• No results found

Alternatieven voor een belasting van vermogen

4. Aanpassing van de fiscale wetgeving

4.2 Alternatieven voor een belasting van vermogen

Verschillende alternatieven zijn mogelijk voor de belasting van privévermogen in box 3. Daarvan betoog ik dat een realistischer stelsel van het forfaitaire rendement noodzakelijk, maar niet voldoende is voor een rechtvaardige stand van zaken (Dusarduijn, 2013, p. 18). Ik hanteer Commissie Van Dijkhuizens voorstel om andere alternatieven voor box 3 af te struinen. Vervolgens richt ik me tot een vermogenswinstbelasting en wat problemen zijn voor de inrichting van het belastingbeleid.

4.2.1. Wijziging forfaitaire rendement box 3

Commissie Van Dijkhuizen stelt, met de constatering dat het feitelijke reële rendement aanzienlijk is achtergebleven op het forfaitaire rendement van 4%, dat box 3 meer recht moet doen aan de

werkelijkheid (Commissie van Dijkhuizen, 2013, p. 69). Het voorstel van de Commissie is om het forfaitaire rendement in box 3 te koppelen aan een gemiddelde voortschrijdende nominale spaarrente (zonder inachtneming van inflatie dus). De reden om een koppeling te maken tussen het forfaitaire rendement en de nominale rente op spaarrekeningen is dat deze nominale rente veel beter aansluit op de beleving op microniveau, namelijk die van de gemiddelde spaarder (pp. 69-70). Zoals de

Commissie het voorstelt moet het forfaitaire rendement zich aanpassen aan het vijfjaren-gemiddelde voorafgaand aan het jaar van belastingheffing in box 3 (p. 70). Dit zou ter illustratie in 2013 leiden tot een fictief rendement van 2,5% en in 2014 tot een rendement van 2,4%. De verlaging van het tarief leidt tot een negatief budgettair effect van circa 1,5 miljard euro per jaar (p. 74). Hoewel deze werking minder onrechtvaardig is dan een situatie waarbij meer dan 40% van de huishoudens structureel tekort

18

Op moment van schrijven (29 juni 2015) is Kabinet Rutte II bezig een ‘realistischer’ box 3-systeem te hanteren (Volkskrant, 18 juni 2015). Hoe dit in de praktijk uitpakt moet nog blijken, maar ik vergelijk alvast het voorstel hier en daar met de geschetste alternatieven.

schiet aan het 4%-rendement, is het voorstel van de Commissie verre van rechtvaardig, en de reden is drieledig.

Hoewel duidelijk is dat het voorstel van Commissie Van Dijkhuizen realistischer is dan het huidige fictieve rendement, lijkt dit ten eerste in zekere mate toch een onvoltooid verhaal (Dusarduijn, 2013, p. 2). Dit stelsel voldoet namelijk (al dan niet op microniveau) nog steeds niet aan het

draagkrachtbeginsel (p. 4). Omdat in de nieuwe situatie nog steeds een rendementsfictie met een vlak tarief van 30% geldt, is geen sprake van een proportioneel maar juist degressief tarief. Nog steeds krijgen vermogensbezitters met hogere rendementen een relatief lagere belastingdruk. Hoewel de lagere vermogensbezitters met het voorstel van Commissie Van Dijkhuizen inderdaad meer te beantwoorden krijgen aan de realiteit, wat een goede beweging is, blijft het niet voldoen aan het draagkrachtbeginsel problematisch met het oog op vermogensongelijkheid, waarbij de hogere vermogensbezitters sterk te profiteren krijgen van een lager forfaitair vermogensrendement. Zo onderschrijft ook Niessen dat het forfaitaire systeem hoe dan ook grove vermogensongelijkheid in de hand werkt, omdat voor vermogensongelijkheid iedereen die onder, maar ook iedereen die boven een forfaitair rendement uitkomt er toe doet (Niessen, 2000, p. 9). Een oplossing is wellicht het voeren van een ‘progressief rendement’ waarbij de kleine vermogens bijvoorbeeld een 2% fictief rendement genieten, en de grotere vermogens een 6% fictief rendement (Vording, 2015, p. 2). Hierdoor ontstaat draagkracht naar de omvang van het vermogen. Cijfermatig bewijs voor rechtvaardigheid en

mogelijkheid van dit systeem is echter afwezig, en ook is maar de vraag of dit alternatief wel aan de realiteit kan voldoen.

Ten tweede houdt het voorstel van Commissie Van Dijkhuizen geen rekening met de rendementsverschillen van soorten privévermogen (Dusarduijn, 2013, p. 8). Dit is natuurlijk geen probleem als die verschillen marginaal zijn, maar zoals aangetoond lopen de rendementen van spaarrekeningen en aandelen/panden sterk uiteen (CPB, 2015, p. 9). Los van de werking van het forfaitaire systeem, bestempelen verscheidene fiscalisten de niet-onderscheidende werking als negatief en onrechtvaardig, en stellen voor om wel onderscheid te maken naar soorten rendementen (De Hoog, 2006, pp. 5-6; Niessen, 2000, p. 9) De wetgever verdedigt de werking zonder onderscheid met de vrees voor belastingarbitrage indien wel naar verschillende vermogensrendementen wordt geheven (Kamerstukken II, 2000/01, p. 40). De Commissie voegt voor hun voorstel toe dat vanuit het oogpunt van eenvoud geen onderscheid hoeft te worden gemaakt (Commissie Van Dijkhuizen, 2013, p. 62). Echter lijkt dit argument van de Commissie om deze stand van zaken vast te houden niet sterk. Als zoals de wetgever aangeeft, inderdaad geen onderscheid gemaakt moet worden met het oog op belastingontwijking, dan kan de gelijke rendementsbehandeling van ongelijke rendementen ook op andere manieren worden meegenomen (Dusarduijn, 2013, pp. 8-9).

Bijvoorbeeld kan box 3 een fictief rendement naar type belegging hanteren, neem 2% voor spaarrekeningen en 4% voor meerjarige aandelen (Boer & Vording, 2015, p. 7). Dit is echter evenzeer gevoelig voor belastingarbitrage zoals de wetgever denkt. Een interessante recente ontwikkeling

betreft het nieuwe Belastingplan. In dit plan stelt de Staatssecretaris voor, precies in lijn met

bovengeschetst voorstel, om vermogen te belasten naar verschillende soorten vermogensbestanddelen, op basis van voorgaande gemiddeldes forfaitair bepaald (Brief van de Staatsecretaris van Financiën, 2015, p. 3). De belaste rendementen van spaarrekeningen, aandelenportefeuilles et cetera moet zo beter aansluiten bij hun realiteit. Over het mogelijke afbakeningsgedrag zwijgt de Staatssecretaris echter. Wel is dit voorstel beter bestand tegen de volgende kritiek.

Tot slot kan het voorstel om het forfaitaire rendement te koppelen aan een nominale spaarrente mogelijk implicaties hebben voor het houden van vermogen in BV’s. Zoals eerder besproken heeft het box 3-tarief invloed op het beleggen in privé dan wel in een BV (Van Dam, 2005, p. 2). Door de verlaging van het box 3-tarief kan een ander omslagpunt ontstaan om in privé te beleggen (p. 4). Immers, een lager forfaitair rendement is gunstiger voor hogere reële rendementen. Met het voorstel van Van Dijkhuizen wordt het omslagpunt (in 2014) 2,4% x 30% box 3 / 25% Vpb = 2,88%. Er zijn echter enkele nuances aan de gedragsverandering gebonden zoals ook Van Dam erkent: de

risicotolerantie, leeftijd en toekomstplannen van bezitters van vermogen in BV’s speelt een

belangrijke rol (p. 4). Toch lijkt de kapitaalflexibiliteit door het lagere omslagpunt niet wenselijk voor hoge vermogensbezitters, zeker niet als zij met privébeleggen hun vermogen nog sterker kunnen uitbouwen.

4.2.2. Progressief tarief op vermogenswinst

Een progressieve vermogenswinstbelasting is duidelijk te steunen met de argumenten tegen het forfaitaire rendement. Het voldoet aan het draagkrachtbeginsel, gezien de hoogste vermogenswinsten tegen een relatief hoog belastingtarief worden belast, gelijk aan de inkomstenbelasting in box 1 (Herreveld, 1999, p. 3). Ook houdt een progressief vermogenswinstbelastingsysteem rekening met de verschillende rendementen op soorten vermogen, want hogere rendementen leiden simpelweg tot een hogere tariefschijf (Boer & Vording, 2015, p. 6). De rechtvaardiging van een dergelijk systeem is echter alleen beargumenteerbaar als niet alleen budgettair, maar politiek-sociaal en zelfs moreel een reden is tot verandering (Wijtvliet, 2014, p. 933). De reden tot verandering lijkt met de groeiende vermogensongelijkheid en het argument van rechtvaardige draagkracht wel te ontstaan. De Staatssecretaris lijkt de mening te delen dat met betrekking tot box 3 en belasten van vermogen, dergelijke fiscale instrumenten, hoe verdedigbaar ook op papier, toch een rechtvaardigheidsgrond daarbuiten moeten hebben (Kamerstukken II, 2014/15, p. 22). Daarom is het uiterst frappant dat de Staatssecretaris in de Brief aangaande het nieuwe Belastingplan aangeeft dat een

vermogenswinstbelasting te complex is en op de korte termijn niet haalbaar (Brief van de

Staatsecretaris van Financiën, 2015, p. 3). Dat deze complexiteit de reden is voor zijn voorstel een forfaitair vermogensrendement te hanteren op basis van gemiddelde rendementen op

Piketty laat duidelijk zien wat de reden is om (los van een vermogenswinstbelastingstelsel) in ieder geval een progressief tarief te hanteren (Piketty, 2014, p. 495; p. 515). De progressiviteit van de top, los van het proportionele tarief waaraan de meesten onderhevig zijn, bepaalt in sterke mate de ongelijkheid. Daar wijst ook de geschiedenis op: na het tumult en de Wereldoorlogen tussen 1914 en 1945 lijkt het progressieve tarief op vastgoed te hebben verhinderd dat de ongelijkheid zo onmetelijk hoog steeg als voorheen het geval (p. 495). Andersom beredeneerd is duidelijk een correlatie zichtbaar tussen het afschaffen van een sterk progressief tarief en een sterke (inkomens)ongelijkheid in de V.S. en Groot-Brittannië (pp. 495-496). Om het argument dichter naar huis te brengen wijst Piketty tevens op de belastingcompetitie tussen Europese landen, wat leidt tot afzwakking van het overkoepelende systeem en een stijging van vermogensongelijkheid in heel Europa als gevolg (p. 496). Als naties vermogensongelijkheid echt tegen willen gaan, moeten de hogere vermogens door middel van een progressief tarief zwaarder worden belast. Daarom is als alternatief voor of zelfs ter aanvulling van een vermogenswinstbelasting ook een progressief tarief in box 3 wenselijk, vanaf 30% zoals al geldend, maar oplopend tot bijvoorbeeld 50% vanaf 500.000 aan privévermogen (Boer & Vording, 2015, p. 7). Deze oplossing is voor vermogensongelijkheid aantrekkelijk, kan zich al beter houden aan het draagkrachtbeginsel en is niet extra gevoelig voor arbitrage. Het is daarom jammer dat de

Staatssecretaris aangeeft in het komende Belastingplan het vlakke 30%-tarief ongewijzigd te laten (Brief van de Staatsecretaris van Financiën, 2015, p. 3).

Een keerzijde aan dit voorstel is de invloed op BV-vermogen (Van Dam, 2005, p. 2). Mogelijk leidt een progressieve vermogenswinstbelasting tot het verlaten van box 3 richting BV-vermogen. In het kader van belastingontwijking en belastingparadijzen is dit een sterk argument tegen een dergelijke gedragsverstorende werking van progressiviteit en vermogenswinstbelasting (Zucman, 2013, p. 1321). Om zekerheid en cijfermatige duidelijkheid over de mogelijke kapitaalvlucht te geven is echter fiscale transparantie noodzakelijk, en fiscale internationale coördinatie en coöperatie is daarom raadzaam (Piketty, 2014, p. 518; Zucman 2013, p. 1360). Gelukkig ontstaat steeds meer een afbrokkeling van het bankgeheim en een aanhoudende speurtocht voor belastingontduiking, hetgeen de optie voor een (sterk) progressief tarief op vermogenswinstbelasting niet geheel uitsluit (Dusarduijn, 2013, p. 6; zie ook: Hoge Raad, 5 juni 2015).

4.2.3. Progressieve vermogensbelasting

Om de huidige spiraal van stijgende vermogensongelijkheid tegen te gaan wil Piketty dat jaarlijks een globale progressieve vermogensbelasting wordt geheven (p. 515).19 Volgens Piketty moeten we de gehele nettowaarde van bezittingen belasten (pp. 516-517). Het effectieve belastingtarief geschiedt progressief: 0% voor vermogen onder de 1 miljoen euro, 1% tussen de 1 en de 5 miljoen en 2% voor

19Vermogensbelasting verschilt van een vermogenswinstbelasting. De eerste belast het hebben van

vermogen over de nettowaarde en de tweede belast de inkomsten uit en waardestijgingen van het vermogen.

alle vermogens boven de 5 miljoen. De internationale coöperatie die nodig is voor een dergelijk systeem leidt tot openheid en fiscale transparantie (p. 516).

Wijtvliet betoogt dat het belasten van vermogen geen duurzame oplossing is voor

ongelijkheid, omdat fiscaliteit niet komt tot het kernprobleem van vermogensongelijkheid (Wijtvliet, 2014, p. 931). Dit is verdedigbaar, omdat fiscaliteit slechts een van de oorzaken is van

vermogensongelijkheid en tevens per definitie herverdelend werkt, zoals te zien in het tweede hoofdstuk. De kernoorzaken liggen in predistributieve ongelijkheden, zoals globalisering, onderwijsniveauverschillen en technologische veranderingen (Apeldoorn et al., 2015, p. 6).

Desalniettemin is de fiscale wetgeving een belangrijke speler in de vermogensongelijkheid (Piketty, 2014, p. 515). De vermogensbelasting zoals Piketty echter beschrijft, heeft enkel zin als ook de inkomsten uit vermogen worden belast (Wijtvliet, 2014, p. 939). Voor het tegengaan van vermogensongelijkheid via vermogenswinstbelasting is een terugkoppeling naar het

draagkrachtbeginsel nodig. Daarbij is voor vermogenswinstbelasting niet relevant of sprake is van vermogenstoename of een instroom van daadwerkelijke contanten. Zo beargumenteer ik ook de progressieve vermogenswinstbelasting voor Nederland. Het tegengaan hoeft niet in het extreme zoals Piketty voorschrijft, met een globale organisatie waarin jaarlijks iedereen over zijn vermogen wordt belast. De Nederlandse overheid kan echter wel zorgen voor het reguleren van de vermogenswinsten vanaf nu. De functie van een belasting op privévermogen is niet primair het financieel ondersteunen van de sociale staat, maar juist een middel voor het tegengaan van vermogensongelijkheid (Piketty, 2014, p. 518).

Dit betekent niet dat de budgettaire functie niet belangrijk is. Piketty zelf geeft aan dat de omvang van het Europees privévermogen vijf keer het BNP bedraagt (p. 528). Hierdoor is de budgettaire inslag van een progressieve belasting op vermogen natuurlijk substantieel en kan ook zeker als argument voor een vermogensbelasting dienen. Echter blijkt het simpelweg stellen dat bij deze meest vermogenden het meest te halen valt eerder (in de woorden van Wijtvliet) van een opportunistische en cynische kijk op belastingheffing en heeft alleen daarom geen

rechtvaardigingsgrond (Apeldoorn et al., 2015, p. 6). Daartegenover is het maar de vraag of vermogensongelijkheid niet in zichzelf al onrechtvaardig genoeg is.

4.2.4. Eenvoud en kapitaalvlucht

Tot slot het problematische aan een vermogenswinstbelasting: een progressieve

vermogenswinstbelasting is allesbehalve eenvoudig, zeker in vergelijking met het forfaitaire systeem (Brief van de Staatsecretaris van Financiën, 2015, p. 3). Zoals Piketty ook aangeeft komt veel kijken bij een progressieve vermogensbelasting, te beginnen al met de benodigde informatie (Piketty, 2014, pp. 518-519). Het informatieprobleem wordt nog versterkt bij een vermogenswinstbelasting waar de Belastingdienst vermogensveranderingen, hoogte van de inkomsten en moment van genieting moet meten. Dat het eenvoudsbeginsel van het box 3-systeem een hoofdrol speelt is duidelijk. Toch lijkt het

merkwaardig om vol te blijven houden dat eenvoud over draagkracht en rechtvaardigheid moet prevaleren, gegeven de kritiek op het forfaitaire systeem en de scheve vermogensongelijkheid in Nederland met een Gini-coëfficiënt van 0.8 (Auerbach, 2008, p. 1; Herreveld, 1999, p. 2; CBS, 2014, p. 72). Daarnaast is informatie wel beschikbaar: rendementen op spaarrekeningen worden al sinds 1987 geregistreerd in Nederland en tevens ontvangt Nederland sinds 2005 informatie over rente op spaartegoeden in andere EU landen (zelfs ook sporadisch Zwitserland sinds voor kort) (Dusarduijn, 2013, p. 13).

Begrijpelijk doelt eenvoud niet op enkel het aanwezig zijn van gegevens, maar ook op de ontgaansmogelijkheden van de belastingbetaler (Kamerstukken II, 2000/01, p. 40). Anders gezegd bestaat een loerend gevaar door mobiliteit van de grondslag en kapitaalverplaatsing indien de complexiteit toeneemt (Boer & Vording, 2015, p. 6; Cnossen, Bovenberg, Rijkers, Kavelaars, Caminada, Goudswaard, Vording & Okker, 1999, p. 108). Belastingplichtigen kunnen bij het

eerdergenoemde voorstel van progressieve fictieve rendementen arbitrage opzoeken door bijvoorbeeld afbakeningsgedrag. Zo zullen grote vermogens proberen hun vermogen te verbergen om lager in de progressiviteit (van ofwel de rendementsfictie ofwel het tarief) te komen, hetgeen mogelijk de vermogensongelijkheid versterkt indien zij in werkelijkheid hogere rendementen behalen.

Dat ‘eenvoud’ echter niet hetzelfde is als ‘enige mogelijkheid’ moge duidelijk zijn voor de inrichting van een belastingstelsel met een rechtvaardig karakter (Dusarduijn, 2013, p. 2; Auerbach, 2008, p. 2). Na beschouwing van al het voorgaande in deze scriptie lijkt het mij op zijn minst wenselijk om draagkracht en rechtvaardigheid niet langer aan het kortste eind te laten trekken, en te kijken hoe in Nederland, naast de in ieder geval benodigde progressiviteit in het box 3-systeem, een

vermogenswinstbelasting of een progressief fictief rendement op praktisch mogelijke wijze kan worden geïmplementeerd. Voor de hoogte van de tarieven, werkelijke uitwerking en invloed op kapitaalvlucht is daarom vervolgonderzoek nodig.