• No results found

Vermogensongelijkheid in Nederland : de invloed van de fiscale wetgeving

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Vermogensongelijkheid in Nederland : de invloed van de fiscale wetgeving"

Copied!
51
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Vermogensongelijkheid in Nederland:

De invloed van de fiscale wetgeving.

Universiteit van Amsterdam

Faculteit Economie en Bedrijfskunde Student: D.L. (David) Hwan

Studentnummer: 10324275

Begeleidster: mw. J.A. de Vries MSc RA Datum: 29-06-2015

(2)

Inhoudsopgave

Lijst van afkortingen 4

1. Inleiding 5

1.1 Aanleiding en relevantie van het onderzoek 5

1.2 Centrale vraag en deelvragen 6

1.3 Onderzoeksmethode 7

2. Vermogensongelijkheid in Nederland 8

2.1 Inleiding 8

2.2 Piketty in Nederlands perspectief 8

2.2.1. Data van vermogensongelijkheid in Nederland 8

2.2.1.2. Nuancering van de data 9

2.2.2. Economische oorzaken van vermogensongelijkheid 10

2.2.3. Fiscaal beleid in relatie tot vermogensongelijkheid 11

2.2.4. Toekomst van vermogensongelijkheid 12

2.3 Economische en politieke problemen van vermogensongelijkheid 13

2.3.1. Economische groei 13

2.3.2. Economische macht 14

2.3.4. Politieke problemen 15

2.4 Filosofisch perspectief op fiscaliteit en vermogensongelijkheid 16

2.4.1. Reden tot meer dan een economisch perspectief 16

2.4.2. Rechtvaardigheid en eerlijkheid volgens Rawls 16

2.4.3. Belasting als moraal fenomeen 17

2.5 Conclusie 18

3 Verdelende werking van de Nederlandse fiscale wetgeving 20

3.1 Inleiding 20

3.2 Forfaitaire rendement box 3 20

3.2.1. Het 4% forfaitair rendement 20

3.2.2. Realiteit van privévermogensrendementen 21

3.2.3. Het fundamentele probleem van box 3 22

3.2.4. Beschouwing van BV-vermogen 24

3.3 Erfbelasting 25

3.3.1. De rol en herziening van erfbelasting 25

3.3.2. De significantie van erfbelasting voor en na herziening 26

3.4 Bedrijfsopvolgingsregeling: een nieuw systeem 27

3.4.1. Werking en discussie over discriminatie 27

(3)

3.5 Conclusie 30

4 Aanpassing van de fiscale wetgeving 31

4.1 Inleiding 31

4.2 Alternatieven voor een belasting van vermogen 31

4.2.1. Wijziging forfaitaire rendement box 3 31

4.2.2. Progressief tarief op vermogenswinst 33

4.2.3. Progressieve vermogensbelasting 34

4.2.4. Eenvoud en kapitaalvlucht 35

4.3 Tariefswijziging voor de erfbelasting 36

4.3.1. Rechtvaardiging van een hoger erfbelastingtarief 36

4.3.2. Invloed van een hoger erfbelastingtarief op de welvaart 38

4.4 Wijziging bedrijfsopvolgingsregeling 39

4.4.1. Vermogensongelijkheid en de BOR 39

4.4.2. Noodzaak van de BOR 40

4.4.3. Opheffing BOR 41

4.5 Conclusie 41

5 Conclusie en advies 43

5.1 Beantwoording deelvragen 43

5.2 Beantwoording centrale vraag 46

5.3 Algemene conclusie en advies 46

Bibliografie 48

Literatuur 48

Kamerstukken 50

Jurisprudentie 51

(4)

Lijst van afkortingen

BNP Bruto Nationaal Product

BOR Bedrijfsopvolgingsregeling

CPB Centraal Planbureau, Den Haag

CBS Centraal Bureau voor Statistiek, Den Haag

IMF International Monetary Fund

OECD Organisation for Economic Co-operation and

Development

SW Successiewet 1956

Wet IB Wet Inkomstenbelasting 2001

Wet VB Wet Vermogensbelasting 1964 (reeds vervallen)

Wet Vpb Wet op de Vennootschapsbelasting 1969

(5)

1. Inleiding

1.1 Aanleiding en relevantie van het onderzoek

Thomas Piketty. Zijn boodschap is duidelijk en ondertussen ook door velen gehoord. Of het nu gaat om de politiek-filosoof, de bankier of Jan met de pet, ongelijkheid staat weer in de schijnwerpers. Piketty schrijft in Capital in the Twenty-First Century over de historische ontwikkeling van inkomens- en vermogensongelijkheid in verschillende landen (Piketty, 2014, p. 16). Hij neemt voornamelijk de Verenigde Staten (VS), Groot-Brittannië (VK), Japan, Frankrijk en Duitsland onder de loep. Hoewel Nederland een enkele keer wordt genoemd, blijft zij helaas veelal buiten beeld. Helaas, omdat een prangende reden bestaat om de Nederlandse ongelijkheid te onderzoeken: Nederland kampt

internationaal bezien met een relatief hoge vermogensongelijkheid (Broers, 2014, p. 89; Van Bavel, 1999, p. 392). Hoewel Nederland een relatief lage inkomensongelijkheid heeft, wordt in deze scriptie duidelijk dat de hoge mate van vermogensongelijkheid voor Nederland problematisch is. Voorts wordt gekeken naar mogelijke oplossingen van dit probleem.

Piketty claimt dat de fiscaliteit één van de beste oplossingen voor welvaartsongelijkheid biedt (Piketty, 2014, p. 493). Daarbij kunnen zaken als een progressief erfbelastingstelsel inkomsten- en vermogensongelijkheid tegen gaan, maar tendensen als tariefcompetitie tussen landen de ongelijkheid juist versterken. In deze scriptie onderzoek ik dan ook de invloed van de fiscale wetgeving op

vermogensongelijkheid in Nederland. Op basis van het onderzoek breng ik een advies uit aan de Nederlandse overheid over de inrichting van de fiscaliteit in Nederland. Twee vormen van

belastingheffing krijgen de meeste aandacht: de belasting op vermogen in box 3 van de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 (hierna: IB) en het successierecht, oftewel de belasting op het erven en schenken, geregeld in de Successiewet 1956 (hierna: SW).

De Nederlandse wetgeving hanteert een fictief rendement van 4% op vermogen als

heffingsgrondslag, tegen het vaste box 3-tarief van 30% (art. 5.2 respectievelijk 2.13 Wet IB). Deze scriptie bekijkt de beweegreden van deze regeling en in hoeverre dit fictief rendement beantwoordt aan de realiteit en draagkracht in het kader van vermogensongelijkheid. Ik breng een advies uit over toekomstige mogelijkheden voor vermogenswinstbelasting. Vervolgens richt ik me tot de erfbelasting, met een toespitsing op de redelijk recente bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: BOR). De BOR biedt personen de mogelijkheid om, indien zij aan bepaalde voorwaarden voldoen, bij overerving van een onderneming een vrijstelling van 83% tot 100% te krijgen (Belastingdienst, 2014, p. 3). Ook voor de erfbelasting en de BOR vorm ik aan het einde van dit onderzoek een advies.

Het kaderen van enkel deze twee vormen van belasting behoeft wellicht enige toelichting. De reden dat ik niet het vermogen in box 2 en het vermogen gehouden in BV’s (dus onderhevig aan de Wet op de Vennootschapsbelasting 1969, voorts: Vpb) gedetailleerd onderzoek is tweeledig. Ten eerste kan in het kader van tijdsbestek en ruimte slechts een deel van de Nederlandse fiscaliteit worden

(6)

behandeld. Ten tweede is een eigenschap van zowel het box 2-tarief als het Vpb-tarief dat zij winsten tegen een progressief tarief belasten (art. 4.12 respectievelijk. 2.12 Wet IB en art. 7 respectievelijk art. 22 Wet Vpb). Dit doet de box 3-belasting niet. Wat betreft de keuze voor erfbelasting: Piketty zegt over de erfbelasting dat zij een cruciale rol speelt in de verdeling van het vermogen (Piketty, 2014, p. 493). Deze gedachte, in samenhang met de ontwikkelingen van de BOR sinds 2010 maakt tevens de erfbelasting voor dit onderzoek interessant.

Samenvattend is het doel van deze scriptie een duidelijk beeld te schetsen van de rol van de fiscaliteit in verhouding tot de Nederlandse vermogensongelijkheid. Vervolgens wordt op basis van dit beeld, geadviseerd hoe de overheid de fiscale wetgeving anders kan inrichten.

1.2. Centrale vraag en deelvragen

De centrale vraag van dit onderzoek luidt: Op welke manieren kan de overheid met behulp van de fiscale wetgeving de vermogensongelijkheid in Nederland tegengaan? Ik splits deze centrale vraag op in drie deelvragen, die elk corresponderen met de drie hierop volgende hoofdstukken.

Allereerst behandel ik de oorzaken en problemen van (vermogens)ongelijkheid. De focus ligt uiteraard op Nederland, maar gezien de kwantiteit en kwaliteit van onderzoek naar ongelijkheid in de VS blijft het niet beperkt tot ons eigen land. In het eerste literatuurhoofdstuk onderzoek ik de volgende vraag: Wat zijn de oorzaken en economische dan wel politiek-filosofische problemen van

vermogensongelijkheid? Vermogensongelijkheid wordt voornamelijk behandeld in het licht van economische gevolgen, maar beperkt zich hiertoe niet. Een politiek en zelfs een filosofisch perspectief passeert zo nu en dan ook de revue.

De tweede deelvraag is als volgt: Hoe verdeelt de Nederlandse fiscale wetgeving het vermogen met betrekking tot de vermogensrendementsbelasting en de erfbelasting? Zoals eerder aangegeven sta ik stil bij het fictieve-vermogensrendementsbeleid van box 3 in de Wet IB. Hiervoor zet ik de ratio voor het fictieve-rendementsbeleid uiteen zoals gepubliceerd door de overheid. Tevens betrek ik de literatuur en kritiek van verscheidene fiscalisten. Belangrijk ook zijn de gegevens over werkelijk behaald vermogensrendement van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, het CPB en het CBS. Voorts bekijk ik bij de erfbelasting de ontwikkeling en invloed van het erfbelastingtarief voor en na wijziging in 2010 en bepaalde overwegingen tot verlagen van het tarief. Vervolgens leg ik de werking van de recente BOR uit, en wat voor mogelijke gevolgen hieraan ten grondslag liggen.

In het laatste literatuurhoofdstuk staat de volgende vraag centraal: Wat zijn de alternatieven om box 3 en de SW aan te passen teneinde de (stijgende) vermogensongelijkheid te verminderen? Dit afsluitende hoofdstuk wordt gekenmerkt door bevindingen van eerdere hoofdstukken naast elkaar te leggen en tegen elkaar af te wegen. Er wordt behandeld wat verschillende oplossingen zijn voor het tegengaan van vermogensongelijkheid.

(7)

Uiteraard sluit ik deze scriptie af met een conclusie. In de conclusie komt het uiteindelijke advies aan de Nederlandse overheid naar voren. Dit betekent dat op basis van de resultaten uit de literatuurhoofdstukken wordt aangeraden een bepaalde fiscale weg in te slaan, met onderstreping van de eventuele noodzaak en de manier waarop kan worden gehandeld.

1.3 Onderzoeksmethode

In deze scriptie hanteer ik het literatuuronderzoek als hoofdzakelijke methodevorm. Daarbij blijft het niet beperkt tot vakliteratuur, maar worden ook Kamerstukken, boeken, jurisprudentie en artikelen van auteurs uit andere disciplines bekeken. Op basis van data die door het CBS, de WRR en het OECD zijn gepresenteerd worden tevens conclusies getrokken.

(8)

2. Vermogensongelijkheid in Nederland

2.1 Inleiding

In dit hoofdstuk staat het probleem van vermogensongelijkheid centraal. De deelvraag bij dit hoofdstuk is: Wat zijn de oorzaken en economische dan wel politiek-filosofische problemen van vermogensongelijkheid? Ik beschrijf na overwegingen van Piketty in hoeverre zijn claims toepasbaar zijn op Nederland. Om de toepasbaarheid te beschouwen ga ik in de eerste paragraaf in op de

Nederlandse data over vermogensongelijkheid aan de hand van gegevens van het CBS, het CBP en de WRR. Wat uit de gegevens kan worden geconcludeerd, blijkt uit de (vak)literatuur. Na uiteenzetting van de stand van zaken behandel ik het punt van noodzaak voor de overheid: wat het problematische is van vermogensongelijkheid. De problematiek wordt eerst behandeld in economisch licht en

vervolgens vanuit politiek en ethisch perspectief. Economische problematiek blijkt vooral uit de negatieve invloeden van vermogensongelijkheid op economische groei. Politieke problemen hebben vooral te maken met politieke machtsconcentratie door bezit van relatief veel vermogen. De

fundamentele bezwaren van vermogensongelijkheid worden duidelijk na een korte bespreking van Rawls.

2.2 Piketty in Nederlands perspectief

2.2.1. Data van vermogensongelijkheid in Nederland

Piketty laat zien dat in de meeste Europese landen de top 10% vermogenden wel 60% van al het vermogen in handen heeft (Piketty, 2014, p. 257). Voordat deze claim nader wordt vormgegeven, wil ik graag een paar kaders maken. Vermogen in deze scriptie omvat het private netto-vermogen: alle bezittingen verminderd met de schulden en leningen van een huishouden. Onder de term bezittingen valt de eigen woning en het financiële deel: spaargeld, aandelen, deelnemingen en roerende en onroerende zaken anders dan het eigen huis. Deze opvatting is in lijn met het internationale gebruik van vermogen (Van Bavel & Salverda, 1999, p. 392). Verder moet vermogensongelijkheid niet worden verward met inkomensongelijkheid (de ongelijkheid in verdeling van het inkomen tussen werkenden) en welvaartsongelijkheid (de som van zowel inkomens- als vermogensongelijkheid). Inkomens- en welvaartsongelijkheid worden namelijk wel gebruikt, mits een analogie relevant is. In deze kaders, terug naar de claim.

Dat de claim van Piketty toepasbaar is op de Nederlandse samenleving is in meer en mindere mate het geval. De WRR geeft aan dat sprake is van een minder scheve vermogensverdeling: in Nederland heeft de meest vermogende 10% ruim meer dan de helft van al het vermogen in bezit (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 84). Bij inzoomen op de verdeling van de top 10% blijkt dat de ongelijke verdeling scherper wordt: de bovenste 2% van alle huishoudens heeft ongeveer een derde van het totale vermogen in Nederland in handen. Daartegenover staat dat de onderste 60% van de Nederlandse

(9)

huishoudens slechts 1% van al het vermogen bezit. Dit lage bezittingspercentage is verklaarbaar als men bedenkt dat een tiende van de huishoudens een negatief vermogen heeft (meer schulden dan bezittingen) en vier tiende een vermogen van nihil (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 83).

Deze gegevens stroken met bevindingen van andere onderzoekscentra. Skopek, die de vermogensongelijkheid van Europa onderzoekt, komt ook tot de conclusie dat de top 10% van Nederland meer dan 50% van het totale vermogen bezit (Skopek, 2011, p. 13). Het CBS geeft echter een schevere verdeling aan: de top 10% van de Nederlanders bezit meer dan 60% van het vermogen (CBS, 2014, p. 72). Tot slot het CPB. Het CPB behandelt de vermogensverdeling via de box

3-belastingsbetaling. Volgens het CPB betaalt ongeveer driekwart van de Nederlandse huishoudens geen enkele belasting in box 3 (CPB, 2015, p. 4). Naast dat het negatieve dan wel afwezige vermogen van de onderste bevolkingslaag een rol speelt, is een deel van de driekwart vrijgesteld door het heffingsvrij vermogen ad €21.330 in box 3 (art. 5.5 IB). Bezien vanuit de positie van de top vermogenden, geldt dat de bovenste 10% van de bevolking bijna 90% van de totale box 3-belasting betaalt (CPB, 2015, p. 5). Dit heeft niks te maken met progressiviteit van box 3 (box 3 hanteert namelijk geen progressief tarief ingevolge art. 2.13 IB), maar met de omvang van het vermogen van de top 10%. Deze gegevens over box 3-belastingbetaling lijken mijns inziens een interessante keerzijde van de ongelijkheid. Immers, de sterkste schouders dragen nagenoeg geheel de lasten.

Een andere maatstaf van vermogensongelijkheid is de Gini-coëfficiënt. De Gini-coëfficiënt gebruikt een schaal van 0 tot 1, waarbij 0 een volledig egalitaire verdeling voorstelt – iedereen heeft precies evenveel – en bij een coëfficiënt van 1 al het vermogen in handen is van een enkele persoon. Voor Nederland geldt dat de Gini-coëfficiënt van vermogen varieert van 0.6 (Skopek, 2011, p. 14) tot 0.8 (Broers, 2014, p. 89; Van Bavel & Frankema, 2013, p. 16). Dit in tegenstelling tot de Gini-coëfficiënt van inkomensongelijkheid die ligt tussen de 0.3 en 0.4. Nederland lijkt in vergelijking met andere welvarende landen geen redelijk hoge Gini-coëfficiënten te hebben. De Gini-coëfficiënt van 26 andere welvarende landen is gemiddeld 0.68 voor vermogen en 0.36 voor inkomen (Ostry, Berg & Tsangarides, 2014, p. 11). Echter wijzen de meeste onderzoeken op een Nederlandse coëfficiënt rond de 0.8; in dat geval ligt ons land qua vermogensongelijkheid wel relatief aan de hoge kant (Van Gilst, Nijboer & Caminada, 2008, p. 1; Broers, 2014, p. 89; Van Bavel & Frankema, 2013, p. 16).

2.2.1.2. Nuancering van de data

Voordat ik nader beschouw wat volgt uit deze gegevens, is enige uitleg en nuancering van de cijfers wenselijk. Ten eerste is bij de benadering sprake van giswerk (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 82). Dit kan leiden tot een te hoge inschatting van vermogen. Aan het andere kant van het spectrum kan een groot vermogensdeel van de allerrijksten worden gemist. Dit gemiste vermogen kan ontstaan door juridische constructies waardoor financieel vermogen naar buitenlandse belastingparadijzen wordt gesluisd, of doordat veel vermogen gehouden wordt in BV’s en hierdoor niet zichtbaar is voor de vermogensberekening (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 82; Van Bavel & Salverda, 1999, p. 393). De

(10)

tweede kanttekening is dat de meeste auteurs spreken over huishoudens. Dit betekent dat individuele vermogens niet worden beschouwd en individuele vermogensongelijkheid dus buiten schot blijft. Tot slot de belangrijke kanttekening dat bij deze bronnen (het CPB daargelaten) de Nederlandse

pensioenregeling niet wordt meegenomen (Van Bavel & Salverda, 1999, p. 392; Van Bavel in: WRR, 2014, p. 81). Of dat een probleem is, daarover verschillen de meningen. Het staat vast dat het bedrag van de pensioenen significant is. Het brutobedrag is 875 miljard euro; dit in vergelijking met het totale private vermogen van 1.166 miljard euro volgens het CBS (Van Bavel & Salverda, 1999, p. 392). Wat betreft in- dan wel exclusiviteit van dat pensioenbedrag: volgens de meesten heeft pensioen meer weg van een uitgesteld inkomen, omdat het niet overdraagbaar is en ophoudt met bestaan bij overlijden: het heeft dan een andere economische functie dan vermogen (Van Bavel & Salverda, 1999, p. 393). Anderen merken op dat in andere landen veel gebruik wordt gemaakt van eigen pensioenopbouw1, waarbij dit eigen vermogen wel weer vrij overdraagbaar is. Hierdoor zou analogie met andere landen onzuiver zijn (Broers, 2014, p. 88). Ten slotte wijs ik op de werking van art. 11 van de Wet op de loonbelasting 1964, waarin staat dat aanspraken van een pensioenregeling niet belast zijn (maar volgens de ommekeerregel wel wordt belast bij uitkering). Ondanks het feit dat belastingaanspraken in een later stadium belast worden en dus discutabel meer weg hebben van inkomsten dan eigen

vermogen, verzachten zij de vermogensongelijkheid door hun omvang, als zij de facto (in feite) leiden tot vermogensuitkering.

2.2.2. Economische oorzaken van vermogensongelijkheid

Om te begrijpen wat mogelijke oplossingen van de problemen zijn, is begrip nodig van de oorzaken. Piketty geeft als significante oorzaak van gecentreerde welvaartsongelijkheid dat het rendement op vermogen (r) altijd aanzienlijk hoger is geweest dan de economische groei (g), in formulevorm: r>g (Piketty, 2014, p. 353). Volgens deze formule leidt vermogensongelijkheid in een vicieuze cirkel tot nog meer vermogensongelijkheid. Een situatie waarin het rendement op vermogen relatief groter is dan de economische groei, betekent dat de vermogende mensen jaarlijks meer binnen krijgen dan dat de werkende mensen extra aan loon bijverdienen. Piketty laat zien dat de economische groei van de jaren 0 tot 1700 niet boven de 0.2% uitkomt, en vanaf 1700 slechts tussen de 1,5% en de 4%

schommelt (Piketty, 2014, p. 73; p. 354). Dit in tegenstelling tot het rendement op vermogen dat vanaf 1700 minimaal 4,5% lijkt te zijn (p. 354).2 Zelf geeft hij aan dat uiteraard vele invloeden zijn op data van vermogen, zoals het grote verlies aan vermogen tijdens de Wereldoorlogen en de invloeden van belastingen. Beide invloeden neemt hij hier niet mee. Vanuit verschillende hoeken is dan ook de kritiek dat Piketty selectieve data heeft gebruikt waardoor gegevens ontstaan die niet representatief

1

Veel directeur-grootaandeelhouders maken hier ook gebruik van, maar deze gegevens vallen buiten het vermogen dat het CBS makkelijk kan traceren, iets wat in het volgende hoofdstuk ook

problematisch blijkt (Van Bavel & Salverda, 1999, p. 393).

(11)

zijn voor de gehele wereld (Broers, 2014, pp. 55-56). Toch lijkt deze rendementstendens vanaf 1900 in Nederland wel aanwezig te zijn (Wilterdink, 1984, p. 167).

Eén van de andere oorzaken van concentratie van vermogen en vermogensongelijkheid is de stijgende groei van prijzen van huizen en aandelen (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 86). Hoewel altijd sprake is van schommelingen, lijken de afgelopen jaren de prijsstijgingen relatief hoog te zijn geweest. Vanzelfsprekend profiteren de mensen met veel huizen en aandelen hier het meest van; zij die geen beleggingspanden of aandelen hebben gaan niet vooruit. Een andere belangrijke oorzaak van vermogensongelijkheid is globalisatie (p. 86). Globalisatie zorgt voor toenemende mobiliteit van kapitaal. Dit kan resulteren in belastingheffingsvoordelen in andere landen. De zeer vermogenden plukken hier de meeste vruchten van, gezien zij de middelen hebben om financiële kunde in te schakelen en tevens meer risico kunnen lopen (Piketty, 2014, p. 430-431). Een redelijk recente oorzaak voor een hoge vermogensongelijkheid betreft de crisis van 2008, waarbij het aantal huishoudens met een negatief vermogen is toegenomen (CBS, 2014, p. 67). Daarentegen lijken de meest vermogenden relatief weinig door de crisis te zijn geschaad (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 85). De crisis heeft zo een verscherping van vermogensongelijkheid tot gevolg gehad. De laatste oorzaak van ongelijkheid in deze paragraaf is ook meteen de voor deze scriptie belangrijkste: de

ontwikkelingen van het fiscale beleid in Nederland (Van Bavel in: WRR, 2013, p. 86; OECD, 2011, p. 26).

2.2.3. Fiscaal beleid in relatie tot vermogensongelijkheid

In Nederland zijn verschillende fiscale ontwikkelingen aan te wijzen die voordelig zijn geweest voor de meest vermogenden, en geen of zelfs negatieve invloed hebben gehad op de onderste

vermogensgroep. Dit behandelingsverschil is bijvoorbeeld te zien aan de drukverdeling op goederen (btw) die zwaarder drukt op de laagste inkomens; deze tendens zwakt de progressieve werking op vermogen (en inkomen) aanzienlijk af (De Kam & Caminada, 2009, pp. 8-9).

Om te beginnen is de Nederlandse belasting op overdracht van aandelen en obligaties in 1990 afgeschaft (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 87). Dit ten voordele van degenen met veel

aandelen(handel). Verder is het tarief op de Vpb de afgelopen jaren ook aanzienlijk gedaald, evenals het toptarief van de inkomstenbelasting (De Kam & Caminada, 2009, p. 7). Dit heeft invloed op de vermogens die worden gehouden in BV’s. Hoewel de omvang van deze vermogens hier niet in cijfers wordt weergegeven, is relevant dat vermogensoverdracht van privévermogen naar BV-vermogen door verlaging van Vpb-tarief relatief aantrekkelijker wordt (Van Dam, 2005, p. 2).

Een andere belangrijke fiscale ontwikkeling is invoering van het forfaitaire rendement van box 3 IB in 2001. Het forfaitaire systeem geregeld in art. 5.2 IB belast het vermogen gehouden in box 3 zo, dat elk jaar een fictief rendement ad 4% wordt verondersteld. Hierover heft Nederland vervolgens een tarief van 30%. Het vermogensongelijkheidsversterkende effect van deze regeling is te zien in de belastingdruk (Van Dijkhuizen, 2013, p. 61). Bij een rendement op bijvoorbeeld een spaarrekening

(12)

met een rente van 1,2% bedraagt de belastingdruk wel 100%, in tegenstelling tot een

aandelenrendement van 6%: de druk is hier slechts 20%. Het verschil in belastingdruk blijkens dit voorbeeld is 80 procentpunt tussen renderen op een spaarrekening en renderen met aandelenkapitaal. Daartegenover staat dat deze box 3-regeling (tezamen met de eerdere belastingwijzigingen) de heffingsgrondslag verbreedt en poogt belastingontwijking te verminderen, hoewel betrouwbare gegevens voor dit argument afwezig zijn (De Kam & Caminada, 2009, p. 8).

De laatste behandelde fiscale wetswijziging die van invloed op vermogensongelijkheid is, betreft de daling van het erfbelastingtarief in 2010 (De Kam & Caminada, 2009, p. 23; Kamerstukken II, 2008/09, p. 4). Door overerving van vermogen krijgt vermogen de mogelijkheid van generatie tot generatie door te cumuleren en gegeven r>g zorgt dit voor een stijgende vermogensongelijkheid (Piketty, 2014, p. 372; pp. 377-378). Volgens sommige auteurs leidt een hoge erfenis slechts minimaal tot nog meer vermogensongelijkheid (De Nardi, 2002, p. 22). Dit beargumenteert De Nardi met de claim dat vermogende en productieve ouders hun kinderen veelal een relatief productieve mentaliteit meegeven, maar geen invloed hebben op het rendement dat de kinderen op het doorgegeven vermogen behalen (p. 22). Dit argument zegt echter in mijn ogen niets over het probleem dat vermogen juist door erfenis generaties lang kan doorcumuleren. Bij controle van het vrij doorgeven van vermogen,

bijvoorbeeld door een erfbelastingtarief van 100%, krijgt vermogensongelijkheid niet de kans langer dan een generatie te duren. Tegengesteld aan dit idee van volledige belasting is sinds kort voor ondernemingsvermogen de bedrijfsopvolgingsregeling, welke een vrijstelling van 83 tot 100 procent verleent bij overerving (Belastingdienst, 2014, p. 3). Op de implicaties en nuanceringen van het nieuwe successierechtbeleid kom ik in het volgende hoofdstuk terug.

2.2.4. Toekomst van vermogensongelijkheid

Piketty geeft het beeld dat vermogen van de rijke families in de komende jaren nog sterk zou kunnen stijgen, uiteraard afhankelijk van de verhoudingen tussen het rendement op vermogen en de

economische groei (Piketty, 2014, p. 398-399). In zijn centrale voorbeeld, een rendement op vermogen van 3% en een economische groei van 1,7%, zou de jaarlijkse erfenis groeien tot het jaar 2030/2040, om vervolgens te stabiliseren tot een bedrag van 16% van het BNP.3 Dat betekent dat per jaar erfenissen 16% van het nationale inkomen bedragen. Stel dat vermogens- en vennootschapsbelasting worden afgeschaft of ernstig worden verlaagd (door bijvoorbeeld belastingtariefconcurrentie), dan stijgen de erfenissen zelfs tot 2060/2070, en wel tot een bedrag van 24% van het BNP (p. 399). Dit zijn natuurlijk slechts speculaties, het verleden geeft geen enkele vorm van zekerheid over de

toekomst. Dit geschetste beeld van de prominente rol van erfenissen heeft echter wel betrekking op het belang van erf- en schenkbelasting van volgend hoofdstuk.

3

(13)

In lijn met Piketty’s speculatie geeft het OECD aan dat voornamelijk het bovenste deel van de vermogens lijkt te stijgen in OECD-landen, inclusief Nederland (OECD, 2011, pp. 34-35). Broers concludeert in lijn met Van Bavel, overigens op basis van dezelfde gegevens als deze scriptie, dat de armen armer worden en de rijken rijker (Broers, 2014, p. 98; Van Bavel in: WRR, 2014, p. 95). Bij deze meningen geldt ook weer dat niets met zekerheid over de toekomst kan worden gezegd. Daarom richt ik me tot de huidige problematiek van vermogensongelijkheid.

2.3 Economische en politieke problemen van vermogensongelijkheid

4

In deze paragraaf licht ik toe waarom vermogensongelijkheid problematisch is. Bij de probleemstelling zijn de economische gevolgen en problemen doorslaggevend. Ik sta stil bij

economische groei en economische macht. Economische macht is een onderdeel dat soepel overvloeit in de politiek-economische problemen van welvaartsongelijkheid.

2.3.1. Economische groei

Het OECD valt bij een recent onderzoek al met de deur in huis: groeiende inkomensongelijkheid leidt tot een lagere economische groei (OECD, 2014, p. 1). De reden dat ik hier de analogie kan trekken met inkomensongelijkheid is dat de armere bevolkingsdelen minder kunnen investeren in hun

opleiding. Deze redenering gaat echter ook op voor scheve verdeling van vermogen, aldus Van Bavel (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 90). Van Bavel vervolgt de redenering bij beschouwing van de

gevolgen van vermogensongelijkheid in Nederland. Hij concludeert in lijn met het OECD dat vermogensongelijkheid negatieve gevolgen heeft voor de educatie, doordat de

doorstudeermogelijkheden en bekostiging ervan voornamelijk voortvloeien uit eigen vermogen. Volgens Van Bavel zijn de negatieve economische gevolgen voornamelijk problematisch voor Nederlandse gezinnen die geen of een negatief vermogen hebben (p. 90). Hoewel het eigen vermogen een minder prominente rol speelt bij een goed uitgebouwde verzorgingsstaat, moeten door de huidige Nederlandse versobering van de verzorgingsstaat gezinnen steeds vaker terugvallen op eigen

vermogen. Een actueel voorbeeld van de versobering is de afschaffing van de studiefinanciering. Verder zijn ziekenhuiskosten en juridische kosten in het algemeen te groot om te worden gedekt met inkomen. Uiteindelijk worden mensen met weinig vermogen niet in staat gesteld in zichzelf (eigen bedrijf) of hun kinderen (het eerdergenoemde doorstuderen) te investeren. De versobering leidt tot

4

Men kan zich met het oog op The Spirit Level van Wilkinson en Pickett (2009) - beschouwd als een baanbrekend werk - afvragen waarom niet ook sociaaleconomische en medische problemen worden meegenomen. In het boek worden namelijk verbanden gelegd tussen meer economische ongelijkheid en zaken als meer geweld, meer tienermoederschappen, meer kindersterfte en een hele waslijst aan gezondheidsproblemen met betrekking tot een verminderde levensverwachting. De reden dat ik deze sociale aspecten buiten beschouwing laat is tweeledig. Ten eerste is de grootste kritiek op dit boek dat alleen wordt gewezen op correlatie en niet op causaliteit, iets wat mijn claim niet significant sterker maakt. Ten tweede leent de omvang van deze scriptie zich niet voor een gedetailleerde beschouwing hiervan (en zeker niet als ook nog het correlatie-aspect ontleed moet worden).

(14)

onderinvestering van menselijk kapitaal en uiteindelijk tot een verlaagde economische groei (Went in: WRR, 2014, p. 139). Broers concludeert ook dat grotere welvaartsverschillen leiden tot lagere sociale mobiliteit. Bij extreme ongelijkheid heeft slechts een klein deel van de bevolking toegang tot

kwalitatief hoog onderwijs (Broers, 2014, p. 116). Het IMF ondersteunt deze claim (IMF, 2014, p. 13). Daartegenover stelt Kaldor medio vorige eeuw dat een mate van ongelijkheid juist nodig is voor economische groei. Een neoklassieke macro-econoom zijnde, veronderstelt Kaldor dat een mate van inkomensongelijkheid leidt tot concentratie van vermogen door sparen, ofwel tot ophoping van vermogen (Kaldor, 1957, pp. 621-622). Met dit vermogen kunnen de nodige investeringen worden gedaan voor meer winst van bedrijven, met als gevolg meer werkgelegenheid en hogere lonen (op de lange termijn, gezien op de korte termijn de invloeden nog weinig merkbaar zijn) (p. 622). De investeringen leiden uiteindelijk tot economische groei (op de lange termijn nog steeds). Ruim vijftig jaar later, na onderzoek van het OECD, blijkt deze groei echter afwezig. Hoewel hier slechts

inkomensongelijkheid wordt beschouwd, en niet de aanwezigheid van ophoping van het vermogen wordt bekeken, blijkt een groei in inkomensongelijkheid juist te leiden tot een daling van economische groei (OECD, 2014, p. 2). In cijfers: een gemiddelde stijging van inkomensongelijkheid ad 0.3 Gini-punten de afgelopen twintig jaar heeft geleid tot een daling van economische groei ad 0.35

procentpunt per jaar over vijfentwintig gemeten jaren. Dit gaat op voor alle OECD-landen inclusief de door Kaldor gemeten VS en VK (p. 2). Dezelfde negatieve correlatie bevestigt een nog groter

onderzoek van 70 landen (zowel welvarende, ontwikkelende en onontwikkelde landen) (Alesina & Perotti, 1994, p. 363).

Wat betreft positieve effecten van ongelijkheid toont onderzoek aan dat een mate van (inkomens)ongelijkheid wel zorgt voor een hogere werkethiek (Corneo, 2011, p. 73). Een verhoogde werkethiek kan op macroniveau weer leiden tot economische groei (p. 73). Echter is hierover geen causaliteit en zekerheid aan te tonen, want wat voor oorzaak-gevolgrelatie werkethiek heeft op marcoeconomische schaal is niet onderzocht. Tegenover mijn causaliteitsbezwaar staat dat een stimulus om hard te werken en te presteren in ieder geval wegvalt als iedereen economisch en

vermogend gelijk wordt gesteld, hetgeen (naast praktisch niet realiseerbaar) niet bevorderlijk lijkt voor economische groei (Broers, 2014, p. 118; Apeldoorn et al., 2015, p. 6). Zo leren ook de

communistische pogingen ons dat volledige gelijkheid praktisch niet tot de beste gevolgen leidt.

2.3.2. Economische macht

Meer vermogen verschaft meer mogelijkheden om te investeren. Met investeringen kan ook meer economische macht worden verkregen, door bijvoorbeeld politieke partijen financieel te steunen of door lobbygroepen aan te wenden (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 91). Hoewel dit op zichzelf niet wenselijk lijkt te zijn, staat daartegenover het argument van Kaldor, dat welvaartcreërende investeringen productief zijn voor economische groei. Een belangrijke tegenwerping op deze

(15)

projecten die een positieve invloed hebben op economische groei (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 91). Vermogensongelijkheid is dus niet doorslaggevend of noodzakelijk voor het investeringseffect.

Misschien lijkt het meest problematische wel dat toenemende ongelijkheid zorgt voor een concentratie van vermogensmiddelen bij een selecte groep personen en dat enkel deze personen beslissen welke doelen met dit vermogen worden gefinancierd (p. 91). Deze vorm van economische macht, de macht om financiële beslissingen te nemen die op grote schaal van invloed zijn, lijkt mij in tegenstelling tot Kaldor zorgwekkend, zeker als in ogenschouw wordt genomen dat het private belang veelal meer zal dienen als stimulus dan het publieke belang (p. 91). Dit onderstreept ook Wijtvliet, met de vrees dat door omvangrijke vermogens marktmanipulatie kan ontstaan, met prijsdistorties en inefficiënte allocatie van productiefactoren tot gevolg (Wijtvliet, 2014, p. 935). Het argument dat renderen van het eigen vermogen aantrekkelijker is dan bijvoorbeeld een non-profitorganisatie opzetten, wordt verder onderbouwd met gemeten activiteit bij vermogensbeheerfondsen en hedge-fondsen, waarbij private vermogens in grote bedragen worden vermeerderd om overheden en bedrijven onder druk te zetten (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 91). Deze machtstendens lijkt voornamelijk vanaf de tweede helft van de vorige eeuw steeds meer zijn toepassing te vinden in Nederland (Wilterdink, 1984, p. 506). Piketty oppert zelf om een globale progressieve belasting op vermogen in te voeren om zo (gedwongen) het algemeen belang te behartigen in tegenstelling tot het private belang (Piketty, 2014, p. 515).

2.3.4. Politieke problemen

Dat vermogensongelijkheid niet wenselijk is voor politieke beleidsvoering volgt uit de politieke ongelijkheid van burgers met meer vermogen (Solt, 2008, p. 57). Als de rijke top meer invloed heeft, zijn burgers politiek niet meer gelijk. Het politieke probleem van economische machtsconcentratie hangt samen met de eerdergenoemde mogelijkheden om professionele lobbyisten in te huren (Broers, 2014, p. 74). Dit is het duidelijkst te zien in de VS (Went in: WRR, 2014, p. 138). De rijkste 10% van de VS heeft volgens onderzoek 15 keer zo veel invloed op het politieke proces dan de overige 90% van de bevolking (Broers, 2014, p. 74). In Nederlands perspectief gelden echter strengere regels wat betreft lobbyen (Broers, 2014, p. 113). Naast het lobby-aspect speelt ook mee dat grote donaties kunnen worden gedaan aan verkiezingscampagnes. Zo kunnen grote Amerikaanse bedrijven invloed verkrijgen op politieke beleidsvorming. Toch blijkt ook dit voor Nederland een minder groot probleem doordat in ons besluitvormingsmodel verschillende belanghebbenden een centrale rol vervullen, via bijvoorbeeld ondernemingsraden (p. 114). Zo heeft het economisch sterkste bedrijf niet zoveel politieke invloed als in de VS. Toch schuilt er altijd een gevaar in de politieke macht, omdat de macht van deze ‘schaduwelites’ niet via democratische weg tot stand komt en dus onttrokken is aan het zicht en de controle van de volksvertegenwoordiging (Wijtvliet, 2014, p. 935).

Een ander politiek probleem van grote ongelijkheid is het afnemen van vertrouwen in publieke instanties en de overheid (Broers, 2014, p. 116; Van De Werfhorst in: WRR, 2014, p. 120). Doordat

(16)

rijkdom sociale status oplevert en kloven tussen bevolkingsgroepen ontstaan, kan door lagere cohesie politieke instabiliteit ontspringen (p. 116). Deze instabiliteit draagt weer bij aan terughoudendheid van (buitenlandse) investeerders. Zo vindt dit politieke probleem uiteindelijk zijn weerslag in de

economische groei van Nederland (p. 116).

Het laatste aspect van hoge ongelijkheid en het bijbehorende verlies van vertrouwen uit zich in politieke inactiviteit van stemmers (Solt, 2008, p. 49). Arme bevolkingsgroepen verliezen het

vertrouwen in het nut en de effectiviteit van de politiek (Van De Werfhorst in: WRR, 2014, p. 125). Rijke bevolkingsgroepen worden echter actiever om hun bevoorrechte positie maatschappelijk en politiek te behouden (Solt, 2008, p. 49). Een tegenargument voor dit probleem ligt in de claim dat door ongelijkheid een groter conflict ontstaat, waardoor alle partijen juist vuriger en actiever politiek gaan participeren (p. 49). Na empirisch onderzoek van deze twee standpunten komt Solt echter tot de conclusie dat economische ongelijkheid een negatieve invloed heeft op politieke participatie van het onderste deel van de bevolking (p. 57). Dit leidt weer tot het eerste politieke probleem: politieke ongelijkheid. Hij trekt uit deze bevindingen de conclusie dat men beter moet kijken naar

belastingdistributie van vermogen in (welvarende) landen (p. 57).

2.4 Filosofisch perspectief op fiscaliteit en vermogensongelijkheid

2.4.1. De reden tot meer dan een economisch perspectief

Hoewel duidelijk is geworden wat politieke en economische gevolgen en problemen zijn, heb ik nog niet behandeld wat in mijn ogen fundamenteel is voor behandeling van het onderwerp van deze scriptie: is ongelijkheid wel onrechtvaardig? En ligt de rechtvaardige oplossing bij de fiscaliteit? Piketty opent zijn hoofdstuk over progressieve belasting met de claim dat belasting niet gezien moet worden als iets puur technisch en instrumenteels (Piketty, 2014, p. 493). Belastingheffing is volgens hem een zeer politiek en filosofisch aspect van de samenleving. Ik deel niet het beeld van de econoom zoals Piketty die beschrijft: een wezen dat zich verschuilt achter zijn objectieve getallen en zijn theoretische en vaak overdreven idealistische speculatie (Piketty, 2014, p. 32). Ik meen echter wel dat het idee van de econoom die zonder waardeoordelen slechts technische informatie voor

besluitvorming levert passé is. Dit (al dan niet terechte) beeld vormt slechts een karikatuur van wat een econoom is, en is geen voorbeeld voor de fiscaal econoom die advies geeft aan een overheid (Hausman & McPherson, 1993, p. 672; Broers, 2014, p. 60). Voor dat advies is begrip nodig van politiek-filosofische inzichten.

2.4.2. Rechtvaardigheid en eerlijkheid volgens Rawls

De politiek-filosoof die naar mijn idee een goede overlap biedt voor gronden voor

vermogens(on)gelijkheid en de rol van de fiscale wetgeving hierin is Rawls. Zijn conceptie van wat rechtvaardig is baseert zich op de fictieve ‘sluier van onwetendheid’ (veil of ignorance) (Rawls, 1971,

(17)

p. 11). Dit is een puur theoretisch model en uit zich in een gedachte-experiment (Beatley, 2007, p. 460). Achter de sluier der onwetendheid kent niemand in een samenleving zijn individuele status (Rawls, 1971, p. 11). Onder deze omstandigheden weet dus geen enkele persoon zijn geslacht, cultuur, sociale status, baan, intelligentie, kracht, capaciteiten enzovoort. Iedereen is blanco en gelijk. Rawls stelt voor dat wanneer wij onder deze omstandigheden komen tot beginselen en principes voor onze samenleving (over ongelijkheid bijvoorbeeld), deze voor de gehele samenleving geldende principes als rechtvaardig worden begrepen. Het zijn immers principes die vrije burgers accepteren in een positie van volledige gelijkheid (p. 10). Alleen dit is een rechtvaardig fundament voor hun

samenlevingsverband. Zo zal niemand zeggen dat vrouwen minder mogen verdienen dan mannen, als je net zo goed zelf een vrouw kan zijn in de ‘echte’ wereld.5 Hoewel dit (nogmaals) een puur

theoretisch concept is, geeft het wel goede gedachtestromen mee voor ideeën over vermogensongelijkheid en belastingheffing.

In deze ‘basisstaat’, dus achter de sluier der onwetendheid, geldt dat burgers onderhandelen voor regels waarbij in ieder geval elke persoon verzekerd is van primaire goederen en rechten

(Hausman & McPherson, 1993, p. 709; Rawls, 1971, p. 13). Na vaststelling van primaire goederen en rechten richten de burgers zich tot economische en politieke instituties die de belangen behartigen van de minst bedeelden. Iedereen kan immers in het ergste geval tot de minst bedeelde groep behoren en omdat alles boven die minst bedeelde groep beter is, staan de minst bedeelden qua

belangenbehartiging centraal (Hausman & McPherson, 1993, p. 709). In die lijn is

vermogensongelijkheid alleen rechtvaardig zolang de ongelijkheid in een mate zorgt voor vooruitgang van iedereen, in ieder geval voor vooruitgang van de onderste laag van de bevolking (Piketty, 2014, p. 480; Rawls, 1971, p. 13). Geen enkele rationele (enige rationaliteit wordt voorondersteld) burger zal echter pleiten voor een situatie waarin de bovenste 10% van de bevolking meer dan 50% van het vermogen in handen kan krijgen en de onderste 60% slechts 1% van al het vermogen.

2.4.3. Belasting als moraal fenomeen

Op belastingheffing past Rawls ook zijn sluier der onwetendheid toe (Rawls, 1971, p. 17). Bij belastingheffing zorgt de overheid voor verdeling van het vermogen over de bevolking en in ieder geval over de minst bedeelden (Hausman & McPherson, 1993, p. 710). Achter de sluier der onwetendheid komen de burgers na onderhandeling (niet wetend hoe vermogend zij zijn) tot het beginsel dat de meest vermogenden meer belasting moeten betalen, omdat dit de eerlijkste en meest wenselijke situatie is voor iedereen (Sugin, 1997, p. 2009). Je wilt jezelf immers van een veilige positie verzekeren en dat doe je door de sterkste schouders de zwaarste lasten te laten dragen. Hier is

5

Het gaat hier niet louter om kansberekening, maar burgers zullen simpelweg niet tot de conclusie komen dat vrouwen minder moeten verdienen dan mannen. Er is geen aanleiding toe voor het opperen van dit idee. Hieraan ligt de aanname aan ten grondslag dat men weet dat de helft van de bevolking uit vrouwen bestaat (en niet welk geslacht men zelf heeft). Oftewel: men heeft wel kennis van een

(18)

het juridische draagkrachtbeginsel te herkennen. Iets wat een belastingstelsel in ieder geval moet doen is genoeg opbrengsten genereren om iedereen gelijke kansen te geven wat betreft economische positie en educatie (p. 1999). De beoogde startpositie moet elke generatie weer opnieuw gelijk zijn, want een burger achter de sluier der onwetendheid verwacht niet een groot fortuin als erfenis. In die zin is een (volledige) belasting op erfenissen als rechtvaardig te beschouwen als deze erfenissen zorgen voor een ongelijke vermogensconcentratie bij de start van elke generatie (p. 2009-2010).

De zwakte van deze theorie lijkt te zitten in zijn theoretische aard. Het is politiek niet uit te leggen dat bijvoorbeeld al het overgeërfde vermogen wordt belast, zelfs met de gedachte dat men dit zonder kennis van het familiefortuin zou willen.

Toch ontstaat er in Nederland een herontdekking van de ethiek in het belastingrecht (Apeldoorn, Gribnau & Verbeek, 2015, p. 10). In de zoektocht naar onder andere een

vermogensbelasting of vermogenswinstbelasting moet de rechtvaardiging moreel worden getoetst (p. 3). Ook het IMF bezigt zich al sinds 1980 met de herverdelende eigenschappen van belasting. Daarbij erkent zij (in lijn met Rawls) de belangrijkste rol van belasting: in ieder geval zorg dragen voor primaire goederen zoals gelijke educatie en gezondheidszorg (IMF, 2014, p. 5). Gribnau noemt deze ideeën ‘belasting als moraal fenomeen’ (Gribnau, 2012, p. 12). Deze fiscalist stelt dat de wetgever vertrouwen, draagvlak en legitimiteit bevordert door belasting te zien als een fenomeen dat de samenleving legitiem moet dragen. Belasting heeft volgens hem niet enkel een budgettaire functie, maar belichaamt het rechtvaardige karakter van een samenleving (p. 5). Dusarduijn beargumenteert dat de rechtvaardigheid van een fiscaal stelsel met duizend draadjes verweven is met algemeen geldende rechtsbeginselen (Dusarduijn, 2013, p. 3). Als in Nederland de fundamentele grondslagen van het belastingrecht worden vergeten, dan leidt dat tot inflatie van onze grondwaarde.

Doelmatigheid kan de beginselen wellicht nuanceren, maar nooit geheel terzijde schuiven (p. 2). Ik sluit dan ook af met de gedachte van belasting, niet alleen als instrument voor inkomsten van de overheid, maar ook als een moreel fenomeen in het tegengaan van de vermogensongelijkheid in Nederland.

2.5 Conclusie

Na dit eerste, uitgebreide hoofdstuk is zichtbaar geworden wat de oorzaken en problemen zijn van de huidige vermogensongelijkheid in Nederland. Ten eerste is vermogensongelijkheid in Nederland niet voor niks in de schijnwerpers gezet. De meest vermogende 10% heeft in alle behandelde berekeningen meer (tot ruim meer) dan 50% van al het Nederlandse netto-vermogen in handen (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 84; Skopek, 2011, p. 13; CBS, 2014, p. 72). Dit in vergelijking met de onderste 60%, die tezamen 1% bezit. Deze Nederlandse vermogensongelijkheid uit zich in een Gini-coëfficiënt (egalitaire-samenlevingscoëfficiënt) van ongeveer 0.8 (Broers, 2014, p. 89; Van Bavel & Frankema, 2013, p. 16).

(19)

Bij vermogensongelijkheid spelen verscheidene oorzaken een rol, onder andere rendement op vermogen dat hoger is dan economische groei, de eigenschappen van overerving, de toenemende globalisatie en de versoepelende regelingen van de Nederlandse fiscale wetgeving (Piketty, 2014, p. 353; Van Bavel in: WRR, 2014, p. 85-87). Het problematische aspect van vermogensongelijkheid kan worden vormgegeven, zowel in economische, politieke en filosofische zin. Economisch gezien is het grootste probleem dat een hoge mate van ongelijkheid zorgt voor verminderde economische groei (OECD, 2014, p. 1; Van Bavel in: WRR, 2014, p. 90; Alesina & Perotti, 1994, p. 363). De causaliteit is onder andere verklaarbaar door gevolgen van economische ongelijkheid: afname van sociale mobiliteit, onderinvestering van menselijk kapitaal en het onaantrekkelijk maken van (buitenlandse) investeringen door politieke instabiliteit (Broers, 2014, p. 116; Van De Werfhorst in: WRR, 2014, p. 116). Daarnaast ontstaat een economische machtsconcentratie die voor onwenselijke marktmanipulatie kan zorgen (Wijtvliet, 2014, p. 935).

In het licht van politieke bevindingen lijken twee zaken de boventoon te voeren: politieke ongelijkheid van burgers en verlies van vertrouwen in politieke instanties (Solt, 2008, p. 57). Hoewel het eerste probleem wegens Nederlandse systemen in ons land niet zo sterk zijn weerslag vindt als in de VS, is het verlies van vertrouwen ook voor Nederland duidelijk problematisch. De eerdergenoemde politieke instabiliteit vloeit voort uit dit vertrouwensverlies en ook ontstaat een onevenredige politieke participatie (Solt, 2008, p. 57).

Tot slot leid ik uit het rechtvaardigheidsprincipe van Rawls af dat de huidige stand van zaken niet rechtvaardig is. Geen bevolking die achter de sluier der onwetendheid verkeert zou pleiten voor een vermogensverdeling zo scheef als die in Nederland. Ofschoon dit een theoretisch model is, mag bij behandeling van de praktische invloed van de fiscale wetgeving, niet worden vergeten dat ongelijkheid en fiscale wetgeving ook politieke en filosofische facetten van onze samenleving zijn. Fiscalisten, klassieke economen en politiek-economen ondersteunen mijn mening (Gribau, 2012, p. 12; 2015, p.2; Piketty, 2014, p. 493; Dusarduijn, 2013, pp. 2-3).

(20)

3. Verdelende werking van de Nederlandse fiscale

wetgeving

3.1

Inleiding

Dit hoofdstuk richt zich tot de kern van deze scriptie: de inrichting van de Nederlandse fiscale

wetgeving in relatie tot vermogensongelijkheid. Daarbij stel ik de vraag: Hoe verdeelt de Nederlandse fiscale wetgeving het vermogen? Om te komen tot een advies aan de overheid schets ik de

problematiek van twee onderdelen van de fiscale wetgeving. Het eerste onderdeel is het Nederlandse box 3-systeem in de IB. Zowel de forfaitaire systematiek van box 3, als ook het systeem als geheel krijgt voor en sinds invoering in 2001 veel kritiek (De Hoog, 2006, p. 5). Ik richt me tot deze kritiek en kijk ook in hoeverre deze problematiek fundamenteel is voor de ongelijke vermogensverdeling. Ten tweede behandel ik de erfbelasting. Daarbij speelt het verlaagde tarief van de erfbelasting een rol (Kamerstukken II, 2008/09, p. 4). Ik ga voorts specifieker in op de bedrijfsopvolgingsregeling in de SW. Ik schets de problematiek van deze relatief nieuwe regeling, en onderzoek daarna welke implicaties de regeling behelst.

3.2 Forfaitaire rendement box 3

3.2.1. Het 4% forfaitair rendement

Box 3 heeft volgens verschillende auteurs een politieke logica: er ontstond grondslagerosie in het oude vermogensbelastingsysteem omdat de inkomsten uit de bron werden belast en de waardemutaties van de bron buiten beschouwing werden gelaten (Van Der Geld, 2006, p. 2; Niessen, 2000, pp. 8-9). Hierdoor kon op juridische wijze het economische inkomen worden vermomd zodat belastingheffing uitbleef. De belasting van box 3 in de Wet IB hanteert daarentegen een forfaitair (fictief) rendement van 4% (art. 5.2 IB). Dit (per 1 januari van het kalenderjaar) fictief vastgestelde rendement wordt belast tegen een 30%-tarief, met inachtneming van het heffingsvrij vermogen ad €21.330 (art. 2.13 jo. 5.5 IB). De problematiek van het box 3-systeem is in twee componenten te verdelen: het fictieve rendement van 4% en het forfaitaire-rendementssysteem in zijn geheel. Allereerst over de hoogte van de rendementsfictie.

Het forfaitaire rendement is fictief door de wetgever op 4% gesteld, omdat de wetgever bij invoering dacht dat dit rendement op de lange termijn reëel gezien gemakkelijk te behalen was (Commissie Van Dijkhuizen, 2013, p. 62). Reëel rendement is het behaalde rendement met

verwerking van de inflatie die het nominale rendement doet dalen. Immers, een nominale rente op een spaarrekening van 2% waarbij een landelijke inflatie van 2% behoort, resulteert niet in inkomsten in reële zin. Het fictieve rendement van 4% stemt volgens de wetgever overeen met het rendement dat bij staatsobligaties op de lange termijn (reëel) kan worden behaald (p. 63; Kamerstukken II, 1998/99,

(21)

bijlage 1).6 Om te toetsen in hoeverre deze maatregel het vermogen verdeelt, is het raadzaam om te kijken naar het werkelijk behaalde rendement van de afgelopen decennia. Naast het totale

vermogensrendement per jaar is het rendement op spaarrekeningen/banktegoeden, op aandelenkapitaal en op onroerende zaken (buiten de eigen woning) van belang. De rendementshoogte op spaar- en banktegoeden is voornamelijk relevant omdat in Nederland ongeveer 42% van de belaste huishoudens in box 3 louter spaar- en banktegoeden bezit (p. 59). Het zijn vooral huishoudens aan de onderkant van de vermogensbezitters die spaartegoeden op betaalrekeningen hebben staan (CPB, 2015, pp. 10-11). Daarnaast zijn de rendementen op aandelen en onroerende zaken relevant omdat het voornamelijk de top vermogenden zijn die deze vermogensbronnen bezitten (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 86).

3.2.2. Realiteit van privévermogensrendementen

De Commissie Van Dijkhuizen en het CBS tonen cijfers van het werkelijk behaalde reële rendement. De cijfers hebben betrekking op de periode 2001 tot 2012 (vanaf moment van invoering van het box 3-systeem). Blijkens de berekeningen is in deze periode slechts een reëel rendement van gemiddeld 1,6% behaald (Commissie Van Dijkhuizen, 2013, p. 64). Hierbij kijkt de Commissie naar het

rendement van betaalrekeningen, spaarrekeningen, staatsobligaties en aandelen (maar frappant genoeg niet naar het rendement van onroerende zaken). Bij het inzoomen op de soort rendementen blijkt dat op spaarrekeningen slechts een rendement van 0,5% is behaald. In het teken van

vermogensongelijkheid lijken de lage vermogensbezitters op het eerste gezicht met hun louter spaarrekeningbezit dus sterk benadeeld in het forfaitaire rendement van 4%. Echter blijkt op de lange termijn een nominale rente van 3,8% te zijn behaald op spaarrekeningen, wat de 4% beter benadert (zij het van de onderkant en exclusief de inflatie van koopkracht). Daarnaast hebben, gegeven het feit dat voornamelijk grote vermogensbezitters veel aandelen bezitten, de meest vermogenden sinds de invoering van box 3 een nog lager reëel rendement behaald (CPB, 2015, p. 10). Volgens het CPB is het aandelenrendement in de periode 2006-2011 voor de top 1% van de bevolking maar 0,2% (p. 11). Commissie van Dijkhuizen geeft voor periode 2001-2012 zelfs een negatief rendement aan op aandelen van gemiddeld -0,9%, weliswaar geldend voor alle huishoudens (Commissie Van Dijkhuizen, p. 64). Voor inkomen uit onroerende zaken heeft het CPB gegevens: de top 10% vermogenden respectievelijk de top 1% vermogenden hebben rendementen van -0,3% en -0,7% behaald (tussen 2006-2011) (CPB, 2015, p. 11).

Een belangrijke kanttekening is dat het gekozen interval voor zowel het CPB als Commissie Van Dijkhuizen redelijk klein is, waarin ook nog de crisis van 2008 is verwerkt (Commissie Van Dijkhuizen, 2013, p. 64; CPB, 2015, p. 9). Om de crisis heen zijn veel significante schommelingen te zien, met een dieptepunt van -50,7% reëel rendement op aandelen in 2008 zelf. Vandaar dat de

6

De wetgever lijkt te suggereren dat Jan met de pet zou investeren in staatsobligaties met al zijn privévermogen, en dus de liquiditeit niet nodig heeft.

(22)

gemiddelde aandelenrendementen negatiever worden weerspiegeld dan in jaarlijkse zin, daar zijn namelijk los van de enkele dieptepunten rendementen op aandelen zichtbaar van 8.4% tot 34.3%.

Omdat de lange termijn in het teken van de langdurige geschiedenis van de

vermogensongelijkheid ook naar het idee van het CPB relevanter is, presenteren zij (nominale) rendementen op de lange termijn. Tussen 1990 en 2012 was het rendement op spaarrekeningen 3,3%, op onroerende zaken 4,4% en op aandelen 5,7% (p. 9). Zo liggen dus meer dan 40% van de

huishoudens met enkel hun spaarrekeningen op de lange termijn onder de 4%, terwijl de top vermogenden met hun aandelen en onroerende zaken boven de 4% uitsteken. Het CPB trekt de conclusie dat bij het bekijken van de jaarlijkse gegevens de vermogensrendementen van verschillende vermogensposities niet significant lijken te verschillen. Deze schijn wordt echter blootgelegd bij de rendementen op de lange termijn, waarbij huishoudens met een betere vermogenspositie duidelijk een hoger rendement op vermogen behalen (p. 11). De wetgever geeft aan dat er geen onderscheid kan worden gemaakt naar soort rendementen vanwege mogelijke belastingarbitrage en gewenste eenvoud (Kamerstukken II, 2000/01, p. 40). Dit lijkt echter geen voldoende argument voor de spanningen die het systeem in het kader van vermogensongelijkheid teweeg brengt (Dusarduijn, 2013, p. 8).

3.2.3. Het fundamentele probleem van box 3

De problematiek van het box 3-systeem ligt wellicht nog dieper dan de hoogte van het forfaitaire tarief van 4%. De top 1% haalt per jaar gemiddeld bijna 1 procentpunt hoger dan de onderste 50% (CPB, 2015, p. 9). Dat het forfaitaire rendement van 4% zo niet geheel in lijn is met het draagkrachtbeginsel, is al verdedigbaar (Herreveld, 1999, p. 3). Het draagkrachtbeginsel gebiedt dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen. Indien echter de top 1% jaarlijks bijna een procentpunt meer aan

vermogensaanwas dan de onderste 50% geniet (en de top 10% overigens meer dan een half

procentpunt), dan is de netto vermogensbelastingdruk relatief lager voor de vermogende huishoudens dan voor de onderste vermogensbezitters. Immers, hetzelfde rendement van 4% wordt bij alle

huishoudens verondersteld en belast. Daar valt tegenin te brengen dat in absolute zin nog wordt bijgedragen door de macro-werking dat iedereen met meer vermogen meer forfaitair belast krijgt (p. 3). Nettovermogen kan volgens dit argument op zichzelf al als draagkrachtversterkend worden gezien: 4% van 100.000 is meer dan 4% van 10.000. Toch ontstaat een spanning bij vergelijking van het vlakke box 3-tarief van 30% met de aan het draagkrachtbeginsel beantwoordende systeem van box 1, waarbij een progressief tarief geldt tot wel 52%. Met het feit dat ook hogere inkomstengenieters meer belasting moeten betalen wegens hun hogere inkomens, maar daarnaast een relatief hoger

belastingtarief kennen, doet de vraag rijzen: is vermogensomvang wel in zichzelf nivellerend in de zin van het draagkrachtbeginsel? Volgens Herreveld op macroniveau wel, maar niet op microniveau (per

(23)

huishouden) (p. 7).7 Voor het rechtskarakter van belastingmaatregelen is de micro-perceptie van burgers doorslaggevend (Van Der Geld, 2006, p. 4). De wetgever dient in het teken van een rechtvaardige belastingheffing altijd de effecten en problemen op microniveau in ogenschouw te nemen. Zo kan worden geconcludeerd dat de werking van box 3 in beginsel strijdig is met het draagkrachtbeginsel (Herreveld, 1999, p. 7).

Wat wel weer spreekt voor box 3 is de werking van het heffingvrije vermogen (Dusarduijn, 2013, p. 10). Door deze vrijstelling van €21.330 komen ongeveer 3 miljoen Nederlanders niet in aanmerking voor een aanslag in box 3 (Kamerstukken II, 2005/06, p. 7). Deze regeling vindt ook zijn weerslag in het gegeven dat circa driekwart van alle Nederlandse huishoudens nihil aan belasting in box 3 hoeft te betalen (CPB, 2015, p. 4). Uiteraard profiteren kleinere vermogens relatief meer van het heffingsvrij vermogen dan de grote vermogens. De belastingdruk daalt voor deze lagere vermogens relatief meer, hetgeen draagkracht bevordert (Dusarduijn, 2013, p. 10). In het licht van het vorige systeem in de Wet Vermogensbelasting 1964 geldt overigens de nuance dat het voordeel van de destijdse vrijstelling voor rente- en dividendinkomsten relatief hoger was, namelijk omgerekend een heffingsvrij vermogen ad 50.000 euro. Tevens waren de belastingvrije sommen toentertijd relatief hoger, te weten maximaal 89.000 euro in tariefgroep 1 (er was toen nog progressiviteit) en 112.000 in groep 2 (p. 11).

Frappant is dat de meest recente beschouwing van het huidige box 3-systeem door Commissie Van Dijkhuizen (evenals die van het CPB) geen fundamentele normen noemt ter verdediging van het systeem (Dusarduijn, 2013, p. 2). Het eerdergenoemde draagkrachtbeginsel is een fundamenteel (en tevens rechtvaardig blijkens vorige hoofdstuk) beginsel voor en de basis van iedere

inkomstenbelasting. Eigenlijk druist het feit dat het vermogen door het forfaitaire systeem wordt aangetast volledig in tegen de principes van inkomstenbelasting (p. 4). Immers, indien men geen inkomensresultaat uit vermogen of zelfs een negatief resultaat behaalt, moet toch belasting worden afgedragen. Dat geen mogelijkheid bestaat voor verliescompensatie versterkt dit effect. Zo tast box 3 het vermogen aan van iedereen die structureel een lager rendement haalt dan 4%, hetgeen uit de gegevens lijkt te gelden voor meer dan 40% van de Nederlandse huishoudens (CPB, 2015, p. 9; Commissie Van Dijkhuizen, 2013, p. 59). In het kader van vermogensongelijkheid is belangrijk dat er een inherent ongelijke werking zit in het box 3-systeem. Iedereen (structureel) onder het forfaitaire rendement - of dit 4% is of anders maakt eigenlijk niet uit - betaalt relatief meer belasting voor het vermogen, en iedereen boven het forfaitaire rendement betaalt relatief minder belasting (Niessen, 2000, p. 9). In deze inherente tegenstrijd van het box 3-systeem, het forfaitair belasten en dus nooit in de pas lopen met de realiteit, ligt het kernprobleem (Dusarduijn, 2013, p. 13). Het systeem leent zich niet voor meebewegen met de werkelijke inkomsten. De afstand met de realiteit is in veel gevallen simpelweg (te) groot, en hierdoor levert box 3 voor haar eenvoud in op rechtvaardigheid (Boer &

7

De macrowerking blijkt uit de top 10% die 90% van alle box 3-inkomsten vertegenwoordigt, zoals we al eerder zagen (CPB, 2015, p. 5).

(24)

Vording, 2015, p. 3). Deze starheid wordt versterkt door het feit dat de opbrengst van verschillende vermogensbestanddelen ongelijk is, terwijl hiermee in de grondslag geen rekening wordt gehouden (Niessen, 2000, p. 9). Uiteindelijk werkt dit forfaitaire systeem dus ongelijkheid tussen

vermogensbezitters in de hand.

3.2.4. Beschouwing van BV-vermogen

Voordat ik in het volgende hoofdstuk alternatieven voor de overheid aanbied, verdient het enige toelichting in hoe sterke mate deze structurele problemen van box 3 fundamenteel zijn voor

vermogensongelijkheid. Het staat vast dat de opbrengsten uit box 3 relatief gering zijn: in 2011 slechts 3,667 miljard euro van de totale belastingopbrengsten ad 134 miljard euro, oftewel ongeveer 2,7% (Van Dijkhuizen, 2013, p. 58; Ministerie van Financiën, 2012, p. 6). Naast verbetering van de doelmatigheid en rechtvaardiging van alternatieven schiet deze scriptie echter zijn doel voorbij als groeiende vermogensongelijkheid niet in sterke mate wordt veroorzaakt dan wel wordt versterkt door het box 3-systeem. Voornamelijk met het oog op belastingarbitrage/-manipulatie tussen de Wet Vpb en de Wet IB is in de fiscale praktijk terecht veel aandacht besteed aan wat een DGA met zijn vermogen kan doen (Van Arendonk, 2005, p. 5; Van Dam, 2005, p. 1). Het uitkeren van vermogen in een BV is uiteindelijk belast tegen een effectief tarief van 43,75% (art. 22 Vpb jo. art. 2.12 IB).8 De Vpb in combinatie met de box 2-heffing verschilt dus aanzienlijk van het 30%-tarief in box 3, maar helemaal in werking gezien in de Vpb en box 2 wel tegen de behaalde winst wordt belast. Afhankelijk van de hoogte van het werkelijk behaalde vermogensrendement kan het lonend zijn om vermogen in een BV te houden. Immers, laag (of negatief) rendement wordt dan ook laag (of geheel niet) belast (Van Dam, 2005, p. 2). Daar staat tegenover dat hogere vermogensrendementen hoog worden belast bij de Vpb en box 2, maar bij box 3 geldt de fictie-regeling waardoor de relatieve belastingdruk daalt.

Het omslagpunt van box 2 naar box 3 is volgens Van Dam bij een rendement van 3,81% (p. 2).9 Indien dit rendement structureel wordt behaald ligt de voorkeur dus bij het houden van

privévermogen in box 3 dan wel de aanmerkelijk-belangenclaim afrekenen en omzetten in privé (los van de drempel die vaak gepaard gaat met afrekenen van een belastingclaim). Tevens kan worden gepoogd vermogen uit de BV over te brengen naar privé door een zakelijke lening bij de eigen BV aan te gaan (p. 3). Hier komt dus het eerdere probleem terug dat veel vermogen mogelijk verdwijnt in BV’s waarover weinig gegevens zijn en waar de box 3-belasting nooit plaatsvindt (Van Bavel in: WRR, 2014, p. 82; Van Bavel & Salverda, 1999, p. 393). Gezien de afwezigheid van harde cijfers van

8

Effectief boven de 200.000. Eerst betaal je Vpb-belasting van maximaal 25% bij vermogen in de BV (inclusief de voorheffing in de vorm van dividendbelasting ad 15%). Vervolgens draag je 25% af voor het reguliere voordeel in box 2 bij winstuitkering. Doordat daar al 25% aan belasting is afgedragen voor de Vpb, en dus 75% van het originele bedrag wordt belast ontstaat de effectieve belastingdruk van 43,75%. Onder de 200.000 krijg je 20% heffing in de Vpb en dus een effectieve belastingdruk van 40%.

9

Dit was in 2005 en thans geldt een ander omslagpunt. Volgens dezelfde berekening geldt nu het omslagpunt: 1,2% (box 3 effectief)/25% (Vpb effectief) = 4,8%.

(25)

(beleggings)vermogen in BV’s, binnen en buiten Nederland, kan ik echter geen conclusies trekken. Voor verder onderzoek is behoefte aan beschouwing van BV-vermogen in het teken van

vermogensongelijkheid, gezien mogelijkerwijs de meest vermogenden hun geld in BV’s houden, eventueel in belastingparadijzen. Empirisch onderzoek toont dit laatste aan: het blijkt dat ongeveer 8% van al het financieel privévermogen van de V.S. en rijke EU-landen (waaronder ook Nederland valt) wordt gehouden in belastingparadijzen (Zucman, 2013, p. 1321; p. 1348).10 Van deze 8% is driekwart ongeregistreerd.

3.3 Erfbelasting

3.3.1. De rol en herziening van erfbelasting

Piketty laat zien dat erfenissen in substantiële mate kunnen bijdragen aan vermogensongelijkheid omdat cumulatie gedurende generaties voortduurt (Piketty, 2014, pp. 401-402). Internationaal gezien geldt dat ongeveer een derde van alle miljardairs door erfenissen miljardair is geworden (Broers, 2014, p. 124). Hoewel de erfenis een conditio sine qua non is voor deze miljardairs, heeft ongeveer 13% hun gehele vermogen geërfd, in vergelijking met de resterende 20% die hun geërfde vermogen heeft uitgebouwd. In de context van vermogensongelijkheid speelt de erfbelasting dus een belangrijke verdelende rol: de enige per generatie.

Met ingang van 2010 is de erfbelasting (ook wel: het successierecht) herzien (Kamerstukken II, 2008/09, p. 2). Het oude systeem was technisch en ingewikkeld: zij kende een zevenlaagse progressiviteit tot bijna €870.000 waarbij alles daarboven werd belast tegen een toptarief van 27%, mits echtgenoot, kind of kleinkind (Staatscourant, 2005, p. 3). Voor broers, zussen en ouders gold het toptarief van 53% vanaf een bedrag van circa €390.000. Overige gevallen kregen te maken met een toptarief van 68% vanaf een erfenis van ruim €500.000. In de herziening van 2010 zijn de

tariefpercentages verlaagd naar 10% tot het bedrag van €117.214 en 20% daarboven, mits partner of afstammeling in directe lijn (art. 24 SW). Voor overige erfgenieters geldt een tarief van 30% respectievelijk 40%. Dit alles is zonder de vrijstellingen van de SW, die tot ruim €600.000 kunnen bedragen bij partners onder de nieuwe regeling (art. 32 SW). Het verschil voor en na herziening in 2010 leidt tot een aanzienlijke daling van belastingdruk ad 10% gemiddeld, wat enigszins

verbazingwekkend is (De Kam & Caminada, 2009, p. 23). De Kam en Caminada spreken met name hun verbazing uit omdat erfenissen draagkracht vermeerderen zonder dat daar (directe) inspanning voor hoeft te worden geleverd. Dit maakt een lagere erfbelasting minder rechtvaardig dan bijvoorbeeld inkomsten uit arbeid.

Het afwezig zijn van inspanningslevering erkent ook de Staatsecretaris, zij het dat hij dit argument gebruikt voor het heffen van erfbelasting in het algemeen (Kamerstukken II, 2008/09, p. 2).

10

In totaal 4.300 miljard euro. Zucman berekent dit door statistische discrepanties te onderzoeken die gaten slaan in belastingontduiking (zie hiervoor Zucman, 2013).

(26)

Tevens kan volgens hem uit budgettaire overwegingen erfbelasting niet uitblijven. De Staatsecretaris verdedigt de herziening van de SW in 2010 verder met het feit dat kritiek wordt geuit op de hoogte van de tarieven en de complexiteit van het systeem. Ook is een grondslagversmalling ontstaan door de ontgaansmogelijkheden van erfbelasting, zoals ‘estate planning’ (vergelijk: Tol, 2010). Leidend in de herziening is vereenvoudiging van het systeem, teneinde bovengenoemde problemen tegen te gaan. Daarbij moeten de dubbele progressie (naar verwantschap en naar hoogte van de erfenis) en het lagere tarief zorgen voor meer maatschappelijke steun en een hogere zorgplicht (p. 3).

Volgens Auerbach is de budgettaire verdediging onvoldoende onderbouwing van wetgeving van zulk politiek niveau (Auerbach, 2008, p. 1). De erfbelasting is een zeer politieke belasting door het herverdelende karakter (p. 7). Zeker met betrekking tot vermogensongelijkheid is de daling van het erfbelastingtarief treffend (Van Bavel in: WRR, 2013, p. 87). Erfbelasting is juist een cruciaal instrument om vermogensongelijkheid (over generaties heen) tegen te gaan (De Kam & Caminada, 2009, p. 23). De Staatsecretaris spreekt wel over het herverdelende karakter van erfbelasting, maar slechts tussen soorten verkrijgers (partners, kinderen, kleinkinderen etc.) (Kamerstukken II, 2008/09, p. 23). In deze scriptie voert echter het herverdelende karakter tussen vermogensklassen de boventoon. Dat betekent ook dat ik me voor het advies bezig met de tariefgroep partners en bloedverwanten van 10% respectievelijk 20% progressief.

3.3.2. De significantie van erfbelasting voor en na herziening

De erfbelasting is in Nederland geen significant onderdeel van de totale belastingopbrengst (Van Gilst et al., 2008, p. 2); de inkomsten uit de successierechten zijn slechts 0.8% van de gehele

belastinginkomsten in 2011 (Ministerie van Financiën, 2012, p. 7). Ik kijk voor de invloed van

erfbelasting (en later ook van de BOR) in lijn met Van Gilst et al. naar het aantal erflaters in relatie tot de omvang van hun nagelaten vermogen.

Wat betreft de nagelaten-vermogensverdeling, is in 200511 zichtbaar - dus voor de herziening 2010 - dat het totaal van het nagelaten privévermogen ruim 10.2 miljard euro bedraagt (CBS Statline, 2014). In het nagelaten vermogen zijn grote verschillen in omvang tussen vermogensklassen (Van Gilst et al., 2008, p. 2). Ongeveer een derde van de personen laat een vermogen van minder dan €10.000 na (CBS Statline, 2014; Van Gilst et al., 2008, p. 2). Bijna twee derde van alle nagelaten vermogens bedraagt minder dan €50.000. Kijkend naar de topbedragen van erfenissen, blijkt dat (in 2005 nog steeds) het aantal erfenissen hoger dan €200.000, net iets meer is dan 10% van het totale aantal aan erfenissen. Gezamenlijk draagt deze top 10% echter wel bij aan 6.7 miljard euro van de ruim 10 miljard euro aan totaal nagelaten vermogen. Slechts 3% van alle erflaters laat meer dan €500.000 na, maar dit is wel een derde van al het nagelaten vermogen. Gezien de

vermogensongelijkheid in Nederland die eerder aan bod kwam, met de top 10% die meer dan 60%

11

Dit lijkt een lichtelijk arbitrair jaar maar ik heb gekozen voor dit jaar omdat het ruim voor de crisis is en tevens wordt beschouwd door andere fiscalisten die over erfbelasting schrijven.

(27)

bezit, is deze erfenisongelijkheid op zichzelf niet heel bijzonder (CBS, 2014, p. 72). De inslag van erfbelasting is ondanks deze bedragen echter niet substantieel te noemen: 1,7 miljard euro in 200512, oftewel circa 17% van alle erfenissen (Van Bavel in: WRR, 2013, p. 87). De rijkdom (en in het verlengde de vermogensverhoudingen) in Nederland kon dus al redelijk onaangetast van generatie op generatie worden doorgegeven. Zelfs als alle erfbelasting voortvloeit uit de aanslag op de top 10%, laten zij circa 50% (6,7-1,7 miljard euro) van al het nagelaten vermogen over aan hun selecte groep kinderen. Deze betalingsverhouding is natuurlijk ondanks de progressiviteit onrealistisch. Zo zegt ook Apeldoorn et al. dat iemands inkomen in Nederland voor ongeveer een kwart wordt bepaald door het inkomen van ouders tientallen jaren geleden (Apeldoorn et al., 2015, p. 2).

Door de versoepeling in 2010 lijkt deze doorgeefvrijheid nog makkelijker (p. 87). In 2011, een jaar na ingang van de Successiewetherziening, bedraagt het totaal aan nagelaten vermogen meer dan 13,8 miljard euro (CBS Statline, 2014). Hiervan zijn de onderlinge verhoudingen tussen erflaters veelal gelijk aan voor herziening, met nog steeds ongeveer een derde van de erflaters die minder dan €10.000 nalaat en iets meer dan 60% die minder dan €50.000 nalaat (in zowel 2010 als 2011). Een verschil met 2005 is echter dat in 2011 de nagelaten vermogens boven de €200.000 bijna 70% van het totale erfenissenbedrag beslaan (9.7 miljard euro van de 13,896 miljard euro). Hetgeen het meest in het oog springt is het bedrag aan successierechtinkomsten in 2011: 1.6 miljard euro (Ministerie van Financiën, 2012, p. 5). Dit bedrag is dus ondanks de stijging in erfenissen van bijna 40% nagenoeg niet veranderd ten opzichte van 2005. Hierdoor is de belasting op erfenissen in 201113 slechts 11,5% van alles dat nagelaten is. Duidelijk lijkt dat met de SW-herziening van 2010 het nog eenvoudiger is geworden erfenissen met weinig aantasting door te geven, hetgeen de vermogensongelijkheid over generaties heen in de hand werkt (Van Bavel in: WRR, 2013, p. 87).14

3.4 Bedrijfsopvolgingsregeling: een nieuw systeem

3.4.1. Werking en discussie over discriminatie

Naast daling van het standaardtarief in de SW is ook een nieuwe regeling gewijzigd: de bedrijfsopvolgingsregeling (BOR). De BOR is een systeem dat zich richt tot overerven van ondernemingen (Belastingdienst, 2014, p. 2). De BOR verleent een vrijstelling van 100% voor nagelaten ondernemingsvermogen tot €1.045.611 (art. 35b SW). Boven dit bedrag krijgt men een vrijstelling van 83%. De regeling geldt alleen voor ondernemingsvermogen in een ten minste één-jarig actieve onderneming, die na overerving door de verkrijger minstens vijf jaar wordt voortgezet.

Ondernemingsvermogen is het vermogen dat behoort tot het drijven van de onderneming (en valt dus

12

En tussen de 1.6 en 1.8 miljard in 2006, 2007, 2008 en 2009

13

Dit is het laatste jaar waarvan deze gegevens beschikbaar zijn. Voor 2010 geldt echter soortgelijke gegevens: een totaal van 14 miljard euro aan nagelaten vermogen met erfbelastinginkomsten van 1,7 miljard (CBS Statline, 2014; Ministerie van Financiën, 2012).

14

In ieder geval in deze momentopname. In hoeverre dit in de toekomst voortzet of eventueel verergert moet nog blijken uit nieuwe gegevens.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Met name is de vraag of bevoorde- ling van nagelaten ondernemingsvermogen ten opzich- te van nagelaten privévermogen niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, gecodificeerd

Copyright and moral rights for the publications made accessible in the public portal are retained by the authors and/or other copyright owners and it is a condition of

The economic issues referred to above do not facilitate the balance of power be- tween the central state, the provinces, and other decentralised entities.. The

Non-alignment is said to be ‘constantly evaluated’, which implies that the practice of non- alignment is realised as arbitrary and not inherent to the role of Finland, as its utility

From the cross-fertilization of these two bodies of scholarship, section four zooms into five key elements for the understanding of land grabbing and its gov- ernance roots

Op het Varkensproefbedrijf te Raalte is onderzoek gedaan naar het effect van het aandeel rogge in vleesvarkensvoer op de technische en financiële resultaten, de slachtkwaliteit en

Muchas gracias por preocuparos de mi tan amorosamente durante este tiempo, por intentar facilitarme siempre las cosas, pero sobre todo, por trabajar tan duro para hacerme

De categorie ‘personen die mogelijk een relatie ervaren’ tussen het werk in de varkenshou- derij en klachten, is ontstaan na uitsluiting van de per- sonen die aangeven dat klachten