• No results found

Gender aan het werk: Arbeidspositie en -beleving van vrouwelijke Parooljournalisten

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Gender aan het werk: Arbeidspositie en -beleving van vrouwelijke Parooljournalisten"

Copied!
58
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Met dank aan allen die mij emotioneel, financieel, academisch, statistisch en feministisch hebben gesteund in de laatste maanden van mijn fantastische studietijd, waaraan met deze scriptie een einde zal komen.

Gender aan het werk

Arbeidspositie

en –beleving

van vrouwelijke

Parooljournalisten

24 april 2015 · Lisa Koetsenruijter · Master Journalistiek en Media · 10025790

Begeleid door prof. dr. Mark Deuze · Tweede lezer: drs. Luuk Sengers

(2)

Inhoudsopgave

1: Inleiding 2 2: Theoretisch kader 5 2.1 Sekse en gender 5 2.2 Microniveau 6 2.3 Mesoniveau 10 2.4 Macroniveau 15 2.5 Reflectie 16 3: Methode 18 3.1 Steekproef 18 3.1.1 Enquête 18 3.1.2 Interviews 19 3.2 Dataverzameling 19 3.2.1 Enquête 19 3.2.2 Expertinterviews 21 3.3 Dataverwerking 23 3.3.1 Enquête 23 3.3.2 Expertinterviews 23

3.4 Mixed methods aanpak 24

4: Resultaten 26 4.1 Kenmerken redactie 26 4.2 Enquête 26 4.2.1 Kenmerken steekproef 27 4.2.2 Voltijd / deeltijd 27 4.2.3 Kinderen 27 4.2.4 Werkomgeving 28 4.2.5 Stellingen 29 4.2.6 Toekomstperspectief 30 4.2.7 Gender en seksisme 31 4.2.8 Kanttekening 35

4.3 Vergelijking enquête met NRC en Trouw 35

4.3.1 Voltijd / deeltijd 35 4.3.2 Kinderen 36 4.3.3 Gender en seksisme 36 4.4 Kanttekening enquête 39 4.5 Interviews 39 4.5.1 Berichtgeving 39 4.5.2 Werk / privé 40 4.5.3 Carrière 42 4.5.4 Stereotypering 45 4.5.5 Seksisme 47 5: Conclusie 50 6: Referenties 53 7: Bijlagen* 56 7.1 Interviewformulier 56 7.2 Onderwerpenlijst interviews 57

(3)

1: Inleiding

“Waar zijn de vrouwen?” Dat is de vraag die Anna Griffin stelt in een rapport van de Nieman Stichting voor Journalistiek uit 2014. “Er zijn nu slechts drie vrouwelijke hoofdredacteuren bij de 25 Amerikaanse kranten met de grootste circulatie”, tegenover zeven in 2004, telt de stichting (p. 30). Griffin pleit in het rapport voor meer vrouwelijke newsroom leaders.

Kijkend naar Nederland, valt ook te concluderen dat er nauwelijks vrouwelijke hoofdredacteuren zijn (geweest) bij de landelijke dagbladen. Een telling van Westerhof in 2010 laat zien dat 8 procent van de (adjunct-)hoofdredacteuren van Nederlandse kranten vrouwelijk was. Een jaar later verscheen de bundel De Hoofdredacteur (Wijfjes en De Jong, 2011). Onder de 14 geïnterviewde hoofdredacteuren bevonden zich drie vrouwen: Birgit Donker (NRC), Barbara van Beukering (Het Parool) en Annemieke Besseling (Brabants Dagblad). Geen van hen is inmiddels meer hoofdredacteur.

In 2015 heeft van de vijf landelijke kranten, Trouw, NRC, Volkskrant, AD en Telegraaf, geen enkele een vrouw aan het hoofd. Bij Het Parool, onderwerp van dit onderzoek, stapte Barbara van Beukering per 1 januari 2015 op. Daarmee stond bij de ‘regionale krant met een landelijke uitstraling’ wederom een man aan het hoofd: Ronald Ockhuysen, als waarnemend hoofdredacteur. Tijdens het afnemen van de enquête en de interviews was de zoektocht naar een nieuwe hoofdredacteur nog gaande. Op 1 april 2015 werd bekend dat Ockhuysen deze rol zou gaan vervullen.

Een niveau lager, onder de adjunct-hoofdredacteuren en redactiemanagers, zijn er wel weer veel vrouwen te vinden bij de dagbladen. Zo is bij de Volkskrant Corine de Vries managing

editor en telt de vijfkoppige NRC-hoofdredactie twee vrouwen: Marcella Breedeveld is

plaatsvervangend hoofdredacteur en Marike Stellinga is een van de adjunct-hoofdredacteuren. Bij De Telegraaf is Stella Ruisch adjunct-hoofdredacteur. Volgens Gay Bryant (1985), die de term ‘glazen plafond’ muntte, promoveren vrouwen tot the top of the

middle management en blijven ze daar steken. Dit lijkt op te gaan binnen de Nederlandse

dagbladen, waar vrouwen niet te vinden zijn in de hoogste laag van de beperkte hiërarchie, namelijk op de stoel van hoofdredacteur. Ook bij Het Parool is de redactiemanager een vrouw. Een laag daaronder is onder de zes chefs één vrouw te vinden.

Deze ondervertegenwoordiging is sprekend voor een groter geheel, namelijk dat vrouwen op nieuwsredacties in de minderheid zijn. Cijfers uit 2010 laten zien dat ongeveer een derde (36 procent) van de journalisten (van alle media, dus niet alleen kranten) uit vrouwen bestaat (Hermans, Vergeer en Pleijter, 2011, p. 10). In de jongste leeftijdscategorieën zijn vrouwen in de meerderheid; van de journalisten jonger dan 35 jaar is twee derde vrouwelijk (Hermans, Vergeer en Pleijter, 2011). Ook op de opleidingen journalistiek, broedplaatsen voor nieuwe leden van de beroepsgroep, zijn er meer vrouwelijke dan mannelijke studenten. Volgens voorlopige cijfers van het CBS uit 2014 was van de lichting afgestudeerden van studiejaar 2012-2013 56 procent vrouw.

In de publicatie Voor zover plaats aan de perstafel (VZPP) concludeerde de stichting Vrouw & Media ruim 35 jaar geleden dat “de krant een meneer [is, i]n alle betekenissen van het woord” (Diekerhof, Elias en Sax, 1986, p. 5). Destijds was 10,5 procent van de dagbladjournalisten vrouw. De auteurs meenden dan ook dat journalist een mannenberoep

(4)

was, daar het voor minstens 75 procent werd uitgevoerd door mannen - in 1986 was niet driekwart, maar negen op de tien journalisten man.

De 36 procent uit 2010 is al een hele verandering ten opzichte van de krap 11 procent uit 1986. Tot het begin van de 21e eeuw leek het aantal vrouwelijke journalisten gestaag te groeien. Van 10 procent in 1983 naar 21 procent in 1995 (NVJ in Merens, 2003, p. 9), tot 32 procent in 2002 (Deuze, 2002, p. 68). In het laatste decennium lijkt het aandeel echter te blijven schommelen rond 35 procent.

De vrouwelijke journalisten lijken in aantal aan een gestage opmars bezig. Maar een andere belangrijke conclusie van VZPP was dat de omgangsvormen op nieuwsredacties en de eigenschappen en kwaliteiten die werden geëist van journalisten mannelijk gedefinieerd waren. Is dat ook veranderd? Dat is een belangrijke vraag waar dit onderzoek naar kijkt. Waarom is het relevant te kijken naar de vrouw in de journalistiek en op de arbeidsmarkt? Voor de journalistiek wordt beargumenteerd dat een groter aandeel werkzame vrouwen leidt tot een gebalanceerdere, minder stereotype weergave van beide sekses in de media, met nadruk op de vrouwelijke sekse (Vochocová, 2008, p. 234).

Daarnaast is het belangrijk de positie van vrouwen op redacties te onderzoeken, daar de mensen die op nieuwsredacties werken, verantwoordelijk zijn voor de berichtgeving in de media, die volgens Willnat, Weaver en Choi (2013) van belang is voor de publieke opinie en politiek. Wie journalisten zijn, heeft een invloed op waarvan en hoe zij verslag doen, schrijven de auteurs (p. 2). Daarom kan gezegd worden: hoe beter een redactie de maatschappij vertegenwoordigt, hoe beter de gehele samenstelling van de maatschappij ook in de media wordt vertegenwoordigd. Daarnaast bepalen journalisten zelf voor een groot deel de ontwikkeling van de journalistiek als beroepsgroep.

Sinds het onderzoek van de stichting Vrouw & Media is er weinig specifiek onderzoek gedaan naar vrouwen in de journalistiek, met uitzondering van het rapport Midden in de

Media uit 2003 van Ans Merens. Daarom is het nu, in de context van een veranderend

medialandschap, van belang op deze publicatie voort te bouwen. De krant is volgens de definitie van Diekerhof, Elias en Sax (1986) wellicht geen meneer meer, aangezien meer dan een kwart, namelijk ongeveer 35 procent van de journalisten een vrouw is, maar hoe is het nu gesteld met de positie en werkbeleving van de vrouwelijke journalist?

Voor zover de beperktere omvang en intensiteit van het huidige onderzoek het toelaten, bootst dit onderzoek dat uit de jaren tachtig van VZPP na. Daarmee worden opnieuw de positie en ervaring van vrouwelijke journalisten onder de aandacht gebracht, en kunnen vergelijkingen worden gemaakt met de status daarvan in 1986.

Ter beperking van de onderzoeksomvang, zal één Nederlands dagblad, de ‘regionale krant met landelijke uitstraling’ Het Parool, onderwerp van het onderzoek zijn. Dit sluit aan bij de eerder gedane replicatieonderzoeken bij kranten Trouw en NRC (Op de Woerd, 2014), die ook steeds één krant bekeken. Het huidige onderzoek zal zich in werkwijze baseren op deze eerdere replicatieonderzoeken, en waar nodig aanpassingen verantwoorden en verwerken. Teneinde de positie en de ervaring van vrouwen in de (dagblad)journalistiek te onderzoeken, is de volgende hoofdvraag geformuleerd naar model van de voorgaande onderzoeken:

(5)

Om hierop een antwoord te vinden, is een set deelvragen opgesteld. Deze komen deels overeen met de vragen uit VZPP, maar vanwege de beperktere omvang van het huidige onderzoek is een selectie gemaakt. Waar Diekerhof, Elias en Sax ook keken naar de rol van vrouwen in het beleid en medezeggenschap, focust het huidige onderzoek op hun arbeidspositie en beleving daarvan.

1. Is er binnen de journalistiek sprake van een arbeidsdeling naar sekse en wat zijn hier verklaringen voor? (zoals ook gesteld in Op de Woerd, 2014).

De arbeidsmarkt wordt volgens de auteurs van VZPP gekenmerkt door een ‘arbeidsdeling naar sekse’, waarbij de hogere, beter betaalde functies merendeels vervuld worden door mannen en de lager gewaardeerde en lager betaalde functies door vrouwen. Zij concludeerden dat deze verdeling in ’86 ook bestond binnen de journalistiek. In hoeverre klopt dat voor de journalistiek anno 2015? Kan men nog spreken van een arbeidsdeling naar sekse? En zo ja, wat zijn hiervoor verklaringen? Om deze vraag te beantwoorden wordt gebruik gemaakt van wetenschappelijke bronnen en demografisch onderzoek onder de journalistieke beroepsgroep.

2. In hoeverre ervaren vrouwen op de redactie nog gevolgen van deze arbeidsdeling naar sekse, in de vorm van bijvoorbeeld stereotypering en seksisme?

Diekerhof, Elias en Sax stelden vast dat de redactiecultuur in 1986 mannelijk was, en de verwachte journalistieke eigenschappen en kwaliteiten mannelijk gedefinieerd waren. Het is interessant te kijken in hoeverre deze conclusies nog gelden in het huidige tijdperk. Deze tweede vraag zal worden beantwoord door middel van een enquête, uitgerold over de gehele redactie van Het Parool, en semi-gestructureerde expertinterviews met vrouwelijke Parooljournalisten.

Toevoegend aan de vorige onderzoeken, besteedt het huidige onderzoek speciale aandacht voor vrouwen aan de top in de journalistiek, daar dit thema wederom actueel is nu per 1 januari 2015 geen enkele landelijke krant meer een vrouwelijke hoofdredacteur kent. Een vrouw aan de top is relevant, omdat zij de carrière van vrouwen binnen haar bedrijf vooruit helpt. Dat stelde Intermediair (2015) vast na onderzoek bij zes grote bedrijven met een vrouw aan het roer. Daar bleken gemiddeld meer vrouwen te werken in hogere functies dan bij bedrijven geleid door een man. Daarnaast is de aanwezigheid van een vrouwelijke manager positief gerelateerd aan genderintegratie (Huffman, Cohen en Pearlman, 2010). Met deze focus sluit het onderzoek aan bij het eerder genoemde Nieman rapport, door de volgende vraag als extra deelvraag te stellen:

3. In hoeverre bestaan er in de journalistiek obstakels voor vrouwen om de top te bereiken?

Met een gemengde methodologie tracht dit onderzoek zodoende antwoord te geven op de centrale onderzoeksvraag en bij te dragen aan inzichten over vrouwelijke journalisten in het huidige journalistieke beroep.

(6)

2: Theoretisch kader

Om de context van het onderzoek te begrijpen, is het belangrijk eerst een aantal relevante thema’s daarbinnen aan te snijden en de theorie hierachter te bespreken. Deze scriptie onderzoekt de positie van vrouwelijke journalisten binnen een Nederlands dagblad (Het Parool) en hun beleving daarvan. Op micro-, meso- en macroniveau spelen ontwikkelingen en verklaringen die van belang zijn bij het onderzoeken van die positie en beleving. In onderstaande paragrafen wordt de theorie besproken via deze drie niveaus. Als eerste worden op microniveau de kenmerken van de vrouwelijke journalist uiteengezet. Dan worden op mesoniveau organisatiestructuren (zoals de redactiecultuur en omgangsvormen) besproken waarbinnen zij werkt. Als laatste wordt besproken welke ontwikkelingen op macroniveau, in maatschappelijke context, van invloed zijn op de in- en doorstroom van vrouwen. Bij dit onderscheid moet worden opgemerkt dat deze niveaus niet op zichzelf staan: ze houden verband met elkaar en werken op elkaar in.

2.1 Sekse en gender

Van belang binnen dit theoretisch kader is het onderscheid tussen sekse en gender. Ondanks dat deze twee termen in veel onderzoek inwisselbaar worden gebruikt, is er wel degelijk een verschil, stelt Browne (2006). Zij omschrijft dat als volgt:

‘‘[S]ex has been deemed a category of analysis that relates to the identification of an individual by biological endowments and functions. ‘Gender’ is concerned with the ascription of social characteristics such as ‘womanly’, ‘manly’, ‘feminine’ and ‘masculine’, which can be seen as culturally variable and not necessarily associated with the sex of an individual” (p. 2).

De auteur stelt dat het nastreven van gendergelijkheid noch mogelijk noch wenselijk is: het concept gender omhelst ontelbare eigenschappen die niet altijd bepaald zijn door iemands sekse. Wanneer wordt gediscrimineerd, gebeurt dat volgens haar op basis van stereotypes over sekse – het is in het biologische dat gelijkheid nagestreefd moet worden (p. 3). Hesmondhalgh en Baker (2015) onderschrijven dit: het doel is gelijkheid van mannen en vrouwen, ongeacht hun biologische geslacht, meer dan gelijkheid volgens de dimensies van identificatie met sociaal bepaalde betekenissen van vrouwelijkheid of mannelijkheid (p. 3) Toch is in de literatuur gender equality de meest gebruikte term wanneer het gaat over (on)gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Ook de Wereldgezondheidsorganisatie en de Verenigde Naties hanteren gender, en niet sekse, in hun programma’s om gelijkheid voor vrouwen te ondersteunen, zoals de recent gelanceerde He for She campagne.

Dat lijkt niet onterecht: de stereotypes die Browne aandraagt zijn weliswaar gebaseerd op sekse, maar ze vormen een belangrijk onderdeel van de perceptie van gender. De normen en gedragingen verbonden met onze sekse, zijn deel van de gendercultuur, stelt ook Bender (1989, p. 948). De normen en kenmerken van het mannelijke gender zijn onderliggend aan de patriarchische structuur van onze samenleving volgens haar (ibid.). De verschillen tussen gender, niet sekse, zorgen voor ongelijke machtsverdelingen (p. 949).

Of het een gelijkheid van biologische of sociaal-geconstrueerde aspecten is waar naar gestreefd moet worden, is een apart onderzoek waard. Binnen het huidige onderzoek wordt de term gendergelijkheid gehanteerd, om mee te gaan met de tendens in het onderzoeksveld en omdat deze term een bredere betekenis in zich draagt. Bij het bespreken

(7)

van de literatuur worden de termen overgenomen zoals de behandelde literatuur dat voorschrijft, en waar nodig wordt het gebruik ervan ter discussie gesteld.

2.2 Microniveau

Toen Voor zover plaats aan de perstafel in 1986 verscheen, was 10,5 procent van de journalisten bij kranten vrouw. Diekerhof, Elias en Sax definieerden journalist als mannenberoep op basis van dit cijfer, omdat meer dan 75 procent van de beroepsgroep man was. Is de huidige krant in aantal nog een meneer? Het is belangrijk dat na te gaan, omdat een groepssamenstelling veel invloed heeft op de dynamiek (waarover later meer), en daarmee op de beleving van zijn individuele leden.

Cijfers uit 2010 tonen dat de krant geen meneer meer is volgens de definitie van VZPP: 36 procent van de journalisten is vrouw (Hermans, Vergeer en Pleijter, 2011, p. 10). Daarmee komt het aandeel vrouwen op een derde in plaats van een tiende. Nederland sluit met dit gemiddelde aan bij het internationale beeld over het aantal vrouwen in de journalistiek. De

International Women’s Media Foundation onderzocht in 2011 522 journalistieke bedrijven. Ze

vond dat 36 procent van de workforce bestond uit vrouwen.

Naast het aantal, is het ook interessant te kijken waar in de journalistiek vrouwen werken en wat ze doen. Franks (2013) acht dit relevant, omdat gender clustering vaak betekent dat het werk dat vrouwen doen minder waarde krijgt (p. 18). Deze associatie is echter niet heel

straightforward, geeft de auteur zelf toe (p. 20). In hoeverre deze stelling klopt, of dat het

omgekeerde het geval is, wordt besproken in paragraaf 2.3, nadat hier bekeken is in welke gebieden en functies vrouwelijke journalisten te vinden zijn.

Franks (2013) nam vrouwelijke journalisten in Westerse landen onder de loep, en concludeert dat sprake is van horizontale segregatie: vrouwen zijn in de journalistiek vooral te vinden in bepaalde gebieden, die geassocieerd worden met zacht nieuws, zoals lifestyle en entertainment (p. 18). Delano (2003) ziet dat vrouwen het vooral goed doen bij tijdschriften en weekbladen (p. 274). Franks stelt zelfs dat vrouwen “hele gebieden in de tijdschriftenindustrie hebben gekoloniseerd, van glossy maandbladen tot weekbladen met een hoge circulatie” (p. 18). Als verklaring geeft ze dat bij hun entree in de journalistiek, vrouwen vooral schreven over ‘vrouwelijke onderwerpen’. De auteur schetst hun dominantie in de ‘softe’ tijdschriftenindustrie als een gevolg hiervan. Daarnaast licht ze een tweede gebied uit waarin, tenminste in het Verenigd Koninkrijk, veel vrouwelijke journalisten te vinden zijn: de lokale en regionale pers, al beperkt de dominantie van vrouwen zich volgens Franks voornamelijk tot wekelijkse uitgaven en websites (p. 19).

Er bestaat volgens Franks geen twijfel over het feit dat in de gebieden met de meeste aanzien en de meeste concurrentie in nationale media nog steeds minder vrouwen werkzaam zijn (p. 20). Delano (2003) ziet ook dat er relatief weinig vrouwelijke

nieuwsjournalisten zijn: vrouwen waren in zijn onderzoek ondervertegenwoordigd bij

nationale, dagelijkse kranten – media met veel prestige – en oververtegenwoordigd bij onafhankelijke televisie en radio en zondagskranten – media met weinig prestige volgens de auteur (p. 278-9). Er lijkt volgens beide auteurs een verband te zijn tussen de prestige van een medium en het aandeel vrouwen – op hoe dit verband in elkaar steekt wordt verder ingegaan in paragraaf 2.3 van dit onderzoek.

(8)

Figuur 1: What is your main job? (uit Delano, 2003, p. 278).

Delano (2003) trekt tevens een conclusie over de functies van vrouwen uit zijn onderzoek naar de journalistiek in het Verenigd Koninkrijk: de verdeling van functies is steeds gelijker geworden (zie figuur 1). In de kranten-, tijdschriften- en audiovisuele sector zijn er bijvoorbeeld significant meer vrouwen dan mannen verslaggever (p. 278), maar er zijn significant meer mannen deputy editor (ibid.). Al met al stelt de auteur dat de verdelingen van functies erop wijzen dat vrouwelijke journalisten meer vooruitgang boeken naar “numerieke en operationele gelijkheid” dan vrouwen in menig andere sector (ibid.).

Als de demografische gegevens van vrouwelijke journalisten onder de loep worden genomen, valt als eerste op dat zij gemiddeld jonger zijn dan hun mannelijke collega’s. Uitgaand van de data verzameld door Hermans, Vergeer en Pleijter in 2010, valt te zien dat de groep journalisten onder de 45 jaar voor meer dan de helft uit vrouwen bestaat (52 procent). In de oudere lagen zitten juist meer mannen dan vrouwen. Van de journalisten jonger dan 35 is 58 procent vrouwelijk; dezelfde verdeling geldt grofweg voor de studenten journalistiek. Zou deze ontwikkeling zich doorzetten, dan zou op den duur de verhouding m/v ook in de oudere lagen veranderen.

Franks (2013) betwijfelt echter of de jongere vrouwen in even zo grote getalen zullen doordringen tot de oudere jaarlagen als zij meer ervaring hebben. Zij ziet internationaal ook een patroon dat meer jongere journalisten vrouw zijn en meer oudere journalisten man (p. 17). Ze verwijst ter verklaring naar een onderzoek van de Britse pressiegroep Women in

Journalism uit 2007. Die interviewde een aantal vrouwen, dat aangaf dat ze

gemarginaliseerd werden naarmate ze de veertig waren gepasseerd: ze werden vervangen door jongere journalisten, die werden gezien als betere en goedkopere krachten (p. 17-18). Het is van belang dit aspect ook te behandelen in de interviews met vrouwelijke Parooljournalisten.

Daarnaast is het interessant dat vrouwelijke journalisten over het algemeen hoger opgeleid zijn: het percentage vrouwen met een academische (41 procent) en een HBO-opleiding (51

(9)

procent) ligt bijna tien procentpunt hoger dan bij mannen (Hermans, Vergeer en Pleijter, 2011, p. 10). Door hun gemiddeld jongere leeftijd, hebben vrouwen minder journalistieke ervaring. In 2003 hadden vrouwelijke journalisten gemiddeld 5,5 jaar minder ervaring in de journalistiek dan hun mannelijke collega’s volgens cijfers van het Sociaal en Cultureel Planbureau (Merens, 2003, p. 23). Vooral in de groep met minder dan vijf jaar ervaring zijn vrouwen oververtegenwoordigd; mannen maken het grootste deel uit van de groep met minstens twintig jaar ervaring. Daarmee is de vrouwelijke journalist over het algemeen jonger en minder ervaren dan haar mannelijke tegenhanger.

Het aandeel vrouwen in de journalistiek stijgt; in de jongste lagen is zij in de meerderheid. Kijkend naar de ontwikkeling van het vrouwelijke aandeel, zijn er in 2010 zeven keer zoveel vrouwelijke journalisten als in 1968 (Hermans, Vergeer en Pleijter, 2011, p. 10): 36 tegenover 5 procent. De groei van het aandeel neemt echter af: ging het van 10 procent in 1983 naar 21 procent in 1995 (NVJ in Merens, 2003, p. 9) en 32 procent in 2002 (Deuze, 2002, p. 68), de laatste jaren stagneert het rond de 35 procent.

Er lijkt daarmee een kentering gaande in de samenstelling van de journalistieke beroepsgroep, maar het is de vraag in hoeverre, en zo ja binnen hoe lang, deze voor de helft bestaat uit vrouwen. Daarnaast is het nog ongewis of de vele jonge, hoogopgeleide vrouwen zullen doordringen tot de top, als zij eenmaal ouder zijn en meer ervaring hebben. Het is interessant te kijken hoe deze verdeling – van m/v op de gehele redactie en in hogere functies – is bij Het Parool.

Waar het aandeel vrouwen in de gehele journalistiek circa een derde is, is het percentage vrouwen in hogere functies in de dagbladjournalistiek 8 procent, blijkt uit onderzoek in de bundel De Hoofdredacteur, die in 2011 verscheen. Terugkijkend naar de numerieke definitie van mannenberoep uit VZPP, meer dan 75 procent van de beroepsgroep is man, valt te stellen dat hoofdredacteur wel een mannenberoep is. In 2006, nog geen tien jaar geleden, werden de eerste vrouwen tot hoofdredacteur van een dagblad benoemd: Annemieke Besseling bij het Brabants Dagblad en Birgit Donker bij NRC Handelsblad (Wijfjes en De Jong, 2011). Een jaar later volgde Barbara van Beukering bij Het Parool. Inmiddels zijn al deze vrouwen niet meer werkzaam in hun functie van hoofdredacteur. Op het moment van schrijven staat bij geen enkele landelijke krant een vrouw aan het hoofd.

“De arbeidsmarkt wordt gekenmerkt door een arbeidsdeling naar sekse: vrouwen worden over het algemeen lager betaald en doen werk dat lager gewaardeerd wordt; het beter betaalde werk en de hogere functies vallen voornamelijk mannen toe.” Dit schreven Diekerhof, Elias en Sax in 1986 (p. 14). Een van de doelen van dit onderzoek is te kijken of deze constatering ook opgaat voor de huidige journalistiek. Kijken we naar bovenstaande cijfers, dan valt vast te stellen dat ook in de journalistiek de hogere functies voornamelijk mannen toevallen. Achterliggende structuren en principes die hieraan kunnen bijdragen worden later besproken.

Ondanks dat volgens de wet geen onderscheid mag worden gemaakt tussen mannen en vrouwen in salaris, bestaat op de arbeidsmarkt een loonkloof. Volgens cijfers van de Emancipatiemonitor 2012 (SCP & CBS) verdienden vrouwen in 2009 gemiddeld 80 procent van het bruto-uurloon van mannen - een ruwe loonkloof van 20 procent. Als in deze berekening verschillen in werkervaring, beroepsniveau, opleiding en leidinggeven worden meegenomen, blijft een gelijkwaardige loonkloof van 8 procent over.

(10)

Binnen de journalistieke arbeidsmarkt bestaat deze loonkloof ook. De Internationale Federatie van Journalisten deed in samenwerking het Central European Labour Studies

Institute en de Wage Indicator Foundation in 2012 internationaal onderzoek naar het

arbeidsloon van journalisten in 16 landen wereldwijd. Door bruto maandlonen te vergelijken vonden ze in Nederland een ruwe loonkloof van 28 procent en een gelijkwaardige loonkloof van 20 procent in de journalistiek (p. 23). Daarmee was Nederland, na België en Indonesië, het land met de derde grootste gelijkwaardige loonkloof van alle onderzochte landen.

Het is interessant op te merken dat de gelijkwaardige loonkloof toeneemt met leeftijd. Waar vrouwelijke journalisten in Nederland tussen de 15 en 30 jaar 3 procent minder verdienen dan hun mannelijke collega’s, loopt de loonkloof op tot 18 procent bij vrouwen tussen de 30 en 45 jaar. Bij vrouwen tussen de 45 en 65 jaar is de loonkloof 23 procent (p. 13). Wie dit gegeven combineert met de spreiding van het aandeel vrouwen, ziet dat in de jongere lagen, waar meer vrouwen zijn, ze een gelijker salaris hebben dan in de oudere lagen, waar ze met minder zijn. Bij oudere vrouwen in dezelfde functie als een oudere mannelijke collega, is een groter verschil tussen wat zij en hij verdienen dan bij jonge journalisten.

De auteurs van VZPP verklaren deze ongelijkheid onder meer door de biologische functie van de vrouw, dus een verschil in functies van de twee seksen: haar plicht tot verzorging en opvoeding, gekoppeld aan haar biologische functie kinderen te krijgen, vormt een verklaring voor de mindere stabiele positie wanneer ze buitenshuis werkt, en daarmee het lagere salaris (p. 15). Volgens de ‘dubbele arbeidsmarkttheorie’ bestaat de arbeidsmarkt uit twee segmenten, de ‘betrouwbare’ en de ‘zwakkere’ werknemers, die in betere of slechtere posities zitten met meer of minder kans op promotie en verdiensten (ibid.). De vrouwen vallen daarbij onder het segment met minder perspectief vanwege hun hierboven beschreven minder stabiele positie door hun zorgtaak.

Hier lijkt een verschil in sekse te zorgen voor genderongelijkheid: door haar biologische functie wordt aan het vrouwelijke gender een zorgtaak toegeschreven, waardoor zij minder in staat wordt geacht betaald werk uit te voeren en meer geschikt wordt gevonden voor onbetaalde arbeid, namelijk het huishouden en de zorg voor de kinderen. Op macroniveau wordt verder gekeken welke principes van genderongelijkheid spelen op de arbeidsmarkt. De cijfers van Hermans, Vergeer en Pleijter uit 2010 laten zien dat meer mannen dan vrouwen in vast dienstverband werken in de journalistiek, respectievelijk 55 om 41 procent. Dientengevolge werken meer vrouwen in tijdelijk dienstverband, 6 om 3 procent, en als freelancer, 52 om 42 procent (p. 15). Deze cijfers sluiten aan bij de observatie dat vrouwen vaker in minder stabiele posities verkeren. Kijkend naar cijfers van Vinken en IJdens (2013) ontstaat echter een ander beeld: uit hun meting van de ledenbestanden van de Nederlandse Vereniging van Journalisten, Nederlandse Vereniging van Freelancers en de Freelancers Associatie blijkt dat 58 procent van de freelancers man is, tegenover 42 procent vrouw. Kijkend naar de aanwas van jonge vrouwen in de journalistiek, voor wie de loonkloof minder groot is dan hun oudere collega’s, kan het zo zijn dat zij meer kans hadden toe te treden nadat de status van het beroep was gedaald, of is het zo dat de status van het beroep is gedaald door hun toetreding, waardoor alle lonen, ook die van mannen, lager zijn geworden en er daardoor een kleinere loonkloof is? Op meso- en macroniveau wordt hieronder gekeken welke verklaringen voor deze ontwikkeling bestaan.

(11)

Op basis van deze demografische gegevens, valt bij de krant van onderzoek, Het Parool, te verwachten dat er veel jonge vrouwen werken, en juist in de oudere lagen meer mannen te vinden zijn. Ook zouden de vrouwen over het algemeen meer te vinden moeten zijn in lagere functies, dus minder vaak als chef.

2.3 Mesoniveau

Huffman, Cohen en Pearlman (2010) menen dat genderverschillen op de arbeidsmarkt primair verklaard worden door organisatorische structuren en processen, ondanks dat sommige onderzoekers hebben geprobeerd factoren op individueel niveau aan te dragen als verklaringen, zoals keuze van de werknemer of werkgever (p. 255). De hierboven besproken kenmerken van de vrouwelijke journalist zijn van belang voor haar rol in de organisatie en op de redactie. Die mesostructuren hebben weer invloed op haar arbeidsbeleving, die centraal staat in dit onderzoek. Hier zullen deze structuren en omgangsvormen worden besproken. Het feit dat de vrouw deel is van een minderheid heeft invloed op haar positie op de werkvloer. Kanter (1977) ontwikkelde rondom deze minderheids- of uitzonderingspositie het principe van wat zij een token noemt: een ding dat fungeert als een representatie van zijn soort. De token krijgt in een groep te maken met drie manieren waarop hij wordt gezien: zichtbaarheid, contrast en assimilatie. Kanter leidt deze principes af van de manier waarop een set objecten wordt gezien. Als we uitgaan van een groep van tien werknemers met daarin één vrouw, ziet dat er als volgt uit:

X X X X X X O X X X

Waarbij de ‘O’ staat voor de vrouw en de ‘X’-en voor de mannen. Het principe van zichtbaarheid wordt meteen duidelijk: de O valt op tussen alle X-en. Daardoor krijgt zij ook meer aandacht dan een van de X-en. Er is ook groot contrast: de X-en zijn meer hetzelfde dan verschillend door het contrast met de O. De X-en voelen zich een groep en proberen de O erbuiten te houden. Daardoor zullen ze verschillen tussen X en O uitvergroten en de onderlinge gelijkheid van de X-en benadrukken. Door het principe van assimilatie wordt de O, die alleen is, sneller onderworpen aan generalisatie en stereotypering dan de X, van wie meer gevallen zijn, waardoor ook meer gevallen afwijken van het stereotype.

Deze percepties zijn in meer of mindere mate zichtbaar, afhankelijk van het aandeel van de minderheid binnen een groep, stelt Kanter. De numerieke verdeling tussen minderheid en meerderheid is belangrijk voor het gedrag binnen groepen en organisaties. Als die verdeling verandert, verandert ook de sociale beleving (p. 382). Ze definieert vier groepssamenstellingen: uniform, scheef (skewed), gekanteld (tilted) en gebalanceerd (balanced):

Uniform: een groep bestaat volledig uit één soort.

Scheef: Is een soort slechts voor maximaal 20 procent vertegenwoordigd in een groep, dan

spreekt Kanter van een scheve groep en noemt ze de minderheid tokens. De meerderheid van dominants controleert de groep en de cultuur daarbinnen, en de tokens worden behandeld als representatie van hun soort.

Gekanteld: Is de minderheid met 20 tot 40 procent, dan spreken we van een gekantelde

(12)

een coalitie vormen waarmee ze de cultuur binnen de groep kunnen beïnvloeden. Ook beginnen ze, naast verschillend te zijn van de majority, ook onderling gedifferentieerd te worden als individuen.

Gebalanceerd Een verdeling tussen de 40 en 60 procent vindt Kanter gebalanceerd; zowel

minder- als meerderheid heeft dan de potentie een subgroep te worden.

Wanneer dit principe wordt toegepast op het aandeel van de vrouwelijke journalist in de beroepsgroep, was ten tijde van VZPP (10,5 procent vrouw) sprake van een scheve groep, waarin het token-principe sterk aanwezig is. De huidige journalistieke beroepsgroep in het geheel (35 procent vrouw) zou volgens Kanter gekanteld zijn: vrouwen beginnen een onderling verbond te vormen waarmee zij invloed binnen de groep kunnen krijgen.

Het is interessant niet alleen te kijken naar de gehele beroepsgroep, maar deze ook op te splitsen in jong en oud, en ook de topfuncties apart te nemen, om op elk van deze groepen Kanters visie toe te passen. Zo ontstaat een genuanceerder beeld dan bij het slechts bekijken van het gemiddelde van het geheel. De groep van journalisten onder de 45 bestaat voor meer dan de helft uit vrouwen: 59 procent van de journalisten tussen de 22 en 34 is vrouw, 52 procent van de journalisten tussen de 35 en 44 (Hermans, Vergeer en Pleijter, 2011, p. 10). Deze groep van jonge journalisten is volgens Kanters theorie gebalanceerd: er zou geen duidelijke subgroep moeten zijn. In de bovenste leeftijdslaag (>65 jaar) uit het onderzoek van Hermans, Vergeer en Pleijter (2011) is 16 procent vrouw: deze verhouding is scheef volgens Kanter: vrouwen zijn tokens, en de mannelijke dominants controleren de groep en de cultuur. Dezelfde groepssamenstelling is van toepassing bij het aandeel vrouwen in topfuncties (8 procent) in de dagbladjournalistiek. Op opleidingen en bij de entree op de arbeidsmarkt lijkt de beroepsgroep daarmee gelijkwaardig samengesteld, maar hoe hoger en hoe ouder wordt gekeken, hoe meer mannen de overhand hebben.

Dit principe wordt in de resultatensectie toegepast op de verdeling man-vrouw bij Het Parool, om vervolgens te kijken in hoeverre de beleving van de vrouw aansluit bij het soort groep waarin zij zich volgens Kanter bevindt.

Volgens Kanter gaat het token-principe op voor “people of any kind who are rare and scarce” (p. 382), dus niet alleen een vrouw in een groep mannen, maar ook een man in een groep vrouwen, een zwarte mens in een groep witte mensen, of een buitenlander in een groep autochtonen. Marlies Ott deed in 1985, op basis van Kanters theorie, onderzoek naar de omgekeerde situatie van die in de journalistiek: een waar de man in de minderheid is in een groep van vrouwen, namelijk de broeder onder verpleegsters. Kanters theorie volgend, zouden ook voor mannen als minderheid de token-principes moeten opgaan. Ott concludeerde echter dat de situatie van mannen als minderheid heel anders is dan die van vrouwen als minderheid. Waar vrouwen worden benaderd met scepsis, werden de broeders benaderd met goodwill en nieuwsgierigheid. Bovendien werkt stereotypering naar sekse voor de broeder in zijn voordeel: hij wordt aangezien voor dokter, terwijl aan vrouwen eerder verzorgende taken worden toebedeeld, die lager in aanzien staan. Ott meent daarom dat het bepalend is voor de visie op en omgang met de minderheid dat deze vrouwelijk is in een mannelijke omgeving. Dit zou betekenen dat de principes dit Kanter beschrijft, specifiek zijn voor de vrouw als minderheid, en niet gelden voor alle minderheden.

Ook Huisman (1982), die tevens voortbouwde op Kanter, legt nadruk op het feit dat het om een vrouwelijke minderheid gaat. Door haar sekse wordt ervan uitgegaan dat zij niet geschikt

(13)

is voor het werk in een mannenberoep. Omdat het even duurt voor haar professionaliteit zwaarder weegt dan haar sekse, belemmert haar vrouw-zijn haar in promotie en mobiliteit (in Diekerhof, Elias en Sax, 1986, p. 13). Wanneer zij over die belemmering heen is en goed wordt, gaat ze een bedreiging vormen. Hier speelt opnieuw stereotypering op: als verdedigingsmechanisme spreken mannelijke collega’s haar aan op haar sekse en moet ze passen in de stereotype verwachtingen die daarbij horen (p. 14). Het lijkt hier echter te gaan om gender- in plaats van seksestereotypes: bij de sociale en culturele noties van het ‘vrouwelijke’ past niet een leidinggevende rol. Heeft een vrouw leiderschapsambities, dan komt zij daardoor in een lose-lose situation (Ryan en Haslam, 2007, p. 551): als ze wil voldoen aan het stereotype van vrouw zijn, kan ze geen leider zijn, en als ze wil voldoen aan het stereotype van leider zijn, kan ze geen vrouw zijn.

Karen Ross deed in 2004 onderzoek naar krantenredacties in Groot-Brittannië, en constateert dat ook de sociale structuur binnen de journalistiek gestoeld is op een principe van ‘man-als-norm’ en ‘vrouw-als-indringer’ (p. 147). Daarbij zijn mannelijke waarden en perspectieven geïnternaliseerd en worden ze als ‘normaal’ gepresenteerd (p. 146). Wil de vrouw meekomen in deze structuur, dan heeft zij volgens Ross keuze uit drie strategieën. Zij kan gaan voor ‘inlijving’ en ‘het spel spelen volgens de mannelijke regels’. Of zij kan ervoor kiezen zich ‘feministisch’ op te stellen en bewust te kiezen de vrouwelijke stem onder de aandacht te brengen. De laatste strategie is terugtrekking, waarbij zij de werkvloer verlaat en ervoor kiest freelance te werken (p. 148).

De boys club uit zich volgens Suzanne Franks (2013) ook in het feit dat veel carrières binnen de journalistiek geregeld worden in het informele circuit van bijvoorbeeld bedrijfsborrels. Binnen een organisatie waar de processen minder transparant zijn qua bedrijfshiërarchie, zijn de vrouwen de verliezers, stelt Franks. Ook de auteurs van VZPP zien dat vrouwelijke journalisten minder deelnemen aan het informele circuit en daardoor minder carrièrekansen krijgen (p. 17). Als vrouwen deze bestaande, mannelijke structuur binnengaan, worden ze minder succesvol dan hun mannelijke tegenhangers.

In het systeem dat Ross schetst lijkt de vrouwelijke journalist maar lastig aan de mannelijke normen te kunnen ontkomen. Franks (2013) ziet dat er wel degelijk manieren zijn voor vrouwelijke journalisten op hun eigen voorwaarden succesvol te zijn. Voorheen verlieten ze de fulltime journalistiek om vanuit huis als freelancer te werken. Nu hebben digitale media nog meer mogelijkheden gecreëerd, zoals het schrijven van een blog of het neerzetten van jezelf als merk via sociale media. “These new ways of consuming media have […] enabled women journalists to benefit” (p. viii).

Wanneer een beroep gedomineerd wordt door mannen, worden de omgangsvormen ook vaak door hen bepaald (Diekerhof, Elias en Sax, 1986, p. 19). Robinson (2004) schrijft dat onderzoekers in Zweden, het Verenigd Koninkrijk en Duitsland hebben ontdekt dat de redactiecultuur seksistisch is zowel in toon als in praktijk (p. 183). De auteur licht drie aspecten van deze seksistische cultuur uit: de communicatiestijl, de competitie en de borreltraditie.

Ten eerste gaat informele communicatie tussen mannelijke collega’s vaak over sport en bevat deze seksistische en racistische grapjes; dit wordt ook wel ‘locker room humor’ genoemd. Deze informele omgang is volgens Robinson een “niet zo subtiel mechanisme om vrouwelijke reporters [en niet-witte journalisten] buiten te sluiten van omgang op de

(14)

werkvloer”. Daarnaast zijn vrouwen in de ‘strijd’ om verhalen in het nadeel: opdrachten worden volgens Robinson gestereotypeerd op sekse en ras, waarbij de verhalen met hoge prioriteit en veel aanzien eerder naar mannen gaan. Als laatste zijn vrouwen in het nadeel bij de ‘after-hour pub’ traditie: alleen als zij geen familieverplichtingen hebben kunnen zij meedoen op de plek waar het ‘old boys network’ ontstaat en wordt onderhouden (p. 183-4). Onderzoek van Merens (2003) onder Nederlandse mediaredacties nuanceert dit beeld: “Op redacties van dagbladen en tijdschriften was vroeger wel sprake van een uitgesproken masculiene cultuur, maar tegenwoordig zou hiervan nog incidenteel sprake zijn onder mannen van 50 jaar en ouder. […] Bij de jongere mannen wordt dit gedrag niet waargenomen” (p. 39) schrijft de auteur op basis van een door haar uitgevoerde enquête. Het beeld dat Ross hierboven schetst lijkt daarmee, tenminste voor de Nederlandse context, enigszins achterhaald en gestoeld op gedrag van voornamelijk oudere journalisten.

In de interviews wordt onderzocht in hoeverre vrouwen op de redactie van Het Parool te maken krijgen met stereotype verwachtingen ten aanzien van hun sekse, uitgaand van de hierboven beschreven principes. Ervaart zij seksisme? Is haar ooit gevraagd iets wel of niet te doen omdat ze vrouw was? Of heeft zij bijvoorbeeld juist het idee zich macho te moeten gedragen om mee te komen? En is dit, aansluitend bij de observatie van Merens (2003), merendeels vanuit oudere collega’s? Ook kunnen de strategieën, zoals omschreven door Ross (2004), voor het omgaan met stereotypering en seksisme gebruikt worden om te vragen hoe de geïnterviewden hiermee omgaan.

Naast omgangsvormen die lijken voort te komen uit de vrouw als minderheid in een mannelijke beroepsgroep, zijn ook specifieke kenmerken van de journalistiek en de redactie die van invloed zijn op hoe een vrouwelijke journalist haar werk beleeft. De auteurs van Voor

zover plaats aan de perstafel observeren dat de journalistiek wordt gekenmerkt door een

zeer specifieke organisatiestructuur, waarin zowel sprake is van een strakke hiërarchie als van onduidelijke beslissingslijnen (p. 14). Deze specifieke organisatiestructuur kan worden gezien als een van de gevolgen van het snelle, hectische karakter van de media (Merens, 2003, p. 14). Door de snelheid en de hectiek zijn veel manieren van denken en handelen verworden tot routines, waaraan binnen de redactie nauwelijks op wordt gereflecteerd. Volgens Ross liggen aan deze routines en conventies vaak mannelijke normen en waarden ten grondslag (2001, p. 533).

Die strakke hiërarchie bestaat bij kranten uit een systeem van chefs, met daarboven soms chefs dag en nacht of in en uit en als hoogste laag meestal een adjunct- en een hoofdredacteur. De taken van die bovenste twee lagen zijn, volgens Ans Merens, de auteur van het rapport Midden in de media (2003), als volgt: “Zij bepalen de inhoud en vormgeving van de voorpagina. Zij kunnen ook bij belangrijke nieuwe gebeurtenissen de samenstelling van de voorpagina op het laatste moment aanpassen” (p. 14).

De chefs daaronder, van de deelredacties zoals politiek en buitenland, bepalen vervolgens wat op de binnenpagina’s en in de katernen verschijnt. Zij zijn ook verantwoordelijk voor het verdelen van het werk en het op pad sturen van verslaggevers (p. 15). Veel ruimte voor overleg of inspraak over dit soort nieuwsbeslissingen is er vaak niet op de redactie: besluit is besluit en morgen is er weer een krant (Diekerhof, Elias en Sax, 1986, p. 17). Wel zijn op de redactie ook genoeg ongeorganiseerde overlegsituaties; veel overleg vindt op ongeregelde momenten in de wandelgangen plaats (ibid.).

(15)

Zoals eerder is vastgesteld, bestaan de bovenste lagen van de dagbladsector voornamelijk uit mannen. De criteria op basis waarvan zij hun beslissingen maken, zijn een resultaat van routine en onderlinge afspraken (p. 18). “De krant wordt voornamelijk door mannen gemaakt en hun visie is op de redactie gemeengoed” stellen Diekerhof, Elias en Sax (1986, p. 18). Met als risico dat de krant achterloopt op de maatschappelijke werkelijkheid, die niet slechts uit mannen bestaat. In de enquête en interviews is daarom ook aandacht voor de relatie tussen gender en inhoud van de krant. Vindt zij dat er denkbeelden zijn op de redactie over waar mannen en vrouwen over zouden moeten schrijven? Is de krant op basis van inhoud een meneer?

Als laatste is het relevant op te merken dat een belangrijke verwachting binnen het journalistieke bedrijf is dat journalisten te allen tijde paraat moeten staan voor hun werk. “Nieuws doet zich altijd en overal voor, op onregelmatige tijden, het moet gevolgd en bijgehouden worden”, zo omschrijven Diekerhof, Elias en Sax (1986) het heersende denkbeeld (p. 18). Het is volgens de auteurs sterk de vraag in hoeverre deze eis van beschikbaarheid voor vrouwelijke journalisten te combineren valt met een gezinsleven (p. 19). Zij denken dat vrouwen, meer dan hun mannelijke collega’s, belang hechten aan een aangenaam privé-leven, in plaats van de beroepsopvatting te delen: “leven voor, door en met de krant” (ibid.). Karen Ross (2001) vond al eerder dat veel vrouwelijke journalisten hun zorgen uiten over de moeilijkheden de werk-thuisbalans te hanteren, vooral werkende moeders, en over de nog altijd overheersende cultuur van lange uren (p. 532). Ook hier is in de enquête en interviews aandacht voor: vindt ze dat werk en privé (zorg voor kinderen) goed te combineren zijn?

Tabel 1

Tijd besteed aan betaalde arbeid, huishouden en zorg voor kinderen in uren per week

Betaalde arbeid Huishouden Zorg voor kinderen

Vrouwen 17,9 20,5 4,6

Mannen 32,4 10,1 2,3

Bron: CBS en SCP (2014), p. 89

Er zit een mogelijke wrijving in de eis van constante beschikbaarheid en familieverplichtingen, wat het voor vrouwen lastiger zou kunnen maken succesvol te zijn in de journalistiek, daar vanuit hun genderrol wordt verwacht dat zij in het gezin de meeste zorgtaken op zich nemen. Cijfers uit de meest recente Emancipatiemonitor (SCP en CBS, 2014) laten zien dat vrouwen in 2011 gemiddeld per week nog steeds twee keer zoveel tijd besteden aan het huishouden en de zorg voor kinderen als mannen, en bijna twee keer zo weinig aan betaalde arbeid (zie tabel 1).

Verschillende aspecten binnen de organisatiestructuur en redactiecultuur van een redactie lijken bij te dragen aan genderongelijkheid binnen de journalistiek. De masculiene cultuur en verwachting van constante beschikbaarheid zijn daarvan twee belangrijke voorbeelden. Uit de interviews zal blijken in hoeverre vrouwelijke journalisten bij Het Parool deze beschreven structuren en processen binnen hun werk ervaren.

(16)

2.4 Macroniveau

De journalistieke beroepsgroep is onderdeel van de arbeidsmarkt in het geheel. Ook hier spelen ontwikkelingen die invloed hebben op de in- en doorstroom van vrouwen. Ten eerste is een trend waarneembaar van een feminisering van de communicatiesector. Sinds midden jaren tachtig is in deze sector, waaronder ook de journalistiek valt te scharen, een verschuiving waar te nemen. De sector als geheel is ongelooflijk gegroeid volgens Fröhlich (2004), en vooral in Noord-Amerika en Europa is ook het aantal vrouwen in deze sector toegenomen (p. 65). Vrouwen hebben, lijkt het, dus vooral geprofiteerd van de ontwikkeling van deze nieuwe sector.

Fröhlich stelt dat in een verklaring van deze female boom nadruk wordt gelegd op het feit dat vrouwen beter communiceren. Dit is volgens haar problematisch: het stopt vrouwen (wederom) in een strikt, cultureel bepaald genderstereotype, dat haar rol beperkt. Dit uit zich bijvoorbeeld in dat vrouwelijke journalisten wordt gevraagd te schrijven over onderwerpen die ‘geschikt’ zijn voor hun sekse (p. 67-68).

Tevens stelt ze dat de ‘feminisering’ in de communicatiesector slechts tot op zekere hoogte heeft plaatsgevonden: op opleidingen zijn vrouwen wel in de meerderheid – in Nederland was in 2013 56 procent van de afgestudeerden journalistiek vrouw (CBS, 2014), maar in hogere (senior) niveaus hebben mannen de overhand (Fröhlich, 2004, p. 68). Karen Ross (2001) onderschrijft dit: in de mediasector mag het aantal vrouwen groeiende zijn, deze ontwikkeling wordt nog steeds belemmerd door het glazen plafond (p. 531).

Ook Franks ziet deze ontwikkeling van ‘verticale segregatie’: (in de nieuwssector) krijgen vrouwen een goede start, maar lukt het ze niet naar de top te klimmen (p. 13). Dit lijkt over de gehele arbeidsmarkt een probleem te zijn - een lage vertegenwoordiging van vrouwen in hoge posities. In 2011 bestond slechts een tiende van de top van de honderd grootste Nederlandse bedrijven uit vrouwen volgens de Emancipatiemonitor 2012 (SCP & CBS). Ten opzichte van tien jaar eerder is dat wel een verdubbeling; in 2001 was het aandeel topvrouwen in die bedrijven nog slechts 5 procent (Merens, 2003, p. 9). Het aandeel topvrouwen sterk per sector. Zo wordt in zorg- en welzijnsinstellingen 30 procent van de topfuncties vervuld door vrouwen. Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) heeft zich in 2000 tot doel gesteld “het aandeel van vrouwen in de politieke en maatschappelijke besluitvorming te vergroten” (in Merens, 2003, p. 9).

Het ontbreken van vrouwen in topfuncties wordt verklaard met het principe van het ‘glazen plafond’. Vrouwen promoveren tot wat Bryant (1985) noemt the top of the middle

management en daar blijven ze steken - dat punt noemt Bryant het glazen plafond. Vrouwen

worden niet alleen tegengehouden door zichtbare barrières als ervaring of opleiding, maar ook door een onzichtbare barrière van organisatorische vooroordelen.

Sinds de introductie van de term glazen plafond is hij verbasterd tot vele andere vormen, zoals een glazen roltrap (bv. Williams, 1992) en glazen deur (bv. Zhang, Schmader, en Forbes, 2009). Ryan en Haslam (2007) noemen de vorm van arbeidsdiscriminatie ‘glazen klif’. Ze stellen dat de leiderschapspositie van vrouwen geassocieerd wordt met een groter risico op falen. Als een vrouw faalt, valt ze, eerder dan een man, van een spreekwoordelijke klif omdat zij meer verantwoordelijk wordt gehouden voor het falen en meer onderworpen wordt aan kritiek en schaamte (p. 550). Hierbij speelt het klassieke principe van de burden of

(17)

vrouw iets fout doet, doen daarmee alle vrouwen iets fout, en daardoor draagt zij een grotere verantwoordelijkheid dan de man, die met zoveel is dat een individu niet meteen de groep representeert. Onderliggend aan deze aanname lijkt het token-principe van Kanter (1977): wie in de minderheid is, wordt niet meer gezien als individu, maar als representatie van zijn ‘soort’.

Tevens wordt gedacht dat een leidinggevende functie voltijd werken eist, iets wat vrouwen minder vaak doen dan mannen. Uit cijfers van het CBS uit 2015 blijkt dat vrouwen half zo vaak manager zijn als mannen. De organisatie verklaart dit verschilt doordat de meeste vrouwen in deeltijd werken. Verder stelt het Bureau dat vrouwen minder vaak willen doorstromen naar een toppositie dan mannen (op basis van SCP & CBS, 2014, p. 81). Opmerkelijk is dat de kleine groep vrouwen met kinderen die een voltijdbaan heeft, bijna net zo vaak manager is als vaders dat zijn.

Deze verwachting van voltijd beschikbaarheid in een leidinggevende rol lijkt echter te veranderen, blijkt uit onderzoek voor de Emancipatiemonitor (SCP en CBS, 2012). Vond in 2004 nog 58 procent van de ondervraagden dat deeltijdwerk niet verenigbaar is met een leidinggevende functie, in 2012 vond een meerderheid van 53 procent dat deeltijd ook in hogere leidinggevende functies mogelijk zou moeten zijn (p. 140). In de interviews wordt aandacht besteed aan de opvatting onder vrouwelijke journalisten over deeltijd werken en het combineren daarvan met een leidinggevende functie.

Volgens de ‘Wet van Sullerot’, een theorie uit de jaren ‘60 van de Franse sociologe Évelyne Sullerot, daalt een beroep in vergoeding en status naarmate meer vrouwen toetreden (in Diekerhof, Elias en Sax, 1986, p. 16). Sullerot stelt dat door de toetreding van vrouwen de status van een beroep daalt. Barbara van Balen (2001) betwijfelt echter deze volgorde. Ze vond in haar onderzoek naar vrouwelijke hoogleraren geen significant verschil tussen hoe de status van het beroep hoogleraar wordt ingeschat als degene die het beroep uitoefent een man of een vrouw is (p. 77). Daarentegen kwam uit onderzoek naar de samenhang tussen het prestige van het beroep en het aandeel vrouwen naar voren dat waar het prestige van het beroep significant lager was, het percentage vrouwen significant hoger was. Van Balen concludeert daaruit dat “als het prestige van het beroep om wat voor reden dan ook daalt, [vrouwen kunnen] toetreden” (p. 77-8).

Ross (2001) ziet dat voor de mediasector opgaat dat nu een toenemend aantal vrouwen toetreedt, de status van het beroep daalt. Ze leest dit onder meer af aan het salaris, dat dalende is in de sector nu meer vrouwen toetreden (p. 532). Zij lijkt dus, in tegenstelling tot Van Balen, de ‘Wet van Sullerot’ te onderschrijven, en ziet het dalende salaris als een gevolg van het groeiende aantal vrouwen. Omgekeerd, beargumenteert Ross, gaat dit ook op: wanneer meer mannen toetreden tot een traditioneel vrouwenberoep, zoals in de verpleging, leidt dit tot verhoogde lonen, omdat mannen niet bereid zijn voor een laag loon te werken, en hun stem bij salarisonderhandelingen meer gewicht lijkt te dragen dan die van de vrouwen (ibid.). Het is lastig te bepalen welke van deze oorzaak-gevolgrelaties het meest valide is.

2.5 Reflectie

Al met al wordt een somber beeld geschetst van een immer persisterende dominantie van mannen in de journalistiek: er lijkt in de dertig jaar sinds de publicatie van VZPP niets veranderd. Is dat echt zo? Of zitten veel wetenschappers vast in een bepaalde manier van de werkelijkheid interpreteren? In de tussentijd zijn veel meer vrouwen toegetreden tot het

(18)

beroep van journalist – in de onderste lagen en op opleidingen zijn zij in de meerderheid. Dat zij niet doordringt tot de oudere en hogere lagen, is te verklaren door verschillende principes van genderongelijkheid op de redactievloer en de arbeidsmarkt in het geheel. Het kan echter ook een kwestie van tijd zijn voor de trend doorzet, ondanks de obstakels geschetst in de literatuur.

Waar deeltijdwerken als journalist in 1986 nauwelijks voorkwam, is het anno 2015 al veel meer gemeengoed. Ook verandert de perceptie over deeltijdwerken in een topfunctie. De eerste generatie vrouwelijke hoofdredacteuren heeft zijn dienst gedaan van 2006 tot 2015; in de een na bovenste laag van adjunct-hoofdredacteuren bevindt zich nog steeds een aanzienlijk aandeel vrouwen. Zijn zij allen slechts een uitzondering, of pioniers van een verdere stap in de richting van gendergelijkheid? Het is nodig in het huidige onderzoek een open blik aan te houden.

(19)

3: Methode

Dit onderzoek gebruikt een enquête en een aantal semi-gestructureerde expertinterviews om de hiervoor beschreven theorie te koppelen aan de praktijk binnen de redactie van een Nederlands dagblad, Het Parool. Hieronder volgt een verantwoording voor beide gekozen methodes, met aandacht voor de steekproef en de verzameling en verwerking van data. Daarnaast is het relevant kort te reflecteren op de mixed methods aanpak waarvoor is gekozen binnen dit onderzoek. Zoals eerder aangegeven, is het huidige onderzoek, en daarmee de methode, gebaseerd op dat uit 1986 in Voor zover plaats aan de perstafel (VZPP) en het eerdere replicatieonderzoek van Op de Woerd (2014) bij Trouw en NRC Media. Daarbij vallen echter wel voor dit specifieke onderzoek aan aantal opmerkingen te maken.

3.1 Steekproef

Waar VZPP trachtte de gehele dagbladjournalistiek te onderzoeken, beperkt dit onderzoek zich, gezien de beschikbare tijd en ruimte, tot slechts één Nederlands dagblad: Het Parool. Dit onderzoek is onderdeel van een geheel van onderzoeken bij verschillende nieuwsmedia, die samen moeten leiden tot een groter onderzoeksproject. Eerder werd al gekeken naar Trouw en NRC Media (Op de Woerd, 2014), in dit onderzoek is gekozen voor Het Parool. Hieraan ten grondslag ligt het feit dat ten tijde van het begin van het onderzoek, november 2014, deze krant een vrouwelijke hoofdredacteur had, namelijk Barbara van Beukering. Zij maakte echter eind 2014 bekend per 1 januari 2015 op te stappen. Daarnaast had de onderzoeker makkelijk toegang tot de redactie, daar deze in haar woonplaats Amsterdam is. De twee methoden van het onderzoek kennen twee verschillende onderzoekspopulaties. De belangrijkste populatie bestaat uit vrouwelijke Parooljournalisten, waarvan 8 van de 22 ondervraagden eenheid van analyse zijn door middel van expertinterviews. Daarnaast is de enquête uitgerold onder de gehele redactie van Het Parool, in totaal 98 mannen en vrouwen. 3.1.1 Enquête

Kwantitatieve (samenstelling, leeftijd, functies) en kwalitatieve (beleving, waardering) aspecten op en van de redactie zijn onderzocht door middel van de enquête. Deze data vormen vervolgens het uitgangspunt voor verder onderzoek naar de arbeidsbeleving van vrouwen op deze redactie, die wordt onderzocht door middel van semi-gestructureerde expertinterviews.

De enquête is onder de redactie verspreid via de redactiemanager van Het Parool. Zij is binnen de redactie het aanspreekpunt voor praktische zaken en daarom een logische contactpersoon. Een mail van haar komt voor een collega urgenter en betrouwbaarder over dan een mail van een onderzoeker van buitenaf. Daarnaast heeft zij direct toegang tot contactgegevens van alle werknemers.

Daarom is na overleg besloten dat zij verantwoordelijk zou zijn voor het verspreiden van de enquête, in de hoop dat deze niet in de dagelijkse berg e-mails van redacteuren zou verdwijnen, met als doel een hogere responsiegraad. Een nadeel hiervan is wel dat de onderzoeker de communicatie niet zelf in de hand heeft, en ten behoeve van het onderzoek steeds druk moet leggen op een derde persoon.

(20)

Voor elke mail voor de redactie stuurde de onderzoeker een concept naar de redactiemanager. Zij was vervolgens verantwoordelijk voor het verspreiden van het bericht, dat nog naar eigen inzicht in toon, maar zo min mogelijk in inhoud, veranderd kon worden. 3.1.2 Interviews

De interviewkandidaten zijn verzameld door een vraag aan het einde van de enquête:

Wilt u zich beschikbaar stellen voor een vervolginterview op basis van deze enquête? Laat dan hier uw e-mailadres achter:

Hiermee gebeurde selectie zonder interventie van de onderzoeker. Wel zijn bij deze aanpak twee dingen op te merken. Ten eerste richt deze vraag zich niet specifiek op vrouwen, waardoor de mannen die hun e-mailadres achterlieten moesten worden afgewezen. Er is overwogen contextinterviews te doen met de mannelijke redacteuren, maar gezien de beperkte tijd van het onderzoek en de afwezigheid hiervan bij het eerdere onderzoek van Op de Woerd (2014), is hier vanaf gezien.

Ten tweede is het waarschijnlijk dat de vrouwen die zich aanmelden voor een interview van nature een grotere interesse hebben in het thema van het onderzoek (al was dat niet uitdrukkelijk benoemd in de enquête), en daarmee uitgesprokener zijn dan andere redacteuren. In de gesprekken leek dit niet zo te zijn – de geïnterviewden hadden elk hun eigen kijk op de materie. De vrouwelijke respondenten die hun e-mailadres invulden zijn via e-mail benaderd voor een interviewafspraak.

De niet-probabilistische onderzoekstechniek van expertinterviews staat het niet toe de arbeidsbeleving van vrouwelijke dagbladjournalistes in het algemeen te beschrijven. De resultaten uit de interviews kunnen dus niet gebruikt worden ter generalisatie.

3.2 Dataverzameling

3.2.1 Enquête

Een enquête is een methode die tracht op systematische wijze feitelijke informatie over een groep mensen te verzamelen (Denscombe, 2010, p. 12). De resultaten worden gebruikt om een algemeen beeld te schetsen van de arbeidsbeleving van de mannen en vrouwen binnen de redactie van Het Parool. Hierbij is het belangrijk dat ook de mannelijke redacteuren in de enquête een stem krijgen, opdat hun beleving (als groep) vergeleken kan worden met die van hun vrouwelijke collega’s.

De enquête is in inhoud geheel overgenomen van eerder onderzoek van Op de Woerd (2014) bij de redactie van NRC Media. Zij baseerde haar enquête op het onderzoek in VZPP en testte deze op de redactie van Trouw. Een tweede, verbeterde versie werd uitgezet onder redacteuren bij NRC Media. In het huidige onderzoek zijn de vragen gelijk aan de NRC-enquête, zij het soms in andere volgorde en vorm en aangepast aan de situatie bij Het Parool. Eerst wordt de inhoud van de oorspronkelijke enquête uiteengezet en daarna wordt kort ingegaan op de kleine veranderingen in het huidige onderzoek.

Op 12 januari is de eerste mail met daarin de link naar de online enquête en een beknopte uitleg over het onderzoek verstuurd naar alle vaste medewerkers, dit naar eigen inzicht van de redactiemanager. Na een nadruk op het feit dat het onderzoek juist ook aandacht

(21)

besteedt aan contractvormen en sentimenten daarover, is op 15 januari de link ook verstuurd naar alle freelancers die regelmatig op de redactie werken, hier ‘regelmatige freelancers’ genoemd. Hiermee komt het totaal aantal genodigden op 98, waarvan 75 vaste werknemers en 23 freelancers.

Hierin toont zich een beperking van communicatie via een interne partij: deze kan niet te veel onder druk gezet worden om het onderzoek geheel naar wens van de onderzoeker uit te voeren. Na de terechte opmerking van de redactiemanager dat andere mensen te weinig weet zouden hebben van de redactiecultuur, is de steekproef van de enquête beperkt gebleven tot vaste medewerkers en regelmatige freelancers bij Het Parool. Zij maken wel het overgrote deel van de gehele redactie uit, maar de beleving van journalisten die minder regelmatig voor Het Parool schrijven, volgens de redactiemanager ‘een paar honderd’, is nu niet opgenomen in het onderzoek.

Een prikkel om respondenten te werven voor het onderzoek werd niet gebruikt. Om de responsiegraad te verhogen is een aantal herinneringsmails verstuurd, telkens via de redactiemanager met een door de onderzoeker opgesteld concept. Een week na de lancering van de enquête is op 19 januari de eerste herinnering verstuurd. Op 26 januari is een tweede herinneringsmail verstuurd. Omdat een derde herinnering te opdringerig zou overkomen, is na drie weken op 3 februari een laatste bedankmail verstuurd over de redactie, met daarin de melding van het aantal respondenten tot dan toe en de mededeling dat de enquête spoedig offline zou gaan. Dit kan gezien worden als een vermomde herinneringsmail, maar was een effectieve manier het gevoel niet te laat te willen zijn en te willen meedoen aan te spreken onder redacteuren die tot dan toe de enquête niet hadden ingevuld. Uiteindelijk vulden tussen 12 januari en 3 februari, in een looptijd van drie weken, 41 van de 98 benaderde redacteuren de enquête in. Meer over de resultaten is te vinden in het volgende hoofdstuk.

De thematische indeling van Op de Woerd (2014) voor de enquête is gehandhaafd, en is als volgt:

Algemeen - Vragen over de werkzaamheden van de redacteur binnen de krant: voor welke

titel hij werkt, hoe lang en in welke functie.

Dienstverband - Vragen over het type contract dat de redacteur heeft, of hij vol- of deeltijd

werkt en of hij hiermee tevreden is of het liever anders ziet. Hier moet voor de huidige enquête worden opgemerkt dat de variatie in antwoorden bij dit onderdeel bij voorbaat beperkt is, daar slechts vaste medewerkers en regelmatige freelancers zijn uitgenodigd deel te nemen.

Werkomgeving - Onder de vraag ‘Wat zou de werkomgeving bij Het Parool voor u kunnen

verbeteren?’ kan de redacteur verschillende aspecten, zoals feedback, bezettingsgraad, leidinggevende, als antwoord op deze vraag beoordelen op een vijfpuntsschaal van (1) helemaal niet mee eens tot (5) helemaal mee eens. Daarnaast is de mogelijkheid zelf aspecten ter verbetering aan te dragen.

Stellingen - Een dertiental stellingen over variërende onderwerpen, waaronder trots, stress

en seksisme, wordt voorgelegd aan de respondent. Hierbij moeten respondenten aangeven op een vierpuntsschaal van (1) nooit, (2) soms, (3) met regelmaat tot (4) vaak in hoeverre zij dat zo ervaren. Om de vergelijking met het onderzoek bij NRC en Trouw mogelijk te houden,

(22)

is deze schaal aangehouden. Er valt echter op te merken dat het in volgend onderzoek wellicht consistenter is zowel de stellingen als de vragen over werkomgeving op dezelfde schaal te laten beoordelen door de respondenten. Hierbij hoeven zij niet te schakelen van een manier van beoordelen (niet/wel mee eens) naar een andere manier (komt soms/vaak voor). Wel maakt het een één-op-één vergelijking met de eerdere onderzoeken lastiger.

Toekomstperspectief - Vragen over hoe de respondent de toekomst van zijn carrière ziet:

werkt hij nog bij Het Parool? Zo niet, nog wel in de journalistiek? Zo niet, waar dan wel? Hierbij wordt gebruik gemaakt van vraaglogica: afhankelijk van het antwoord krijgt de respondent een gepaste volgende vraag te zien. Belangrijk in deze categorie is ook de vraag of de respondent denkt dat de promotiemogelijkheden voor beide seksen gelijk zijn.

Overig - Vragen van persoonlijke aard, over geslacht, leeftijd burgerlijke staat en kinderen,

die daarom aan het eind van de enquête worden gesteld. Ook van belang voor het onderzoek is de vraag in deze categorie of zorg voor en opvoeding van kinderen te combineren valt met werken bij Het Parool.

De enquête is opgezet middels Google Forms, een toepassing binnen Google Drive, de online documentenwerk- en opslagplek van internetbedrijf Google. Deze toepassing is gratis en gebruiksvriendelijk, en slaat de responsen automatisch op in een verbonden spreadsheet. De volledige uitwerking van de enquête is te vinden in de bijlagen.

In de enquête van Op de Woerd (2014) zijn voor het huidige onderzoek een paar kleine aanpassingen gemaakt, niet in inhoud maar in opmaak. Zo zijn de meeste vragen waar een getal een antwoord was een open vraag geworden, waar de respondent zelf het getal kon invullen, in plaats van dat hij moest kiezen uit categorieën.

Daarnaast zijn binnen de thema’s Werkomgeving en Stellingen de opties iets anders gerangschikt, om een meer logische thematische volgorde te bereiken. Zo waren de stellingen over seksisme eerst verspreid en zijn ze in de huidige enquête samen achteraan de lijst gegroepeerd, ook om de respondenten als laatst in dit onderdeel met de heftigste stellingen te confronteren. Zo is gebruik gemaakt van een zogeheten ‘vragenfuik’, waarbij eerst onschuldige, inleidende vragen - in dit geval stellingen - worden voorgelegd, alvorens de vraag te stellen waar het uiteindelijk om gaat (Sengers, p. 9).

Bij het afnemen van een enquête moet altijd rekening gehouden worden met het feit dat respondenten antwoorden op een manier die cultureel geaccepteerd en passend is, stelden psychologen al in de jaren ’50 (Edwards, 1957; Crowne en Marlowe, 1960). Ze hebben de neiging sociaal gewenste antwoorden te geven (Edwards). Om dit effect van social

desirability te verminderen, is in deze enquête anonimiteit geboden en benadrukt dat hij

wordt gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek. Daarentegen zou het effect kunnen worden versterkt doordat de enquête, net als bij het onderzoek van Op de Woerd, via een interne partij is verspreid. Respondenten kunnen daardoor het idee hebben dat de interne partij inzage heeft in de resultaten, zelfs als duidelijk is vermeld dat dit niet het geval is.

3.2.2 Expertinterviews

Waar Op de Woerd (2014) ervoor koos interviewkandidaten te verwerven via een apart verzonden mail, is in de huidige enquête het achterlaten van een e-mailadres bij interesse geïntegreerd. Via deze weg meldden zich acht vrouwelijke Paroolmedewerkers voor een

(23)

één-op-één interview. Na een verzoek voor een afspraak via e-mail zijn zij geïnterviewd tussen 16 en 27 februari. In onderstaande tabel staan de kenmerken van de acht kandidaten.

Tabel 2

Representatie van de geïnterviewden

# Leeftijd Functie Contract Jaren bij Parool Kinderen

1 35 Eindredacteur Vast, parttime 7 1

2 42 Redactiemanager Vast, parttime 20 2

3 37 Eindredacteur Vast, fulltime 7 2

4 65 Eindredacteur Freelance,

parttime

11 0

5 29 Schrijvend redacteur Tijdelijk, fulltime 3 0

6 32 Schrijvend redacteur Vast, fulltime 3 1

7 49 Eindredacteur Vast, parttime 21 2

8 30 Schrijvend redacteur Vast, fulltime 4 0

Hier valt op dat de geïnterviewden voornamelijk eindredacteuren en schrijvende redacteuren zijn. Omdat een aantal vragen binnen de arbeidsbeleving ook gaan over promotie maken en chef zijn, is het voor een volgend onderzoek goed bij de interviewkandidaten te zoeken naar een mix tussen verschillende functies. In het huidige onderzoek ontbrak bijvoorbeeld een vrouwelijke chef, dat had een waardevolle toevoeging kunnen zijn.

Waar de enquête de basis vormt voor inzicht in arbeidsbeleving, vormen de interviews de verdieping. De interviews zijn semi-gestructureerd en open: vragen en antwoordopties liggen niet van tevoren vast. De geïnterviewde is leidend in het gesprek, de interviewer past de volgorde waarin de thema’s worden afgewerkt zoveel mogelijk aan aan het verloop van het gesprek. Er is, net als in het NRC-onderzoek en VZPP, gewerkt met een interviewprotocol dat ook is afgeleid van de eerdere onderzoeken waarop dit onderzoek voortbouwt. Dit protocol biedt een leidraad voor de te behandelen onderwerpen binnen het gesprek. De onderwerplijst voor de interviews is te vinden in bijlage 7.2.

Bij aanvang van elk interview is het gesprek een nummer toebedeeld en zijn persoonlijke gegevens van de geïnterviewde genoteerd, zoals leeftijd, huidige functie en een kort overzicht van de loopbaan. Het formulier dat hiervoor is gebruikt is te vinden in bijlage 7.1. Het interviewprotocol is gebruikt als structuur voor het gesprek, met als doel in elk interview dezelfde onderwerpen te behandelen, zij het steeds in een andere volgorde. Op het interviewformulier hebben geïnterviewden ook een kort overzicht van hun journalistieke loopbaan gegeven. Waar sommigen in hun huidige functie niet schreven, is hen wel naar hun ervaring als verslaggever gevraagd, daar zij eerder in hun loopbaan die functie wel vervulden.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

(N.B. De onderstaande vragenlijst is niet de vragenlijst zoals die opgestuurd is naar de scholen. Deze is namelijk opgemaakt door designbedrijf ZeeDesign te Leeuwarden en is

vertegenwoordiging, de voorgeschreven beleidsterreinen waarop inspraak van verzekerden geregeld moet zijn, het wettelijk adviesrecht van de vertegenwoordiging en de mate waarin het

Zij menen veelal dat de reikwijdte van het tuchtrecht niet verder moet worden opgerekt, dat het te ver gaat om allerlei privé-gedragingen onder het tuchtrecht te laten vallen en

Het wetsvoorstel handhaafde dit verschil, maar bepaalde ook dat voor de toepassing van de bepalingen in de hoofdstukken over de waarborging overeenkomstig het Verdrag (hoofdstuk 3)

De reacties hebben geleid tot enkele kleine wijzigingen van het voor de internetconsultatie aangeboden concept besluit, en het algemene deel van deze nota van toelichting..

Ten slotte vraagt een aantal respondenten zich af hoe de resultaten van deelnemers na invoering van deze wijziging zullen worden weergegeven, omdat deelnemers het instellingsexamen

Net zoals het weinig betekenend is om de loonkloof te verklaren door te controleren voor het functieniveau waarin respondenten werken, moet opgepast worden met het verklaren van

Dan hebben ze dus juist de respondenten die NIET willen dat er duurzame energie wordt opgewekt in Leusden met wind of zon weggelaten, en alleen naar de rest als 100% gekeken,