• No results found

5. Conclusie en advies

5.1 Beantwoording deelvragen

Wat zijn de oorzaken en economische dan wel politiek-filosofische problemen van vermogensongelijkheid?

Er is aangetoond dat de vermogensongelijkheid in Nederland relatief hoog is. De

vermogensongelijkheid heeft een verdeling waarbij de 10% meest vermogenden 50% tot meer dan 60% van al het privévermogen in Nederland bezit. Daarentegen heeft de onderste 60%, met

inachtneming van negatieve vermogens en vermogens van nihil, slechts 1% van het totale vermogen. De vermogensongelijkheid in Nederland resulteert in een Gini-coëfficiënt van 0.8, internationaal bezien significant hoger dan het gemiddelde. Een ongelijkheidsverzachtende eigenschap is het Nederlandse pensioenstelsel, dat ervoor zorgt dat een omvangrijk bedrag op latere leeftijd nog wordt uitgekeerd aan de minst bedeelden.

De oorzaken van de Nederlandse vermogensongelijkheid zijn verscheiden. Te wijzen valt ten eerste op de relatief hogere vermogensrendementen in vergelijking met de Nederlandse groei in BNP. Hierdoor cumuleert vermogen sterker dan wat aan loon wordt bijverdiend per jaar. Daarnaast hebben voornamelijk de grootkapitaalbezitters geprofiteerd van de stijgende waardegroei van huizen en aandelen. Deze bevoordeelde groep heeft bovendien te profiteren van de globalisatie, waarin

vermogensverschuiving belastingvoordelen oplevert. Tot slot is het fiscaal beleid in vele opzichten ten voordele van de meest vermogenden geweest. Naast de daling van het Vpb-tarief, het box 1-toptarief en de afschaffing van overdrachtsbelasting op aandelen en obligaties, is voornamelijk te wijzen op het box 3-systeem en de versoepeling van de SW.

De problematiek van vermogensongelijkheid is in grote lijnen drieledig. Ten eerste heeft een sterke vermogensongelijkheid een lagere economische groei tot gevolg. De lagere economische groei wordt onder andere veroorzaakt door verminderde sociale mobiliteit en politieke instabiliteit. Ten tweede leidt vermogensongelijkheid tot economische machtsconcentratie. Een elite krijgt de beschikking over een relatief groot financieel deel, waarmee het eigen belang kan worden gediend. Deze machtsvorming kan leiden tot prijsdistorties en inefficiënte allocatie van productiefactoren. Tot slot zorgt vermogensongelijkheid door de economische machtsconcentratie voor politieke ongelijkheid en niet-gelegitimeerde invloed op politieke beleidsvorming, als ook voor vertrouwensverlies in de politiek en verminderde politieke participatie van de onderste bevolkingsgroepen.

Vermogensongelijkheid moet worden bezien als onrechtvaardig achter een Rawlsiaanse sluiter der onwetendheid. In dit filosofische gedachte-experiment is op geen enkele manier te begrijpen hoe

deze stand van zaken rechtvaardig te noemen is, omdat de minst bedeelde groep niet vooruit gaat op de vermogensongelijkheid (zij gaat zelfs achteruit). Dat de sterkste schouders de zwaarste lasten dragen is als rechtvaardig te beschouwen. Omdat zorgen voor de minst bedeelden in posities van volledige gelijkheid wenselijk is, is draagkracht benodigd. Volgens een aantal fiscalisten moeten we niet vergeten dat belasting ook een moraal fenomeen is.

Hoe verdeelt de Nederlandse fiscale wetgeving het vermogen met betrekking tot de vermogensrendementsbelasting en de erfbelasting?

De belastingheffing van box 3 geschiedt volgens een forfaitair (fictief) rendement. Dit rendement van 4% is in weinig gevallen gelijk aan de realiteit van de gemiddelde spaarder. De onderste 40% van de Nederlanders, die bijna uitsluitend spaarrekeningen heeft, behoort tot de modale spaarder die slechts 0,5% reëel rendement behaald, en is sterk benadeeld sinds invoering van box 3. Op de korte termijn lijken ook de topvermogens geschaad door het systeem, maar op de lange termijn bezien halen zij bijna een procentpunt meer rendement op hun vermogen. Naast de gegevens van rendementen is het forfaitaire systeem inherent problematisch. Ze voldoet op microniveau per definitie noch aan het draagkrachtbeginsel, noch aan realiteit. Daarbij werkt het heffingsvrij vermogen weliswaar lichtelijk progressief, maar vergeleken met het vorige systeem doet zij onder. Door het vlakke tarief van 30% belast het box 3-systeem uiteindelijk niet proportioneel, maar zelfs degressief. In het teken van vermogensongelijkheid lijkt de belasting van vermogen dus denivellerend en

ongelijkheidsversterkend. Een belangrijke toelichting is overigens de invloed van het BV-vermogen, dat buiten schot blijft van privévermogensbelasting.

De erfbelasting heeft twee invloeden als mikpunt: de verlaging van het SW-tarief en de (grotendeelse) vrijstelling van nagelaten ondernemingsvermogen. Te zien is dat zelfs voor herziening in 2010 al een substantieel deel (ongeveer 5 van de 10 miljard euro) overgedragen kon worden door de 10% meest vermogende huishoudens. Dit werkt vanzelfsprekend vermogensongelijkheid in de hand. Na versoepeling in 2010 lijkt de doorgeefvrijheid vergemakkelijkt, gezien het totaal van nagelaten vermogen met circa 40% stijgt, terwijl de erfbelastingopbrengst met ongeveer 5 procentpunt daalt.

De bedrijfsopvolgingsregeling geeft het nalaten van ondernemingen een vrijstelling van 100% tot ongeveer 1 miljoen euro, en alle bedragen daarboven een vrijstelling van 83%, mits aan

voortzettingseisen wordt voldaan. De kritiek op de regeling is dat zij de jure discriminerend werkt ten voordele van ondernemingsvermogen en ten nadele van privévermogen. Of dat zo is, is niet duidelijk op te maken uit de jurisprudentie. Echter is het de facto onderscheid niet te ontkennen. Treffend in dit onderscheid is dat voornamelijk de top 10% vermogenden het meest profiteert van de BOR. De top 10% bezit namelijk circa 85% van al het ondernemingsvermogen. Dit bedrag is ongeveer 3,4% van hun gehele vermogen, in tegenstelling tot de onderste 40% die niet eens positief

ondernemingsvermogen heeft. Oplopend tot 80% van de huishoudens is het aandeel

vermogenden te bevoordelen, hetgeen de vermogensongelijkheid versterkt. Daaraan moet worden toegevoegd dat het nagelaten ondernemingsvermogen slechts een klein deel van alle

vermogensongelijkheid beslaat.

Het valt mij op dat de fiscale literatuur over deze schijnbaar denivellerende werking zwijgt. Vervolgonderzoek is gewenst.

Wat zijn de alternatieven om box 3 en de SW aan te passen teneinde de (stijgende) vermogensongelijkheid te verminderen?

De rechtvaardigheid en wenselijkheid van de alternatieven voor het forfaitaire rendement zijn

wisselend. Het voorstel van Commissie Van Dijkhuizen om het forfaitaire rendement te koppelen aan een gemiddelde voortschrijdende nominale spaarrente houdt in ieder geval geen stand, wegens blijvend gebrek aan draagkracht en realiteitsbeantwoording. De optie om progressief

vermogensrendementen naar omvang van het vermogen te heffen is wat betreft realiteit en draagkracht wenselijker, maar stuit weer op belastingarbitrage waar de wetgever voor vreest. Betere oplossingen liggen in het progressieve tarief in box 3, eventueel in combinatie met een progressieve

rendementsfictie naar soorten vermogensbestanddelen. Deze laatste toevoeging is echter onderhevig aan afbakeningsgedrag. De tariefprogressiviteit is in elke situatie ten zeerste aangeraden met het oog op de (stijgende) vermogensongelijkheid. Een progressieve vermogenswinstbelasting is in het tegengaan van vermogensongelijkheid evenzeer aan te raden, omdat het draagkracht vermeerdert en tevens aan de realiteit beantwoordt. Dit alternatief is echter complex en tevens gevoelig voor een kapitaalvlucht naar BV’s met alle belastingontwijkende gevolgen van dien. Om die reden is fiscale transparantie nodig, evenals een verdere afbrokkeling van het bankgeheim en belastingontduiking. Tot slot lijkt een globale vermogensbelasting á la Piketty geen aan te raden alternatief, omdat hier geen voldoende rechtvaardigingsgrond voor is (geschetst).

Het alternatief voor het erfbelastingtarief is gelegen in een verhoging en in vermeerderde progressiviteit. De verhoging is te rechtvaardigen met het universalistische beginsel van gelijke kansen. Deze gelijke kansen worden teniet gedaan in de huidige vermogensongelijkheid en de ruime doorgeefvrijheid over generaties heen. De keerzijde van een verhoging ligt in de inbreuk op het privédomein. Zelfbeschikking over het eigendom is een belangrijk recht. Toch lijkt deze

zelfbeschikking te kunnen worden afgezwakt bij goederen die na de dood worden doorgegeven en waarvoor ontvanger geen prestatie levert. Het universalistische beginsel lijkt doorslaggevender, maar de intentie van erflater en het recht op privéeigendom mag niet in vergetelheid raken. Ook uit

welvaartsverhogende overwegingen is een hoger erfbelastingtarief wenselijk, om bijvoorbeeld arbeidsbelasting te verminderen. In ieder geval is een steile progressiviteit gewenst. Steil zodat de lagere en middelste vermogensklassen geen hinder ondervinden; zij zitten al aan de onderkant van de vermogensongelijkheid. Een volledige erfbelasting invoeren is politiek natuurlijk zeer moeilijk

haalbaar en in de praktijk lastig verdedigbaar. Daarom is de uiteindelijke beslissing aan politici. Hoe hoog het erfbelastingtarief moet zijn, dient vervolgonderzoek te onderbouwen.

Dat de BOR vermogensongelijkheid mogelijk versterkt is gesuggereerd, en op basis daarvan wordt aangeraden om de regeling af te schaffen. Zij is tevens niet noodzakelijk voor het merendeel van de gevallen (circa 70%). Het alternatief lijkt te liggen in een kredietfaciliteit. De kredietfaciliteit is ten eerste aantrekkelijk omdat zij niet verder gaat dan noodzakelijk. Met andere woorden, de niet- behoevende ondernemingen die successierechten moeten betalen, worden niet onnodig bevoordeeld. Ten tweede is zij rechtvaardiger, omdat privévermogen en ondernemingsvermogen in beginsel gelijk worden behandeld, tenzij de continuïteit van de onderneming door successierechten in gevaar wordt gebracht. De continuïteit van ondernemingen is in het licht van maatschappelijke welvaart en economische vooruitgang immers nodig.