• No results found

4. Aanpassing van de fiscale wetgeving

4.3 Tariefswijziging voor de erfbelasting

Een tariefsverhoging van erfbelasting in de eerste tariefgroep is in het teken van

vermogensongelijkheid bijzonder nodig, omdat het de vorming van stijgende vermogensongelijkheid aanpakt. Dit in tegenstelling tot enkel de symptomen die elke vorm van vermogens(winst)belasting bestrijdt (Apeldoorn et al., 2015, p. 7). Omdat erfbelasting een politieke en enigszins filosofische belasting is, poog ik een hoger erfbelastingtarief te verdedigen op twee manieren: ten eerste uit rechtvaardige overwegingen, en ten tweede uit doelmatigheidsoverwegingen.

4.3.1. Rechtvaardiging van een hoger erfbelastingtarief

20

Uit arbitrageoverwegingen moet de schenkbelasting gelijk zijn aan de erfbelasting, maar in Nederland lopen erf- en schenkbelasting al gelijk. Dit dient uiteraard zo te blijven bij de geopperde wijzigingen.

Erfenissen spelen een belangrijke rol in het recht op eigendom (Auerbach. 2008, p. 1). Omgekeerd beredeneerd zorgt erfbelasting voor een belangrijke inbreuk op dit recht. Het kan bepalend zijn voor financiële zekerheid en houdbaarheid van huishoudens. Voor het recht om het geld van ouders te behouden is voor een (hoge) erfbelasting logischerwijs een zware motiveringsplicht. Auerbach vindt budgettaire overwegingen onvoldoende voor rechtvaardiging van erfbelasting (p. 2). Het gaat om fundamentele (politieke) principes en niet alleen om instrumentalisme van erfbelasting (p. 1). Om een hogere en zelfs progressieve erfbelasting te verdedigen kijk ik kort naar beginselen van erfbelasting. Een hogere erfbelasting valt namelijk uit oogpunt van sociale rechtvaardigheid te verdedigen (De Beer in: Caminada et. al, 2007, p. 291; 293).

De verdediging van een laag (of zelfs geen) successierecht uit rechtvaardigheid is de inbreuk op privé-eigendom: zulke inmenging van de overheid in de private sfeer is een rechtsinbreuk (p. 298; Auerbach, 2008, p. 1). Ook bestaat een morele plicht om voor je naasten en in het bijzonder je kinderen te zorgen. Het lijkt onrechtvaardig om deze steun (zwaar) te belasten. Tegenover dit

individuele particularistische beginsel staat het universalistische beginsel van gelijke kansen (De Beer, 2007, p. 298; recapituleer Rawls’ sluier der onwetendheid). Op basis van dit laatste beginsel hoort iedereen in een rechtvaardige samenleving gelijke startkansen te krijgen (Sugin, 1997, p. 2009; Rawls, 1971, p. 17). De verschillen moeten in beginsel voortvloeien uit eigen prestaties en keuzes. Bij de erfenis geldt echter dat geen prestatie voor verkrijging is geleverd. Het is immers de dood van de ouders die het kind de erfenis verschaft, en de positie van de nieuwe generatie start zo (ceteris paribus) altijd ongelijk.

Uitbreidend in het kader van rechtvaardigheid, dragen erfenissen dus bij aan ongelijkheid tussen generaties (Piketty, 2014, p. 372). Naast dat kinderen van zeer vermogende ouders een hoge erfenis meekrijgen, vergroot een goede opleiding, goede huisvesting en veelal een goed sociaal netwerk de ongelijkheid nog meer (Van Bavel in: WRR, 2013, p. 87; De Beer, 2007, p. 299).

Duidelijk lijkt dat de meest vermogenden het grootste gedeelte van de nagelaten vermogens doorgeven (meer dan twee derde), dus een lage erfbelasting doet de vermogensongelijkheidsstart per generatie in cijfers stijgen (CBS Statline, 2014). Dit beantwoordt niet aan het idee van gelijke startkansen.

Wat betreft afweging van inbreuk op privé: bij mishandeling binnen gezinnen is ook niet onrechtvaardig dat de overheid ingrijpt en invloed uitoefent (De Beer, 2007, p. 298). Het argument van eigendom is verder af te zwakken met het afkaderen van zelfeigendom als het recht om eigen lichaam, geest en capaciteiten die deze voortbrengen zelf aan te wenden (Apeldoorn et al., 2015, p. 3). Deze zelfbeschikking is soeverein in de zin dat men handelingsvrijheid heeft, maar niet na de dood nog eigendom vrij kan doorgeven. Andersom geldt ook niet dat kinderen recht of controle hebben op de prestaties van hun ouders, maar slechts op hun eigen lichaam en talenten. In de zin dat

grondbeginselen zoals eerlijke startkansen soms ten rechte inbreuk kunnen doen op de privésfeer, is een volledige belasting van het erfbelasting wellicht lastig te verkopen, maar een verhoging van het erfbelastingtarief is in ieder geval rechtvaardig te noemen.

Er is een belangrijke nuance: ook lagere en middelste vermogensklassen ondervinden nadeel aan een hoger (erf)belastingtarief (Piketty, 2014, p. 497; Bevan & Stiglitz, 1979, p. 24). Om in de strijd tegen vermogensongelijkheid niet deze klassen ook zwaarder dan nu te belasten, is mogelijk een (zoals Piketty het noemt) ‘steile progressiviteit’ in te voeren. Deze steile progressiviteit heeft een bijna exponentiële curve. Deze vorm van progressiviteit benadeelt de modale werker niet zeer sterk, in tegenstelling tot een normale tariefverhoging. Pas bij de top vermogenden neemt progressiviteit sterk toe. Het lijkt ook mij rechtvaardig, in het teken van gelijke startkansen en de groeiende

vermogensongelijkheid, extra (steile) progressiviteit in het huidige erfbelastingsysteem aan te brengen. De schijven zoals ze nu zijn kunnen gelijk blijven, maar met toevoeging van bijvoorbeeld twee

schijven die louter betrekking hebben op een hoog nagelaten vermogen (1 miljoen euro). Piketty beargumenteert dat een heffing van een derde, de helft of zelf twee derde bij een erfbelasting rechtvaardig genoemd kan worden, zoals ook het geval in de V.S. en Groot-Brittannië vorige eeuw (Piketty, 2014, p. 527). In Nederland is echter onderzoek nodig voor handhaving van welke bedragen en welk tarief precies, maar de belastingdruk kan in ieder geval omhoog (De Kam & Caminada, 2009, p. 23).

Uiteindelijk geldt dat hoe dan ook het tarief van de erfbelasting een normatieve en zeer politieke kwestie is (De Beer, 2007, p. 299; Auerbach, 2008, p. 1). Omdat een hoger tarief politiek moet worden verantwoord aan de burgers, moeten politici ook van de rechtvaardigheid overtuigd worden. Hierdoor is de uiteindelijke afweging aan de politici (Van Gilst et al., 2008, p. 9).

4.3.2. Invloed van een hoger erfbelastingtarief op de welvaart

Een hogere progressieve erfbelasting is tevens via instrumentalisme verdedigbaar (De Beer, 2007, p. 291). Het belastingrecht ontkomt niet aan de inherent maatschappelijke functie (Gribnau, 2012, p. 2). Teneinde louter rechtvaardigheid als doorslaggevend te beschouwen, schets ik waarom een hoger erfbelastingtarief ook voor de welvaart gunstig is.

Ten eerste is allicht sprake van een budgettair voordeel als extra schijven worden toegevoegd, die naast het hogere tarief uitsluitend de hogere erfenissen te pakken krijgen (De Beer, 2007, p. 301). De netto-opbrengst die uit het budgettair voordeel voortvloeit, kan worden gebruikt om de belasting op arbeid te verlichten (De Kam & Caminada, 2009, p. 23). Om een terugkoppeling te maken naar rechtvaardigheid is een belastingverlichting op arbeid rechtvaardig in de zin van zelfbeschikking van het eigen talent (waarvan men met weinig belasting de vruchten mag plukken) (Apeldoorn et al., 2015, p. 3). Hoge successierechten hebben tevens het bijkomstig voordeel dat in tegenstelling tot een

progressief inkomstenbelastingstelsel niks ingeleverd hoeft te worden (De Beer, 2007, p. 299).

Erfgenamen leveren immers niet in wat zij al bezitten, zij krijgen slechts minder (ook wel beginsel van de minste pijn genoemd).

Ten tweede is het efficiëntie-argument. Belasting verstoort het gedrag van mensen (De Beer, 2007, p. 293). Door het heffen van belasting treedt onder normale omstandigheden een

welvaartsverlies op, omdat een activiteit door de belastingbetaling minder nut oplevert.21 Hierdoor verandert de rationele burger naar een activiteit die ex post meer nut oplevert, maar alleen door de belastingheffing van de eerste activiteit. Zo zijn de meest efficiënte belastingen degene die weinig gevoelige (economisch: inelastische) activiteiten belasten. Erfbelasting beantwoordt in beginsel aan deze efficiëntie, omdat het belasten van nagelaten vermogen geen veranderingen aanbrengt in de tijdigheid van sterven. Daartegenover staat wel dat de hoogte van erfbelasting bepaalt in welke hoeveelheden huishoudens tijdens hun leven werken, sparen en consumeren. Zo kunnen ouders hun kinderen geld voor de dood in delen schenken (p. 295).22 Ook kunnen ouders hun vermogen eerder en in meerdere mate besteden (eventueel aan opleidingen en goederen voor hun kinderen). Als burgers (i.p.v. meer consumeren) door een hoge erfbelastingdruk minder gaan werken ontstaat ook een maatschappelijk welvaartsverlies (p. 296). Vrije tijd wordt immers in tegenstelling tot arbeid niet belast. Volgens De Kam & Caminada is uiteindelijk de economische verstoring echter gering (De Kam & Caminada, 2009, p. 23). Zij denken dat huishoudens uiteindelijk niet minder gaan sparen omdat hun kinderen in de toekomst iets minder erven.

Deze gedachte heeft mogelijk te maken met intentie van vermogen nalaten (De Beer, 2007, pp. 294-285). Zo zullen ouders met onbedoelde nalatenschappen - men sterft eerder dan verwacht en gespaard geld gaat hierdoor onbedoeld over - minder snel geneigd zijn hun gedrag te veranderen. Bij altruïstische nalatenschappen - waarbij geld wordt aangehouden specifiek om het welzijn van erfgenamen te bevorderen - gaat het schenk- en overmatig-consumeergedrag eerder parten spelen. Empirisch onderzoek in de V.S. toont aan dat er ongeveer een 50%-verdeling is tussen het onbedoeld nalaten en het met een altruïstisch motief nalaten, met ongeveer driekwart die wel een intentie heeft iets positiefs na te laten (Kopczuk & Lupton, 2007, pp. 230-231). In Nederland is op basis van enquêtes te wijzen naar een soortgelijke relatief beperkte rol van sparen en plannen van

nalatenschappen (Van Gilst et al., 2008, p. 9). Dat betekent niet dat er geen altruïstisch motief is; het lijkt alleen secundair, en in de eerste plaatst spaart men om prettig en gezond oud te worden. Deze secundaire intentie mag echter niet worden losgelaten bij de invloed van erfbelasting op gedrag.