• No results found

4. Aanpassing van de fiscale wetgeving

4.4 Wijziging bedrijfsopvolgingsregeling

4.4.1. Vermogensongelijkheid en de BOR

Omdat de literatuur niet direct wijst op de BOR in relatie tot de vermogensongelijkheid, is het binnen de wetenschappelijke lijnen niet mogelijk sluitende conclusies te trekken. Wel kan de analogie worden getrokken met veel aspecten van de erfbelasting en vermogensongelijkheid. Het beginsel van gelijke startkansen neemt namelijk ook bij de BOR een rol in. De startkansen van mensen die

21

De rationele burger kiest altijd de meest nutverhogende activiteit in de beginsituatie.

22

Hoewel de belastinglast op giften in Nederland gelijk is aan de belasting op erfenissen kunnen giften elk jaar opnieuw gedaan worden met meermaals gebruik van de vrijstelling ex. art. 33 SW, hetgeen de effectieve belastingdruk vermindert.

ondernemingsvermogen erven zijn door de vrijstelling immers de facto anders dan de startkansen van mensen die louter privévermogen krijgen. Tevens lijken de cijfers van het vorige hoofdstuk aan te tonen dat diegene met betere startkansen, zelfs binnen de groep met nagelaten

ondernemingsvermogen, juist diegenen zijn met al veel vermogen (CBS Statline, 2015). Deze stand van zaken gaat vermogensongelijkheid zeker niet tegen, maar versterkt het wellicht zelfs. Literatuur op dit gebied, met nuancerende en meer gedetailleerde data is noodzakelijk voor behandeling van de BOR. Toch kan een argument worden gevormd voor afschaffing van de BOR, met de mogelijke versterking van vermogensongelijkheid slechts in het achterhoofd.

4.4.2. Noodzaak van de BOR

Los van het argument dat de BOR nadelig uitpakt voor vermogensongelijkheid tussen generaties is een belangrijke terugkoppeling met de invoering van de BOR nodig. Immers is de claim dat de BOR nodig is voor de voortzetting van reële bedrijvigheid (Kamerstukken, 2008/09, p. 4). Aanwezigheid van reële bedrijvigheid is een belangrijk aspect voor beleid gezien het werkgelegenheid, economische diversiteit en economische efficiëntie verzorgt (De Beer, 2007, p. 6; Hoogeveen, 2012, p. 2). Het is goed verdedigbaar dat de voortzetting van bedrijven belangrijk is, omdat niet alleen de ondernemer, maar ook de maatschappij hier baat bij heeft (denk te meer aan baten in de vorm van groei, zoals procesinnovaties en stimulering van andere startende ondernemingen) (Van Praag, 2010, p. 2). In hoeverre de BOR voor de voortzetting noodzakelijk is, geeft echter aan waarom de BOR in het teken van vermogensongelijkheid (onafhankelijk van het ongelijkheidsversterkende argument) afgeschaft of aanzienlijk in tarief kan worden verlaagd. Deze noodzaak heeft de wetgever namelijk zelf niet

voldoende (empirisch) onderbouwd met slechts ‘tekenen van sporadisch gebruik’ en ‘signalen van noodzaak’ (Hoogeveen, 2012, p. 26).

Volgens Hoogeveen is de bedrijfsopvolgingsregeling niet noodzakelijk (Hoogeveen, 2012, p. 1). De bedrijfsopvolgingsregeling is ten eerste niet in alle gevallen nodig voor voortzetting van de onderneming (p. 27). Daarnaast is de bedrijfsopvolgingsregeling niet effectief in het bewerkstelligen van voortzetting omdat het juist kleine en jonge ondernemingen zijn die te maken hebben met

financieringsproblemen waardoor voortzetting niet mogelijk is, niet familiebedrijven waarop de BOR zich voornamelijk richt (Hoogeveen, 2012, pp. 14-15; p. 30). Dat de financiering van

bedrijfsopvolging een knelpunt kan zijn, en dat in lijn daarmee fiscaliteit nauw verbonden is, staat buiten kijf (p. 3). De voornaamste reden dat overnemers geen financiering van de bank kunnen krijgen om de successierechten te betalen is wegens informatieproblemen (p.4). Hierdoor lijken veel

ondernemingen risicovolle investeringen. Voor familiebedrijven echter geldt dat zij een goede solvabiliteit hebben wegens hun hoge eigen vermogen. De goodwill wordt weliswaar vaak niet gefinancierd door banken, maar toch lijkt het treffen van een fiscale maatregeling veelal niet

noodzakelijk (pp. 5-6). Doelondernemingen van de BOR die geen eigen middelen hebben en ondanks de solvabiliteit toch weigeren vreemd vermogen aan te trekken, zijn geen voldoende reden voor de

vrijstelling (p. 6). Daarnaast speelt nog mee dat verkrijger de successierechten ook zelf kan bekostigen (p. 14). Met empirisch onderzoek toont Hoogeveen aan dat in iets meer dan 30% van de BOR-

gevallen sprake is van onvoldoende vrije middelen: dit is geen voldoende rechtvaardiging voor een zo hoge vrijstelling van alle gevallen (p. 27). Vervolgens heeft de verkrijger in ongeveer 56% van de gevallen niet zelf genoeg liquide middelen. Zo bezien heeft bijna 70% van de nagelaten

ondernemingen die onder de BOR vallen een cadeau-effect: de verschuldigde successierechten kunnen gewoon uit de nalatenschap worden betaald en behoeven geen vrijstelling (p. 28). Voor de overige 30% geldt dat 44% van de verkrijgers de successierechten zelf kan betalen. Neem hier het feit mee dat 85% van het ondernemingsvermogen in handen is van de top 10%, en het lijkt treffend dat de BOR nog überhaupt bestaat (CBS Statline, 2015).

4.4.3. Opheffing BOR

Los van het feit dat de BOR denivellerend werkt en vermogensongelijkheid versterkt indien de top vermogens voornamelijk ondernemingsvermogen doorgeven is zij ook nog eens niet noodzakelijk. In het licht van doelmatigheid kan beter een kredietfaciliteit worden aangeboden, met afschaffing van de bedrijfsopvolgingsvrijstelling (Hoogeveen, 2012, p. 20; p. 32). Voor financieringsproblemen is dit directer en tevens lijkt een vrijstellingsregeling te vergaand. Een kredietfaciliteit grijpt niet verder in dan nodig. Dit doet de vrijstelling wel indien krediet in de onderneming aanwezig is voor betaling van successierechten, maar dit niet wordt toegepast omdat er toch al een vrijstelling is verkregen (p. 23). Dit aangeraden alternatief gaat de vermogensongelijkheid weliswaar niet direct tegen, maar verzacht in ieder geval de mogelijke vermogensongelijkheidversterking, omdat alle niet-behoevende nagelaten ondernemingen zelf belasting moeten betalen.

De huidige BOR werkt ook niet neutraal (pp. 19-20). Daarvoor lijken de familiebedrijven te veel beoordeeld. Deze discussie bevindt zich binnen de context van de BOR, maar ook buiten is al het eerdergenoemde kritiek dat de BOR de jure discrimineert tussen privévermogen en

ondernemingsvermogen (Albert, 2012, p. 1). Ook in het licht van rechtvaardigheid kan dus beter een kredietfaciliteit worden aangeboden (Hoogeveen, 2012, p. 32). Een kredietfaciliteit beantwoordt in beide discriminatiediscussies beter aan het recht van gelijke kansen, omdat behandeling van privévermogen veelal gelijk is aan behandelding van ondernemingsvermogen, met als enige

onderscheid dat ondernemingen een voortzetting behoeven. Enkel in die gevallen is het voor de gehele maatschappij nodig dat de overheid steunt.

4.5 Conclusie

Het forfaitaire rendement is niet langer houdbaar. Voor aanpassingen van het systeem bestaan verschillende opties. Een eerste aanpassing is een meerjarige nominale rentevoet als forfaitair rendement, waardoor het systeem beter aan de realiteit beantwoordt (Commissie van Dijkhuizen,

2013, pp. 69-70). Dan voldoet zij echter alsnog niet aan het draagkrachtbeginsel, dat helemaal terug te leiden is tot Rawls’ sluier der onwetendheid, en pakt zelfs mogelijk

vermogensongelijkheidversterkend uit doordat grote vermogensbezitters hiervan profiteren (Dusarduijn, 2013, p. 4). Een betere oplossing bestaat uit toepassing van verschillende fictieve rendementen bij verschillende vermogensgroottes, maar dit is weer gevoelig voor belastingarbitrage (Vording, 2015, p. 2). Een oplossing ligt wellicht in het voeren van een (dubbel) progressief beleid met een belastingtarief tot bijvoorbeeld 50% vanaf een vermogen ad €500.000, waarbij ook rekening wordt gehouden met rendementen op soorten vermogensbestanddelen (Boer & Vording, 2015, p. 7). Een progressieve vermogenswinstbelasting is tot slot een goed alternatief omdat zij aan het

draagkrachtbeginsel voldoet en tevens vermogensongelijkheid tegengewerkt (Herreveld, 1999, p. 2; Boer & Vording, 2015, p. 6). Beide opties zijn echter aan problemen onderhevig, voornamelijk belastingarbitrage en vluchten naar BV-vermogen (Van Dam, 2005, p. 2). Een progressief tarief is in elk geval aan te raden in het kader van vermogensongelijkheid (Piketty, 2014, p. 495; p. 515).

Een steil oplopend progressief en hoger erfbelastingtarief is te rechtvaardigen, en voor de groeiende vermogensongelijkheid tevens zeer wenselijk (De Beer, 2007, p. 291; p. 293; Rawls, 1971, p. 17; Piketty, 2014, p. 372). Naast de rechtvaardigheid in het licht van vermogensongelijkheid en gelijke startkansen, is het ook doelmatig gezien het efficiënter is dan belasting op arbeid. Hoe hoog het progressieve tarief moet zijn, is aan verdere literatuur om te bepalen.

Dat de BOR vermogensongelijkheid in de hand werkt, is gesuggereerd aan de hand van gegevens van het CBS (CBS Statline, 2015). Daar de vermogensongelijkheid tegengegaan dient te worden, kan de BOR dus worden afgeschaft. In het teken van noodzakelijkheid lijkt zij ook

onvoldoende nodig: slechts 30% van de nagelaten ondernemingen hebben niet genoeg liquiditeiten, en daarnaast kan ook nog 44% van de verkrijgers de liquide middelen zelf opbrengen (Hoogeveen, 2012, pp. 27-28). Een meer rechtvaardige oplossing in het kader van (de facto en de jure) onderscheid ligt wellicht in een kredietfaciliteit, teneinde de ondernemingen die wel in gevaar komen te verhinderen van hun ondergang (p. 23).