaal niets met de opstanden of het communisme te maken hadden. Deze waren veel te snel opgepakt, als er beter onderzoek gedaan was, dan waren zij niet naar Boven-Digoel verbannen. Hillen plaatste wel de opmerking dat zulke fouten niet te voorkomen waren, men deed het voor de veiligheid van de koloniale samenleving. Toch moesten volgens hem zo snel mogelijk 412 onschuldige gevangenen met hun gezinnen vrijgelaten worden.39

37 J. Morriën, Indonesië los van Holland, 64.

38 J.TH.P. Blumberger, De Communistische beweging in Nederlandsch-Indië, 118.

39 I.F.M. Salim, Vijftien jaar Boven-Digoel. Concentratiekamp in Nieuw-Guinea. Bakermat van de Indonesische

(20)

Het rapport kreeg veel aandacht in de Nederlandse en Indonesische pers. De

burgerlijke kranten keerden zich tegen het rapport. Volgens hen had Hillen zich om de tuin laten leiden door de communisten en betekende de verplaatsing van het interneringsoord Boven-Digoel naar een andere plek een gevaar voor de koloniale samenleving. Het rapport werd alleen positief ontvangen bij de sociaaldemocraten, de communisten en de revolutionair-socialisten in Nederland. De SDAP liet zich vooral kritisch uit over de onschuldigen die gevangen zaten in Boven-Digoel en hield de Nederlandse regering verantwoordelijk voor al het leed dat de onschuldigen was toegebracht. Men diende ook een motie in voor de opheffing van Boven-Digoel, maar alleen de CPH steunde deze. De revolutionair-socialisten van de RSP besteedden ook aandacht aan het rapport. Er werd vooral kritiek geuit op het argument van Hillen dat het verbannen van onschuldige mensen naar Boven-Digoel fouten waren die niet voorkomen konden worden. De RSP vond het schandalig dat men het leven van

onschuldige mensen in gevaar heeft gebracht.40 De koloniale regering deed zelf weinig met het rapport. Er werd een commissie ingesteld voor de genoemde punten in het rapport van Hillen, maar deze besloot in december 1931 tot behoud van Boven-Digoel. De

ziektebestrijding van malaria verliep volgens hen steeds beter en daarnaast betekende het verplaatsen van Boven-Digoel een te groot gevaar voor de koloniale samenleving. Wel werden er steeds meer onschuldige gevangenen vrijgelaten, zij hadden een positieve ontwikkeling in mentaliteit laten zien. Twee jaar na het rapport waren 656 gevangenen vrijgelaten. Tegelijkertijd kwamen er ook weer mensen in Boven-Digoel, door de repressie van de nationalisten.41

In 1936 kwam er een boek uit welke was geschreven door een kamparts die twee jaar in Boven-Digoel verbleef. Dit was L.J.A. Schoonheyt en hij schetste een beeld van het kamp vanuit de Nederlandse koloniale visie. Hij beschreef Boven-Digoel als een welvarende samenleving waar de bannelingen gewoon aan het werk waren tegen uitermate goede lonen. Zo stelde hij: “De conclusie, welke door iederen bezoeker van Tanah-Merah getrokken wordt, is: dat de geïnterneerden het er zeer goed hebben”. Schoonheyt haalde bijvoorbeeld de lonen van de gevangenen aan: “Aan de uitbetaling van al deze hooge loonen in die dagen is het te danken geweest, dat straatarme gedeporteerden te Tanah-Merhah ‘fortuin’ hebben gemaakt. Alles ging even royaal toe en het geld kon niet op”.42

Schoonheyt had minder lovende

40 De Baanbreker, Orgaan van de Revolutionnair Socialistische Partij (Amsterdam)18 oktober 1930, nr. 26, 2e

jaargang.

41 J.TH.P. Blumberger, De Communistische beweging in Nederlandsch-Indië, 119-121. 42 L.J.A. Schoonheyt, Boven-Digoel (Batavia 1936) 150-151.

(21)

woorden over voor de gevangenen van Tanah-Tinggi: “Zij wenschen zoogenaamd niets met andersdenkenden te maken te hebben, doch schromen niet om iedere maand bij de distributie gretig het voedsel van het Gouvernement in ontvangst te nemen, daar zij te lui zijn om in hun onderhoud te voorzien. (…). Men krijgt van de meesten hunner dan ook den indruk, dat het comedianten zijn met een groote dosis naïveteit en ongemanierdheid.”43

De koloniale regering legde dus de verantwoordelijkheid bij de gevangenen in Boven-Digoel. Was de gevangene bereid om mee te werken en het kampregime te gehoorzamen dan kreeg hij volgens de koloniale regering een goed leven, daarbij was er ook een grotere kans op vrijlating. Maar werd er volgehouden in het protest, zoals de onverzoenlijken, dan werden zij geïsoleerd en konden ze in Boven-Digoel blijven totdat het protest opgegeven werd. Er kleefden ook gevaren aan de extreme isolatie en eenzaamheid, deze konden leiden tot depressiviteit, dementie en zelfs krankzinnigheid. Dit in combinatie met de slechte omstandigheden van Tanah-Tinggi leidde in de loop van de jaren tot een daling van het aantal onverzoenlijken. In 1934 zaten er ongeveer 70 gevangenen in Tanah-Tinggi, in 1939 telde het kamp nog 39 gevangenen.44

Niet alle communisten werden naar Boven-Digoel verbannen, velen zaten ook in gewone gevangenissen vast. Zo stelde De Tribune dat in de grootste gevangenis op Java, de Glodok-gevangenis in Batavia, 1600 gevangenen zaten, waaronder ongeveer 1000 preventief vastgezette communisten. En dat terwijl de gevangenis eigenlijk slechts plaats kon bieden aan 600 gevangenen.45 De ergste straffen waren voor de leiders van de opstanden op Java en Sumatra. Velen van hen, die gearresteerd waren, kregen doodvonnissen. Tien van deze doodvonnissen werden door de Graeff omgezet in levenslange gevangenisstraffen, maar zeven werden daadwerkelijk bekrachtigd door middel van de galg.46 Dit was opmerkelijk, omdat er onder de door de CPH en RSP verafschuwde voorganger van de Graeff, Fock, nooit doodvonnissen waren bekrachtigd. Dit had te maken met het feit dat het onder bewind van Fock het bleef bij stakingen en het niet kwam tot opstanden. In september 1927 werden de eerste drie communistische leiders door middel van de galg ter dood gebracht. 47

Net als de RSP later in 1932 deed, moest de CPH in 1927 al erkennen dat de

maatregelen van de koloniale regering wel effect hadden. De communistische invloed was in

43 Ibid, 213.

44 I.F.M. Salim, Vijftien jaar Boven-Digoel, 274-276. 45 De Tribune, 20 april, 1927.

46 Ibid, 5 september, 1927.

(22)

Indonesië in een paar maanden tijd verdampt en de antikoloniale volksbeweging was onschadelijk gemaakt.48 De repressie na de opstanden laat duidelijk zien dat de schok bij de koloniale regering groot was. De PKI-opstanden gaven de autoriteiten genoeg reden om alle communistische elementen in Indonesië uit te schakelen. Wat de autoriteiten niet erkenden was het feit dat de PKI een zekere ontevredenheid en onafhankelijkheidsstreven

vertegenwoordigde onder het Indonesische volk. Met het uitschakelen van de PKI waren de communisten uitgeschakeld, maar zij lieten slechts een politiek gat achter. Dit gat werd opgevuld door de Indonesische nationalisten. In Nederland werden de nationalisten

vertegenwoordigd door de Indonesische studentenbeweging Perhimpoenan Indonesia (PI) die onder haar voorzitter Mohammed Hatta steeds meer politiek actief werd. In Indonesië kwam de Partai Nasional Indonesia (PNI) op onder leiding van ingenieur Koesno Sosrodihardjo, beter bekend als Soekarno.

Nadat de PKI was uitgeschakeld door de repressie van de koloniale regering, wilde de PI onder leiding van de Mohammed Hatta het nationalistische standpunt vertegenwoordigen. Hatta was ook nauw betrokken bij de totstandkoming van de PNI in juli 1927. Ondanks dat de PI afwijzend stond tegenover samenwerking met de CPH en RSP, pleitte zij ook voor

onafhankelijkheid van Indonesië.49 Gevolg hiervan was dat zij steeds meer een doelwit werd van de Nederlandse regering. In februari 1927 kwam in Brussel het eerste congres van de Liga tegen Imperialisme en Koloniale Overheersing bijeen. Het initiatief hiertoe ging uit van de Duitse communist Willy Münzenberg. Veel nationalisten uit koloniale landen, linkse sociaaldemocraten en communisten waren aanwezig bij dit congres. De PI was ook met een grote delegatie aanwezig, Hatta werd zelfs in het uitvoerend comité gekozen. Hierdoor werd er in de Liga veel aandacht besteed aan de Indonesische kwestie. Doordat de PI naast het meer uiten van nationalistische gevoelens nu ook politiek actiever werd, leidde dit tot justitieel optreden van de Nederlandse regering tegen de Indonesische studenten.50 In juni 1927 deed de politie bij verschillende leden invallen, vaak met geweld. De PI stelde dat dit “een typische voortzetting van de onderdrukking, waaraan ons volk in Indonesia sinds jaar en dag bloot staat”.51

In september werden er nog meer invallen gedaan en hierbij werden leden zelfs

48 Ibid, 20 april, 1927.

49 H. Poeze, C. van Dijk en I. van der Meulen, In het land van de overheerser I. Indonesiërs in Nederland

1600-1950 (Dordrecht 1986) 190.

50 Ibid, 211.

(23)

gearresteerd, onder hen voorzitter Hatta. De Nederlandse regering wilde de PI bestempelen als een communistische beweging in plaats van een nationalistische. 52

Na een halfjaar in voorarrest gezeten te hebben, begon het proces tegen de PI-leden. Eerder had de SDAP pogingen gedaan om de PI te helpen door het inzamelen van geld, dit werd toen afgewezen door de PI. De SDAP wilde vooral met het steunen van de PI, de Indonesische elite of intellectuelen weghouden van het communisme. Dit lukte hen aardig doordat de PI bij haar proces uiteindelijk de hulp van de SDAP accepteerde en gebruik maakte van diens steun. De PI-leden kregen een SDAP-kamerlid als advocaat, dit was Jan Eliza Wilhelm Duys. Hij verwierf grote faam met de vrijspraak van de Indonesische

studenten. Duys liet hen vooral gematigde sociaaldemocratische standpunten over Indonesië als verdediging voeren. Ze stelden bijvoorbeeld dat ze niet tot amnestie van politieke

gevangenen hadden opgeroepen, niet tot geweld, niet tot strijd en ook niet tot het steunen van het communisme. Ze hadden in algemene woorden gewezen op de staat van de onderdrukking van Indonesië en voorspeld dat Indonesië ooit onafhankelijk van Nederland zou worden, zonder specifiek te zijn. Doordat de leden van de PI de beweging wegzette als een gematigde beweging, konden zij vrijgesproken worden.53

Onder leiding van Soekarno werd voor het eerst een nationalistische massabeweging in Indonesië georganiseerd. Hij stelde dat de drie grote stromingen binnen de Indonesische volksbeweging, de islamitische, de marxistische en de nationalistische niet onderling tegenstrijdig hoefden te zijn. Ze hadden alle drie hetzelfde doel, het beëindigen van de koloniale overheersing. Er moest nationale eensgezindheid komen om onafhankelijkheid te bereiken.54 De PNI blies de vakbeweging en organisaties weer nieuw leven in en er was sprake van herstel. Onder leiding van Soekarno nam deze beweging de plaats in van de PKI. Dit kwam vooral door het feit dat de charismatische Soekarno de nationale geest van de Indonesiërs kon aanwakkeren. Hij genoot steeds meer populariteit en zijn toespraken werden steeds uitdagender.55

De vervolging van de PNI had een minder positieve uitkomst dan die van de PI. De regering trad onmiddellijk scherp op tegen hen met massa-arrestaties, huiszoekingen en verbanningen. Toen gouverneur-generaal de Graeff in december 1929 geruchten hoorde van

52 Ibid, 1 oktober, 1927.

53 Ibid, 26 maart, 1928.

54 H. Burgers, De Garoeda en de Ooievaar. Indonesië van kolonie tot nationale staat. Garoeda en Ooievaar

(Leiden 2011) 204.

(24)

plannen van de PNI om rond de jaarwisseling te beginnen met opstandige acties, greep hij in. Deze informatie kwam voornamelijk van informanten die geplaatst waren in de PNI. Vele PNI-leiders werden opgepakt en vanaf dat moment werd Boven-Digoel niet alleen gevuld met communisten, maar ook met nationalisten.56 De Volksraadleden van de SDAP in Indonesië hadden geen protest tegen de repressie en steunde deze zelfs. Zij zagen de nationalisten ook als een bedreiging voor de kolonie, dit kwam doordat de nationalisten voor directe

onafhankelijkheid propageerden en de sociaaldemocraten nog steeds van mening waren dat dit niet goed was voor Indonesië. Hierdoor ontbrak de steun van de sociaaldemocraten welke de PI in Nederland wel had. Zo kon de koloniale regering zonder tegenstand in de Volksraad de nationalisten in Indonesië uitschakelen. Lidmaatschap van de PNI werd verboden en de voornaamste Indonesische leiders als Soekarno zaten eind januari 1930 gevangen. De koloniale regering had met haar repressie in de jaren 1926-1930 de gehele Indonesische volksbeweging uitgeschakeld en het onafhankelijkheidsstreven in Indonesië was op een harde, maar effectieve manier neergeslagen.

2.4 De Zeven Provinciën

Sinds 1929 was er een economische wereldcrisis uitgebroken, die Indonesië bijzonder ernstig trof. De kolonie was in uitzonderlijke mate afhankelijk van export. De totale waarde van de Indonesische export daalde in enkele jaren tot een kwart van wat het voor de crisis was geweest. Honderdduizenden Indonesiërs en duizenden Europeanen (onder wie veel Indo-Europeanen) werden ontslagen. Lonen en salarissen gingen drastisch omlaag. De koloniale regering werd getroffen door een dramatische terugval van haar inkomsten. Daardoor zag het zich gedwongen tot een drastische vermindering van de overheidsuitgaven.57 De bezuinigingen golden niet alleen de civiele uitgaven, zoals onderwijs en volksgezondheid, maar ook militaire uitgaven. De sterkte van het koloniale leger werd in enkele jaren verminderd van 37.000 tot 31.000 man. In 1931 gingen de salarissen bij de marine tweemaal met 5% omlaag.58

Eind 1932 verkeerde men bij de marine in spanning over nieuwe salariskortingen. Voor het overheidspersoneel was toen een verdere korting van 7% aangekondigd, maar het

56 De Baanbreker, 04-01-1930, nummer 37, 1e jaargang. 57 H. Burgers, De Garoeda en de Ooievaar, 218. 58 H. Burgers, De Garoeda en de Ooievaar, 221.

(25)

was onzeker of dit ook voor de marine zou gelden. Nadat honderden korporaals en manschappen in Soerabaja tegen zulk een korting gedemonstreerd hadden, wekte een officiële verklaring van de regering rond de jaarwisseling de indruk dat de salariskortingen niet door zouden gaan. Een paar weken later bleek dat deze kortingen toch doorgingen, en wel met 4% voor het Europese en 7% voor het Indonesische personeel.59 De ontevreden en protesterende matrozen gingen steeds meer over tot actie. Er was sprake van dienstweigering, protesten en demonstraties onder zowel Indonesische en Europese matrozen, ook al gebeurde dit nog niet gezamenlijk. Op 3 januari werd er door 700 leden van de Bond van Marine-schepelingen vreedzaam gedemonstreerd tegen de salariskortingen.60 Hierop werd een vergaderingsverbod voor het marinepersoneel uitgegeven.61 Uit angst voor gezamenlijke strijd van de Indonesische en Europese matrozen zegde de regering toe om de laatste salariskorting van 14% niet door te laten gaan. Dit werd later weer ingetrokken, en als reactie hierop ontstond weer protest. Ongeveer 40 matrozen weigerden dienst op het marineschip de Evertsen.62 Een paar dagen later, op 3 februari, werd er op drie marineschepen tegelijk dienst geweigerd door de matrozen; op de Evertsen, de Java en de Piet Hein. Op alle schepen werden de dienstweigerende matrozen gearresteerd en werd er voortaan alleen met een ‘gezuiverde’ bemanning, waarvan men zeker wist dat deze niet in opstand kwam, naar open zee gevaren. Een dag later weigerden 425 Indonesische matrozen dienst in Soerabaja. De Indonesische matrozen te Soerabaja werden allen gearresteerd en opgesloten. Het leek er steeds meer op dat het niet kon uitblijven dat Indonesische en Europese matrozen gezamenlijk tot strijd zouden overgaan, gezien zij precies hetzelfde doel hadden.63

De Hr. Ms. De Zeven Provinciën was op 2 januari 1933 uit Soerabaja vertrokken voor een reis rond Sumatra voor oefening en vlagvertoon. Het was een verouderd oorlogsschip, maar wel één van de grootste schepen in de vloot. De bemanning bestond gedurende de reis rond Sumatra uit 141 Europeanen en 256 Indonesiërs. De Zeven Provinciën had ook de reputatie een strafschip te zijn. Dit betekende dat er vooral oudere officieren geplaatst waren wegens ondisciplinair optreden of onbekwame dienstvervulling. Zij kregen een kans om zich te rehabiliteren op de Zeven Provinciën. Toen het schip zich ter hoogte van Noord-Sumatra

59 Ibid. 60 De Tribune, 3 januari, 1933. 61 Ibid, 30 januari, 1933. 62 Ibid, 31 januari, 1933. 63 Ibid, 3 februari, 1933.

(26)

bevond, vernam de bemanning uit telegrammen zowel van de nieuwe salariskortingen als van de dienstweigeringen en de arrestaties in Soerabaja. 64

Toen de berichten over de salariskortingen binnen kwamen op de Zeven Provinciën, kwamen de matrozen steeds meer bij elkaar om hun onvrede te uiten. Onder hen zaten voornamelijk Indonesiërs, maar ook Europeanen kwamen bij zulke bijeenkomsten. De gesprekken en geopperde plannen namen steeds extremere vormen aan, vooral toen de berichten over de dienstweigering van de 425 Indonesische matrozen te Soerabaja en hun vervolging binnenkwamen. Dit leidde tot het plan om een demonstratieve tocht met het schip naar Soerabaja te maken uit solidariteit met hun kameraden die daar vast zaten. In de loop van 4 februari namen de plannen steeds meer concretere vormen aan, die avond zouden de muiters zich meester maken van het schip. Een groot deel van de bemanning zou dan aan wal zijn, onder wie de hogere officieren en de commandant van het schip. De leiders van de muiterij waren twee Indonesiërs, Paradja en Kawilarang. Een grote groep Indonesische matrozen, die eerst van niets wisten, sloten zich direct aan bij de muiterij. Omdat de officier, W.F. J. Fels, de leiding had over het schip en direct bij het uitbreken van de muiterij van boord vluchtte, ontstond er grote verwarring onder de officieren waardoor zij totaal niet in staat waren om tegen de muiters op te treden.65

Al snel stuurden de muiters een telegram naar buiten om hun actie wereldkundig te maken: “Wereldpers: Bevel Hr. Ms. de Zeven Provinciën tijdelijk in handen bemanning. Stop. Geen gewonden, Dienst gaat zijn gang. Stop. Geen geweld in zin. Stomen op naar Soerabaja, Geen communistische strekking. Stop. Vierentwintig uur voor Soerabaja wordt commandant met eerbied aan boord ontvangen. Stop. Bedoeld als protest salarisverlaging en gevangename marinemannen. Bemanning.’’66

Later werd de ondertekening van “Bemanning’’ veranderd naar: “Inlandsche en Europeesche bemanning’’.67 De rol van de Europeanen in de muiterij is lang punt van discussie geweest. Met name over één persoon in kwestie is veel te doen geweest, korporaal-machinist Maud Boshart. In de CPH en RSP werd hij beschouwd als een held. De Nederlandse en koloniale regeringen en de rechtse partijen in Nederland zagen Boshart als één van de gevaarlijkste vijanden van de staat en kolonie.68 Boshart speelde namelijk een belangrijke verbindende rol in de muiterij, aangezien hij optrad als

64 J.C.H. Blom, De muiterij op de Zeven Provinciën, 44-45. 65 Ibid, 47-49.

66 M. Boshart, De muiterij op de Zeven Provinciën, 59. 67 Ibid, 60.

(27)

onderhandelaar tussen de gevangengezette officieren en de Indonesische leiders. Boshart heeft na de muiterij altijd ontkend dat hij voor de muiterij was, zijn rol legde hij uit als het

voorkomen van bloedvergieten en de rust te bewaren, zodat alles goed kon aflopen. Zijn handelingen waren echter ten tijde van de muiterij zeer gunstig voor het verloop ervan.69

Ondanks dat het initiatief voor de muiterij volledig van de Indonesiërs uitging, sloten de Europeaanse matrozen zich bij hen aan. Sommigen deden dit met aarzeling of zelfs onder dwang, maar anderen deden het geheel vrijwillig. Geleid door solidariteitsgevoelens met de Indonesiërs, natuurlijk gesterkt in de verontwaardiging over de salariskortingen, werkten zij mee aan de muiterij. De officieren legden zich uiteindelijk bij de muiterij neer, zij zagen in dat het nutteloos was om zich te verzetten. Dit zou alleen maar tot zinloos bloedvergieten leiden, zij zagen in dat de muiterij niet gericht was tegen het gezag of de officieren, maar meer als een demonstratie.70 De Indonesische en Europese matrozen zagen het zelf ook niet als een muiterij. Het werd door henzelf niet als muiterij bestempeld en waarschijnlijk ook niet gevoeld. Men demonstreerde tegen de salariskorting en tegen de arrestatie wegens

dienstweigering van hun kameraden in Soerabaja. Verder werd er gehamerd op het feit dat het absoluut geen communistische actie was. De beperkte vorm van de muiterij bleek ook uit het feit dat men zoveel mogelijk de normale gang van zaken wilde laten plaatsvinden, officieren werden gewoon aan tafel bediend en de bemanningsleden gingen allen door met hun werk om het schip rustig en ordelijk langs de westkust van Sumatra te laten varen. De leiding was echter in handen van Indonesiërs, iets wat nog nooit voorgekomen was.71

De Nederlandse regering eiste onmiddellijke overgave van de muiters en dreigde met geweld. Zo liet zij de Zeven Provinciën achtervolgen door torpedojagers en onderzeeërs die elk moment in staat waren om aan te vallen, ook werden vliegtuigen gereed gemaakt.72 Enige personeelsbonden hadden nog bij de koloniale regering en de marine aangeboden om te bemiddelen tussen hen en de muiters. Dit werd afgewezen, er werd onvoorwaardelijke capitulatie geëist. De discipline binnen de marine moest hersteld worden en daartoe was de regering bereid om het pantserschip daarvoor op te offeren. Dit betekende dat men bereid was het leven van de bemanning van de Zeven Provinciën op het spel te zetten, waaronder de vastgezette officieren.73 Mede vanwege het feit dat de Zeven Provinciën een zwaar geschut

69 Ibid.

70 J.C.H. Blom, De muiterij op de Zeven Provinciën, 52-53. 71 Ibid, 54-55.

72 De Tribune, 8 februari, 1933.

(28)

had en de muiters aangegeven hadden niet bang te zijn om deze te gebruiken, koos men om met vliegtuigen het schip aan te vallen. Daarbij kwam het voordeel dat de Zeven Provinciën niet beschikte over luchtafweergeschut. Na nog één laatste eis tot onvoorwaardelijke overgave werd deze afgewezen door de muiters die hun tocht naar Soerabaja wilden afmaken. Men koos er daarna voor om een ‘waarschuwingsbom’ te werpen bij de Zeven Provinciën, maar de bom was een voltreffer op het schip en doodde 23 opvarenden, onder wie de leider Paradja. Later bekende de piloot die de bom gooide dat hij het bewust op het schip had afgevuurd, dit deed hij naar eigen zeggen in opdracht.74 Onmiddellijk gaven de muiters zich over. De manier waarop de muiterij tot een eind was gebracht door de koloniale regering en de marineleiding werd door de Europese bevolking in Indonesië met vreugde begroet, er was zelfs grootste bewondering voor de actie. In Nederland leidde de muiterij tot verdeelde reacties. Rechtse politici, zoals Hendrikus Colijn de leider van de Anti-Revolutionaire Partij (ARP), waren het eens met de bom; zij zagen de muiterij als symptoom van een gezagscrisis in de kolonie. Zij riepen gelijk op tot strenge maatregelen. Linkse partijen als de CPH en RSP steunden de muiters en waren daardoor zeer ontsteld over het gewelddadige beëindigen van de muiterij. De sociaaldemocraten waren onderling verdeeld. Waar sommigen sympathie toonden voor de muiters, werd de muiterij officieel door de SDAP veroordeeld. Ook over het met geweld beëindigen van de muiterij was men verdeeld. Sommigen riepen het op als laatste noodzakelijke middel, anderen waren net zoals de CPH en RSP verbolgen. 75

De bom op het schip liet zien, hoe sterk een muiterij op een enkel schip als een bedreiging werd ervaren voor geheel Indonesië als kolonie van Nederland. Dit kwam mede doordat de koloniale regering in Indonesië op de gewapende macht steunde. Als deze niet meer vertrouwd kon worden had men een groot probleem. Bovendien werd het nationale gevoel gekwetst, de marine stond symbool voor Nederlandse trots en grootheid, zeker als het in verband werd gelegd met het koloniale verleden van Nederland waar men zeer trots op was. Dat de Indonesische matrozen ook nog het schip zelf konden navigeren en laten varen was ook een onaangename verrassing. Dit stond in schril contrast met hoe de Indonesiërs door de Nederlanders werden afgeschilderd. In hun ogen hadden de Indonesische matrozen daar helemaal niet toe in staat moeten en kunnen zijn. 76

Onderzoek naar de toedracht van de muiterij bracht geen communistisch of

nationalistisch complot aan het licht. Bijna de helft van de bemanningsleden werd veroordeeld

74 De Baanbreker, 18 februari, 1933, nr. 41, 4e jaargang. 75 H. Burgers, De Garoeda en de Ooievaar, 223-224.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Waar dus op allerlei wijze de mensch zoekende is naar rust en vertrouwen en op dien weg aan alle kanten zijn Geloof terugvindt, naast zijn blijvende bewustheid van de Rede, ben ik

[r]

Ben van Kaam, Parade der mannenbroeders. Flitsen uit het protestantse leven in Nederland in de jaren 1918-1938.. misschien een uitbarsting kon voorkomen. Even nog kopjes

bestaan waarborgt Verbod van nachtarbeid voor kinderen, verbod van loonarbeid voor kinderen op 60-jarigen leef end beneden 04 jaar en voor vrouwen, gedurende 6 weken voor en na

ren hun ambt nog als persoonlijk bezit beschouwden en bijvoorbeeld doorgaven aan fami· lieleden (ambtsresignatie). Bovendien speelden patroon-cliëntrelaties een belangrijke rol

In de eerste twee bijdragen gaan Cyrille Fijnaut en Jan Wouters in op de crises waarmee de Europese Unie momenteel wordt geconfronteerd en op

Deze middelen worden ingezet voor het integreren van de sociale pijler (onder andere wonen – welzijn – zorg) in het beleid voor stedelijke vernieuwing en voor

Onderstaande grafiek geeft naar geslacht en leeftijd de samenstelling weer van het aantal personen dat in het vierde kwartaal van 2016 werkzaam is bij het Rijk.. De blauwe kleur geeft