• No results found

P.R. Blok, Neen, Huizinga, niet: In de schaduwen van morgen. Maar: In het licht van den komenden dag. Eenige opmerkingen naar aanleiding van Huizinga's In de schaduwen van morgen · dbnl

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "P.R. Blok, Neen, Huizinga, niet: In de schaduwen van morgen. Maar: In het licht van den komenden dag. Eenige opmerkingen naar aanleiding van Huizinga's In de schaduwen van morgen · dbnl"

Copied!
16
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

morgen. Maar: In het licht van den komenden dag. Eenige opmerkingen naar aanleiding van

Huizinga's "In de schaduwen van morgen"

P.R. Blok

bron

P.R. Blok, Neen, Huizinga, niet: In de schaduwen van morgen. Maar: In het licht van den komenden dag. Eenige opmerkingen naar aanleiding van Huizinga's "In de schaduwen van morgen". Batteljee

& Terpstra, Leiden z.j. [ca. 1936]

Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/blok062neen01_01/colofon.php

© 2017 dbnl / P.R. Blok

(2)
(3)

Voor mijn kinderen en voor die van anderen

1. Inleiding.

Deze opmerkingen en beschouwingen zijn geschreven naar aanleiding van Prof. J.

Huizinga's ‘In de schaduwen van morgen’ (1935, H.D. Tjeenk Willink & Zn. N.V., Haarlem) in zoover dat het beoogt uiting te geven aan eene opvatting en

levensverwachting, anders dan en tegenovergesteld aan de zijne.

Ik ben niet zoo vermetel te meenen dat mijn kennis, belezenheid en critisch vermogen ook maar in de verste verte met de zijne vergeleken kunnen worden. Dit ware waanzin. Maar, en dit mag en wìl ik zeggen, gelijk ièder mensch het recht heeft en ik als plicht gevoel: mijn levensopvatting, mijn levensverwachting heeft evenveel recht als de zijne: De mensch is niet opdat hij te gronde gaat of in de duisternis blijft, maar de mensch is opdat hij eenmaal in het licht kome, het licht van de opheffing.

Deze regelen zijn de uiting van die zekere verwachting.

Ik weiger te gelooven dat Prof. Huizinga een optimist is, gelijk hij in zijn voorrede betoogt, en niet een pessimist. Hij is een pessimist, want hij gelooft nog niet in het licht van den komenden dag.

Wanneer hij aan het slot van zijn boek zegt: ‘Aan dit jonge geslacht de taak, deze wereld opnieuw te beheerschen, zooals zij beheerscht wil zijn, haar niet te laten ondergaan in haar overmoed en verdwazing, haar weer te doordringen van geest’, dan zegt hij dit omdat hij het voor het komend geslacht, ook zijn geslacht, hoopt en heel misschien omdat hij een heel klein glimpje van schemer denkt te mogen verwachten, maar ziet hij dan niet dat alles wat hij gezegd heeft grootendeels reeds achter ons ligt?

In de woelende baren van dezen tijd ziet hij een gevaarlijke chaoszee. Ik zie er in leven, leven en nog eens leven en daarin en daarbovenuit een groot vertrouwen in de toekomst. Saevis tranquillus in undis is in die woelende zee niet de

(4)

mensch die, in gedachtensfeer van dertig jaar terug, schrikt van al het nieuwe, onbekende levensgeluid, maar de mensch die, niet blind voor de fouten en excessen van zijn tijd, ziet dat dit bruisende leven een teeken is en een begin van loutering, van opheffing tot een nieuw en klaarder bestaan.

Prof. Huizinga ziet niet dat het komende licht reeds sterk is, dat de betere toekomst veel onmiddellijker voor ons ligt dan hij meent, dat we in werkelijkheid reeds staan in het licht van den komenden dag.

's-Gravenhage, 1936.

B.

2. Ondergangsstemmingen?

Wij leven in een bezeten wereld? Hoezoo? Men denkt toch niet dat deze

tegenwoordige wereld in verhouding anders is dan de wereld van de middeleeuwen met zijn absolute geweld- en vrijbuiterspolitiek, algeheele openbare onveiligheid en meest dwaze begrippen op allerlei gebied? Zegt Prof Huizinga in zijn ‘Herfsttij der Middeleeuwen’1)niet: ‘Tegen rampen en gebrek was minder verzachting dan nu; zij kwamen geduchter en kwellender’. ‘En al de dingen des levens hadden een pronkende en gruwelijke openbaarheid’. ‘In Frankrijk een waanzinnige op den troon’, ‘wilde partijtwist’. ‘De twee schreeuwende moorden van 1407 en 1419, op Lodewijk van Orleans en op Jan Zonder Vrees’. Ik citeer slechts van enkele der eerste bladzijden.

Was die wereld rustiger dan de onze?

Is de tegenwoordige wereld anders dan in de woelige en gevaarlijke tijden van onzen strijd tegen Spanje, te land en ter zee, gedurende tachtig jaren?

Anders dan die van de koortsachtige onrust van Europa tijdens Napoleon's wereldoorlogen?

Maar ja, wèl geheel anders dan de wereld in den tijd, toen geschreven kon worden

‘De Familie Stastok’ en ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’2), hoe waardevol overigens. En gelukkig, meen ik, want als er iets is

1) ‘Herfsttij der Middeleeuwen’, door J. Huizinga, Haarlem, H.D. Tjeenk Willink en Zn. 1919.

2) Camera Obscura van Hildebrand. 25e druk. Erven F. Bohn, Haarlem 1909.

(5)

dat onze tegenwoordige tijd vóór heeft boven dien van vijftig tot honderd jaar terug, dan is het dit, dat er weer bruisend leven is. En Nederland leeft mee!

Maar waarom in het bijzonder onze wereld bezeten moet worden genoemd, zal mijns inziens ieder ontgaan, die tracht deze wereld van onpartijdig standpunt te bezien tegenover vroegere tijden. Ik ben overtuigd dat het niet erger is dan vroeger. Toen waren de gevaren, in hun tijd en verband en tegenover den individueelen mensch van toen gezien, minstens even groot. Waarschijnlijk grooter, omdat die gevaren niet zoo goed doorzien en in hunne mogelijkheden en gevolgen niet zoo gepeild waren als nu.

Spenglers ‘Untergang des Abendlandes’ is met al de daarin liggende kennis en wijsheid een verkeerd boek. Het had beter niet kunnen verschijnen. Maakt een dergelijk boek de wereld of de menschen beter? Neen, en ik houd vol dat alleen diè boeken en andere publicaties recht van bestaan hebben, waarin een streven ligt naar verbetering in den meest ruimen zin.

De worsteling van den mensch tot het licht, naar de eigen loutering en die van zijn omgeving en van de wereld, wordt geholpen en vergemakkelijkt door steunende woorden en gedachten van schrijvers en denkers, kunstenaars en eerlijk werkenden.

Zij wordt verzwaard door pessimisme en droefgeestigheid.

Ieder die in zijn leven peilt, kan vinden dat hij ten goede beïnvloed is geworden door opwekkende lectuur, kunst, vrienden, en, zoo niet ten kwade, dan toch tot somberheid, door sentimenteele, droevige woorden, klanken en daden. En het ligt maar aan onszelf, aan welke invloeden wij ons geven: ‘Een ieder bouwt zich zijn eigen wereld’1).

3. De cultuurcrisis.

Zeker, als men ouderen van dagen hoort, die nog altijd geen besef hebben van de groote lijnen van dezen tijd, of als men zijn licht opsteekt bij degenen die in kleine achterafsche bekrompenheid aan een bepaald geval of theorietje zich vast-

1) Ralph Waldo Trine ‘In harmonie met het oneindige’. (Rotterdam, Nijgh & Van Ditmar 1933).

(6)

klemmen, zeker, dan zou men den indruk kunnen krijgen dat allerlei wat vroeger bestond, beter was en maar weer herleven moest.

Maar zij, die met beide voeten op den vasten grond van de werkelijkheid staan, zij die aan alle kanten een open oog hebben voor de groote lijnen van evolutie, zij weten wel dat er geen ‘terug’ is, dat die ‘goede dingen van gisteren’ in het

tegenwoordige geheele bestel niet meer passen, dat er slechts één weg is: vooruit.

Reeds het te lang bespreken van het ‘terug’ is onjuist, want daardoor kent men nog aan den invloed van die ‘terugwillers’ veel te groote waarde toe.

Indien in Nederland de ‘terugwillers’ inderdaad nog zoodanigen invloed zouden hebben - wat ik overigens sterk betwijfel - dat daarmede werkelijk nog in ernst rekening zou moeten worden gehouden, dan blijkt hieruit - indien het al niet uit andere omstandigheden zou blijken - dat het hoog tijd is dat Nederland zich ook op dit punt eens den slaap uit de oogen wischt.

Men behoeft in den drang naar het nieuwe, naar de toekomst, niet tevens de neiging te zien tot negatie van het oude. Elke nieuwe cultuur, en zeer zeker ook die welke in deze onze dagen in wording is, houdt rekening met het oude. Zij kan niet anders, zij doet het reeds onbewust, en de enkele uitingen die ‘beschouwende critici’ meenen te herkennen als uitingen van de neiging tot negatie van dat oude, zijn slechts, in wezen en in verhouding tot de groote lijnen, onbeteekenende kleinigheden.

Evenmin als het waarnemen van zonnevlekken1)de conclusie rechtvaardigen dat de geheele zon niet deugt, evenmin wettigt het zien van enkele uitingen of excessen van nieuw cultuurstreven een negatief oordeel over de waarde of den inhoud van dat streven.

Dat een dergelijk onjuist oordeel kan ontstaan, schrijf ik toe aan de omstandigheid dat de oordeelaar toch niet staat met beide voeten in de werkelijkheid. Wanneer men, ik spreek hier in het algemeen, een groot deel van zijn leven

1) Jeans ‘Door ruimte en tijd’, vert. Dr. S.L.v. Oss, Leopolds Uitg. Mij., Den Haag.

(7)

aan contemplatie van historische oudere en nieuwere culturen, kunst en philosophie heeft gewijd en men komt dan op later leeftijd te staan voor geweldige

wereldhervormingen zooals de laatste twintig, dertig jaren hebben te zien gegeven, dan is het begrijpelijk en verklaarbaar, dat het in zich laten doordringen van nieuwe wereldbeschouwingen moeilijkheden geeft. Het is misschien niet mogelijk zich geheel aan te passen of zelfs zich te stellen zooveel mogelijk naast en buiten zijn oude opvattingen en gedachtegang.

Zoo, geloof ik, moet men zien de bezwaren van vele ouderen; zoo, geloof ik, moet men zien de angsten voor excessen en voor overboordgooien van wat geweest is.

Maar men mag niet zeggen, dat dit maar is overboordgooien zonder oordeel des onderscheids.

Ik heb teveel vertrouwen in de inwendige stroomingen van den menschelijken geest en de menschelijke ziel, om dat gevaar inderdaad als een dreigend, ernstig en tot ondergang leidend gevaar te zien.

Vertrouwen is iets dat blijkbaar moeilijk gevraagd kan worden en verkregen, maar ik weet ook dat diep in de ziel van het Nederlandsche volk dat vertrouwen grooter is dan gemeend wordt.

‘Wir leben in einer grossen Zeit. Kommende Geschlechter werden uns einmal darum beneiden, dass wir das alles miterleben durften, und dass wir mitschaffen konnten an dem, was uns vergönnt ist. Mir tun die Menschen leid, die diese Jahre in Stumpfheit und Engstirnigkeit verträumen und verschlafen. Ich bedaure auch alle die, die sich vor lauter Bedenken aus dem Kleinlichen dieser Zeit, das ihr anhaftet wie jeder Epoche, nicht herausreissen können, um ihre ganze Grösse zu sehen.’1)

4. Levensbeschouwing en geloof.

In het hoofdstuk over ‘de cultus van het leven'’ wordt de stelling geponeerd: ‘De Rede, die eenmaal het geloof bestreed en meende te hebben verslagen, moet nu, om haar afbraak te ontgaan, toevlucht zoeken bij het geloof’.

1) Gustav Adolf Gedat ‘Ein Christ erlebt die Probleme der Welt’. Verlag J.F. Steinkopf, Stuttgart 1935.

(8)

Ik ben van meening dat ook hier weer de zaak niet juist gesteld wordt. Honderd jaar, vijftig jaar geleden werd nog algemeen aan geloof gedaan. Voor een groot deel der menschen bestond dit echter slechts in een formeel geloofsleven, d.w.z. in een kerkgang op Zondag en andere vaste dagen, het ter catechisatie zenden van de kinderen, en het bezoek ontvangen van en bij den zieleherder. Terwijl ik er zeker van overtuigd ben, dat bij velen dit alles onderschraagd werd door een werkelijk diepgeworteld en dagelijks beseft en hooggehouden Godsgeloof, ben ik er eveneens zeker van dat 80% het zuiver bij bedoeld formeel geloof lieten. Zelfs waren er velen die alleen op Oudejaarsavond ‘ter kerke’ gingen en daarmede het bewijs leverden dat, hoewel alle inwendige Godsgeloof niet was verdwenen, dit toch uiterst zelden iets verder kwam dan tot op den drempel van het dagelijksch leven.

Toen de materialistisch-exact-wetenschappelijke sfeer doordrong tegen het eind der 19e en de eerste decenniën der 20e eeuw, bleef er van dat formeele geloofsvernisje al heel weinig over en breidden de kringen van het niet-gelooven zich enorm uit. En dan zou nu in de woelende zee van den allerlaatsten tijd ‘de Rede weer tot het geloof haar toevlucht zoeken om haar afbraak te voorkomen’?

Zeer zeker is dit niet het geval. De Rede en de

materialistisch-exact-wetenschappelijke levensbeschouwing gaan onverdroten voort en terecht. Het is een geheel zelfstandig leven dat hier gegroeid is en nog dagelijks groeit. Maar juist dóór het zoeken van den mensch naar meer houvast voor zichzelf, en zijn niet langer willen vertrouwen in de afwezigheid van geloof, heeft hij sinds de laatste decenniën getast naar iets hoogers, daarbij de waarde en groei van de Rede intact latende.

En zoo zien we dan aan alle zijden een zoeken, een enorm uitgebreid, sterk gewild zoeken naar iets hoogers. We vinden dit in allerlei nuanceeringen vanaf de

Soefibewegingen, Oxfordbeweging, Christian science en Theosofie, Leger des Heils, Rozenkruizers, Spiritualisme (Spiritisme), tot de Rotaryclub toe, en in alle

nuanceeringen der oudere en moderne kerken. Zoekt Prof. Huizinga eigenlijk niet zelf?

Maar ook zien we een zoeken van geheele volken naar beter

(9)

bestaan, naar onderschraging van hun bestaan door geloof, geloof in God, geloof in een Leider, geloof in zichzelf.

Ik zie groot en duidelijk verband tusschen het zoeken van volken en staten naar deze idealen, naar dit geloof, en het zoeken van den individueelen mensch naar een hersteld geloof in God en in zichzelf.

Men kan die bewegingen, dat zoeken niet maar wegpraten of de beteekenis ervan verminderen door het geven van onklare voorstellingen omtrent de bedoelingen, ondergrond of uiterlijk waarneembare kenteekenen, die natuurlijk uiterst weinig zeggen. Dan gaat men inderdaad door de boomen het bosch niet meer zien. En wanneer men een beweging gaat beoordeelen naar het feit, dat die beweging zich met een ‘uniformpet’ siert, dan wijst dit wel op een, laten we zeggen, extraordinair subjectieve beschouwing, waaraan men zich niet schuldig mag maken als men waarde blijft hechten aan den naam van een onpartijdig beschouwer.

Wat die verschillende geloofsrichtingen betreft, zou ik speciaal één richting willen noemen, die zoo vaak verkeerd wordt beoordeeld. Ik bedoel het Spiritisme. Dit wordt dikwijls becritiseerd en tevens veroordeeld door buitenstaanders, die niets anders weten dan dat ‘ze aan geesten doen’. Maar ze weten niet of negeeren het feit, dat naast het vaste en innige geloof aan het in geestentoestand voortleven van onze zielen (en in de mogelijkheid van contact met de afgestorvenen), het Spiritisme in de eerste plaats brengt een geloof in God en in zichzelf, in de waarde van eigen bestaan. Het Spiritisme is een Geloof. Wie wel eens wijdingsavonden en Zondagochtendlezingen in dat milieu heeft meegemaakt, kan niet anders dan de vaste overtuiging meegedragen hebben, dat daar een sfeer van onderling vertrouwen en van onderlinge vriendschap en liefde heerscht, die allerminst onder doet voor die van andere

godsdienstig-geloovige kringen.1)En van een op-sensatie-belustheid of van ongezonde nieuwsgierigheid is geen sprake. Men dient voor hun geloof,

1) Zie o.a. ‘Spiritistische bladen’, Orgaan van de Ned. Ver. v. Spiritisten ‘Harmonia’. Adm.:

Asselschestraat 152, Apeldoorn. ‘Grensgebieden’, Maandblad gewijd aan psychische en aanverwante verschijnselen. Uitg. Firma G.W. den Boer, Middelburg, Rotterdam, Den Haag.

(10)

zoo innig gemeend, respect te hebben, evenzeer als voor ieder ander geloof, dat oprecht is en rust en vertrouwen schenkt. Geven bovendien niet zelfs parapsychologen als Dr. P.A. Dietz (Leiden) en Dr. W.N.C. Tenhaeff (Utrecht) toe1), dat een

materialistische oplossing van die problemen als onmogelijk moet worden beschouwd en dat het zeer waarschijnlijk zal blijken (bij de diverse onderzoekingen), dat naast die gevallen, welke animistisch en met behulp der psycho-analyse verklaard kunnen worden, er andere zijn, waarvoor een andere verklaring gegeven dient te worden - misschien een spiritistische - daar in elk geval het Spiritisme een verklaring geeft, die, eenmaal aangenomen, inderdaad de oplossing brengt?2)

Waar dus op allerlei wijze de mensch zoekende is naar rust en vertrouwen en op dien weg aan alle kanten zijn Geloof terugvindt, naast zijn blijvende bewustheid van de Rede, ben ik van oordeel dat dit samengaan tot een hooger leven en geluk zal leiden, en voor zeer, zeer velen reeds geleid heeft, dan de mensch vijftig jaar geleden deelachtig was bij zijn oude, enkel formeele geloof dan wel bij de golf van enkel zien naar de Rede, en dat dus ook in dit opzicht voor hem een betere tijd, niet:

misschien wel eens zal aanbreken, maar daadwerkelijk aan alle zijden reeds

aangebroken is. Ook in dit opzicht staan we reeds in het volle licht van den komenden dag.

5. Heroïsme en nationalisme.

In een, ik zou haast zeggen ‘litterair’ hoofdstukje over heroïsme ziet Prof. Huizinga kans om tegen overdreven verheerlijking van de daad èn van den bedrijver daarvan te waarschuwen op deze wijze, dat hij van oordeel is dat tot die verheerlijking zullen toestroomen die elementen, die in het geweld de bevrediging vinden van hun animistische of pathologische instincten. Alsof ‘de daad’ altijd alleen in

1) ‘Hoofdstukken uit de Parapsychologie’ door Dr. W.H.C. Tenhaeff. Utrecht, Erven J. Bijleveld 1934.

2) Zie ook het tweemaandelijksch Tijdschrift voor Parapsychologie. Uitg. E. Wegelin, Bussum.

Red.: Dr. P.A. Dietz en Dr. W.H.C. Tenhaeff.

(11)

‘het geweld’ bestaat en er verder in de tegenwoordige wereld geen ontzaglijke organiseeringen plaatsvinden, die met ‘het geweld’ niets te maken hebben. Alsof aan den anderen kant, aangenomen dat men zich voor een enkel oogenblik stelt op dat standpunt van den schrijver, tot de bevordering en de verheerlijking van de verslapping in b.v. den vorm van antimilitairisme of zoogenaamde ‘vredesbeweging’ niet die elementen toestroomen, die in de zwakheid en niet-paraatheid van anderen, voor zichzelf en hun idealen en leiders voordeel zien. Caveant Consules! Doch deze zijde blijft onbesproken. En dan volgt er, dat een strikt militair gezag die toegestroomde elementen binnen zekere perken zal kunnen houden. Dat geldt toch zéker voor deze genoemde keerzijde van het vraagstuk!

Neen, de verheerlijking van ‘de daad’ is nog geen verheerlijking van het geweld

‘an sich’ en het wordt alleen met het oog op een zeer bepaald doel zoo beschreven.

En ik hoop dat die beschouwing geen ingang vindt bij het Nederlandsch publiek. Ik vertrouw dat het daarvoor te nuchter zal blijken. Energie en leven leiden tot ‘de daad’

en gelukkig; zonder dat is geen leven mogelijk en men dient méér angst te hebben voor de verheerlijking van de slapheid en de zwakheid, die naar de chaos voert dan voor de daad, wanneer men althans niet zelf achterblijft en de kop in 't zand steekt.

Nationalisme is een woord dat ik bij den schrijver niet heb aangetroffen. Toch behoorde een bespreking van dit begrip m.i. zeer zeker thuis in beschouwingen over

‘schaduwen van morgen’, want alleen een krachtig nationalisme kan een volk tot een krachtig geheel maken en houden. Wellicht heeft het woord geen Nederlandschen klank? Een gezond nationaal gevoel is noodzakelijk en dient zooveel mogelijk te worden bevorderd. Om dien nationalen zin van ons Nederlandsche volk te ontwikkelen behoeft men geen snorkende en brallende redevoeringen te houden. Door dit te doen vervreemdt men velen en geeft een zeer verkeerden indruk van zijn bedoelingen, die niet behooren te zijn dikdoenerij en zelfverheffing.

Nationaal gevoel dient voor ons Nederlanders alleen te zijn: de wetenschap dat wij, allen tezamen, sinds eeuwen gevochten hebben tegen alle vreemde indringers, samen gewerkt

(12)

hebben hier in 't land zelf en op alle zeeën en werelddeelen, om onzen handel te vestigen; dat we onder Oranje en door Oranje één geheel zijn geworden en dat we dit willen blijven; dat we zonder inmenging van buiten wenschen te blijven, niet alleen naar de eene maar evenzeer naar de andere zijde.

Ook al zijn wij, Nederlanders, vogels van ongeloofelijk diverse pluimage, ook al hebben we onder elkaar de meest uiteenloopende denkbeelden, opvattingen en gedragslijnen: één zijn we zoodra een buitenlander ons aantast en één zijn we als een der onzen op een of andere wijze onzen Nederlandschen naam in de wereld hooghoudt.

Maar nationalisme te negeeren of voor te stellen als enkel een gevaar, kan alleen zóó verklaard worden, dat men uit blinde angst alleen naar een bepaalden kant ziet.

En dit is in hooge mate eenzijdig en daarmede veroordeeld.

6. Bijgeloof.

Zeer merkwaardig is zeker het hoofdstuk over Bijgeloof. Merkwaardig in dit opzicht, dat blijkbaar door den schrijver nog steeds allerlei godsdienstig-geloovige opvattingen omtrent de mogelijk bovennatuurlijke (en deels zelfs natuurlijke) verklaringen, voorbeschiktheden en teekenen, beschouwd worden als onzin. Het schijnt hem ontgaan te zijn, dat naast de reeds hierboven geconstateerde terugkeer naar

Godsgeloof, het besef bij duizenden herleefd is: dat niet alles in en buiten ons leven kan worden verklaard op huiselijk-natuurkundige wijze, dan wel kalmweg als ‘dat weten we niet en dus is er ook niets van aan’ kan worden opgehangen aan de kapstok met het bordje ‘onbekend’.

Vele, zeer vele van al dergelijke beschouwingen en gedachtensferen, die schrijver

‘bijgeloof’ gelieft te noemen, hebben met eigenlijk ‘bijgeloof’ niets te maken. Het

‘touchwood’, de mascotte, zijn misschien bijgeloof. Daaronder begrijp ik dan tevens het gelooven aan allerlei op niets berustende en door niets gesteunde en op allerlei gronden wellicht dadelijk onaanvaardbare kleine teekenen, waarin ook de klassieke cultuur zoo sterk was (vlucht der vogels voor vertrek op reis, spin op avond of ochtend en dgl.).

(13)

Maar wanneer het betreft gedachten en overtuigingen, die sinds tientallen eeuwen steeds weer in de menschelijke ziel zijn teruggekomen, dan mag men dat niet met die andere feitjes over één kam scheren.

Zoo ligt bijvoorbeeld in alle oude mythen, sagen en legenden, waaraan te gelooven dan bijgeloof zou zijn, zeer zeker een oerkern van historische waarheid. Bij deze meening ben ik in goed gezelschap. Schrijft niet Prof. Dacqué in zijn zoo uitermate lezenswaardig boek ‘Urwelt, Sage und Menschheit’1):

‘Ist das alles Gegenstandlose Phantasie? Die aufgeklärte Wissenschaft unserer Tage will es uns vielfach noch glauben lassen, weil das alles nicht zum primitiven Diluvialmenschen enz., nicht zu dem stabilen astronomischen Weltbild unserer Tage passt.’ ‘Stets, wenn mir Kosmogenieën oder Sagenbücher oder Erläuterungen zu solchen in die Hand kamen, musste ich mich über die Wirklichkeitsfremdheit der literarischen Erklärungen wundern, wo oft, wie absichtlich, einfache,

naturgeschichtlich mögliche Zusammenhänge in mythischen Schilderungen und Symbolen nicht erkannt werden und unmittelbar Darstehendes nicht gesehen wird.’

En even verder zegt hij over die mythen en legenden: ‘von Wert in sofern als sie eben immer noch Träger und Vermittler des ursprünglichen glutgeborenen und wirklich gehauten geheimen Lebens sind, das zu dem einfach gläubigen aus Ihnen spricht. Denn immer enthalten die Mythen und Sagen bei aller Entstellung

unverwüstbar ihr lebendiges naturhistorisches oder metaphysisches Geheimnis.’

Hetzelfde geldt ten aanzien van de astrologie. Hierbij natuurlijk geheel terzijde latende het geknoei van op geld beluste bedriegers, moet toch worden erkend dat, indien juist is dat in groote lijnen 's werelds loop en ons leven van te voren is vastgelegd - voldoende ruimte latende voor persoonlijke kleine wendingen ten goede of ten kwade - dat dan allerminst uitgesloten moet worden geacht, dat in de constellatie van het overige heelal, buiten onze aarde, iets

1) Prof. E. Dacqué: Urwelt, Sage und Menschheit. Ein naturhistorische-metaphysische Studie.

5e Ausgabe. 1928. München u. Berlin. Druck u. Verlag von R. Oldenbourg.

(14)

te vinden kan zijn, dat aanwijzingen geeft omtrent de constellatie en vooruitzichten van onze eigen wereld, de Aarde en 's menschen toekomst. Is het uitgesloten dat oude oervolken, of hunne nakomelingen zooals de zigeuners, daarvan nog iets meer zich bewust of onbewust herinneren, al laat ik een zeer groote marge voor, zelfs, de objectieve betrouwbaarheid van hunne verklaringen en beweringen.

Hetzelfde geldt voor b.v. de helderhoorendheid, de helderziendheid (de psychometrie!), de handlijnkunde en dgl.

Nogmaals, men moet met die verschijnselen en verklaringen natuurlijk uiterst voorzichtig zijn bij het aannemen van de juistheid van de uitleggingen. Maar dat is hier niet aan de orde. Aan de orde is alléén de vraag of het ‘bijgeloof’ is, of het op zichzelf absoluut onzin is. En men heeft niet het recht dit te zeggen, omdat men dat niet wéét. Met een belachelijk maken van het eischen van een horoscoop van een sollicitant naar een betrekking, mag men er zich niet afmaken. Indien Prof. Huizinga gezegd had: ik hecht er niet aan want het is objectief te weinig betrouwbaar, het is te onzeker, men mag er geen beslissende waarde aan hechten want men weet er te weinig van, dan zou ieder een dergelijke meening kunnen begrijpen. Maar eenvoudig zeggen: het is bijgeloof en onzin, gaat verder dan mag, omdat de mensch weet, althans indien hij geloovig is of voldoende zelfcontrole heeft, dat de mensch nu eenmaal zeer onvolkomen is en zeker in de laatste tientallen eeuwen aanmerkelijk

achteruitgegaan in de gevoeligheid voor de dingen der natuur (in algemeenen zin), en zeker onvolkomen is in de wetenschap van en het inzicht in het oneindige, zoodat hij slechts is en blijft een mensch gekluisterd met de kluisters van het mensch-zijn.

De neigingen om als niet-onmogelijk te beschouwen wat in genoemde opvattingen besloten ligt en de overtuiging dat er misschien meer waarheid in ligt dan we de laatste decenniën gedacht hebben, zijn uitingen van een langzamerhand bij den mensch terugkeerend besef, dat de aarde niet in het heelal rondzweeft alléén en zonder doel, maar dat zij wellicht - met alles en allen die zich daarop bevinden - deel uitmaakt van een welgeordend geheel, dat zijn bestaan vervult volgens vaste regelen en volgens den wil van de

(15)

Almacht, of men deze God noemt of Jahwe of Allah of nog anders.

De reactie van deze opgekomen neigingen is wellicht een overdrijving. Evenzoo is volgens sommigen het fascisme een overdreven reactie op communisme, socialisme en zoogenaamd liberalisme. Maar evenmin als de kern en het wezen van het fascisme worden aangetast door enkele excessen, evenmin als een onjuiste toepassing van het parlementarisme het goede van de liberale gedachte (in de goede en oorspronkelijke beteekenis!) vermag te bezoedelen, evenmin tast eventueel misbruik de mogelijk interne waarheid aan van bovenvermelde overtuigingen en geloof.

7. Uitzicht.

‘Het uitzicht is in nevelen gehuld.’

Ja, voor wie niet ziet de teekenen des tijds en evenzeer voor wie die verkeerd ziet.

Kort na den wereldoorlog publiceerde de ziener Bolland1)een ongelooflijk juisten kijk op wat de teekenen des tijds te zien en te verwachten gaven. Leefde hij nog, ik ben overtuigd dat hij naar aanleiding van ‘In de schaduwen van morgen’ een nieuwe publicatie het licht zou hebben doen zien, die in den geest zou zijn van deze mijn beschouwingen, zij het dan dat de mijne wat vorm en inhoud betreft, tegenover de zijne slechts een zeer flauw beeld te zien zouden geven.

‘Is er nog plaats voor een hoopvol slot....? Die plaats is er altijd, de hoop en het vertrouwen zijn nooit verboden,’ ‘klaagt’ Prof. Huizinga. Anders kan ik het moeilijk noemen. Maar voor wie gelooft in den dag van heden en wie de teekenen des tijds ziet met een open onpartijdig oog, niet blind voor de gevaren maar evenmin blind voor het licht, die leeft den dag van heden in een groot en vast vertrouwen.

Men bewijst niemand een dienst door alle schaduwen van gisteren en vandaag aan te wijzen en bovendien die van morgen, tenzij dit noodig is omdat die schaduwen niet gezien worden.

Maar ik geloof niet te veel te zeggen indien ik beweer, dat

1) ‘De teekenen des tijds’. G.J.P.J. Bolland, hoogleeraar te Leiden. Uitg. Leiden: A.H. Adriani 1921.

(16)

we de laatste decenniën meer dan genoeg schaduwen en duisternis gezien hebben en dat we die ook ten volle hebben beseft. Daarom is het nu niet meer het oogenblik om op die schaduwen, ook niet op die van morgen, te blijven wijzen. Wij weten dat er naast schaduwen vele en vele lichtplekken zijn. En niet enkelen. Zij zijn vele en groot en ze groeien dagelijks in aantal en omvang.

En wanneer dan oorlogsschaduw dreigt en economisch noch bij ons noch bij anderen alles is zooals het zijn kon, dan kunnen wij ons daar overheenzetten in onze overtuiging dat er veel meer licht is dan Prof. Huizinga ziet. ‘Het gevoel een eindpunt te naderen,’ zegt hij, ‘is ons gemeenzaam genoeg geworden. We zeiden het al: een steeds verder gaande ontplooiïng van deze cultuur kan men zich niet alleen niet voorstellen, men kan ook nauwelijks denken, dat zulk een ontplooiïng geluk of verbetering zou inhouden.’ En omdat men het zich niet kan voorstellen of denken, is het uitgesloten? Dit is allerminst ‘wetenschappelijk gedacht’. Er is in den loop der eeuwen, Prof. Huizinga kan het weten, ontelbare malen een cultuur verder gekomen in strijd met alle voorstellingsvermogen van de levenden uit een vorig tijdperk van die cultuur. Vergelijk b.v. slechts die van omstreeks 1925 bij die van 1895!

Waar liggen de redenen van onze hoop, neen van onze zekere verwachting?

Naar mijn vaste overtuiging: in ons hersteld geloof in God en in den mensch zelf.

Ook indien voortaan niet alles op rozen gaat en schaduwen mogelijk zijn, zal ons herrezen geloof en vertrouwen ons doen volhouden en den mensch tot loutering zijn.

Het geloof aan God en dus ook het geloof aan den mensch als bezitter van een ziel, en het geloof in de toekomst van den mensch is herleefd.

Dat geloof dragen we over op het opgekomen jongere geslacht, waarin ik onbeperkt vertrouwen heb.

En zoo gaan we onzen weg met vasten tred, niet, met gebogen hoofd, in de schaduwen van morgen, maar, met het hoofd opgericht

in het licht van den komenden dag.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Het gevoel dat Erasmus over zijn ongeluk te Dover bezielde, was bittere toorn en wraakzucht. ‘Het gaat mij,’ schrijft hij een paar maanden later 2 aan Battus, ‘zooals het

‘baaitje,’ een toen al oude man, die veel een helder-witte slaapmuts met een kwastje droeg, en langzaam op zijn ‘erfje’ een ketting van paardebloem-steeltjes voor me knutselde,

Dat de bundel eigenlijk naar meer smaakt, pleit toch vooral voor de brede, interdisciplinaire geneeskundige geschiedschrijving waaraan Marijke Gijswijt-Hofstra zo’n belangrijke

handhaven, omdat de aanvoerders op verschillende veilingen niet konden worden gedwongen hun producten af te stacm, werkte de regeling vrij behoorlijk, zoodat ook voor 1932 door

The CSMM consists of two components, namely, the internal application scorecard (built from information specific to the organisation) and the credit bureau or Empirica score

syscope Imago verbrede landbouw Duurzaamheid meten Nieuw Gemengd Bedrijf Horst Innovatiekracht akkerbouw Nieuw concept: ‘Habitatboerderij’ Vervanger van veen... is een kwartaalblad

- Fietsen is gezond, het is goed voor het milieu en het fietsverkeer leidt nage - Veilig op de fiets - noeg niet tot opstoppingen en vertragingen. Om die reden wordt het fietsen

Because of the attraction, a multi-Q Skyrmion has a lower energy than Q elementary Skyrmions and can be considered as their bound state.. Surprisingly, this is not the case: