• No results found

In een fietsland zonder de verwachte fietsvaardigheden : de betekenisgevingen en uitsluiting van mensen die niet kunnen fietsen of moeite hebben met fietsen in Nederland

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "In een fietsland zonder de verwachte fietsvaardigheden : de betekenisgevingen en uitsluiting van mensen die niet kunnen fietsen of moeite hebben met fietsen in Nederland"

Copied!
49
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

In een fietsland zonder de verwachte fietsvaardigheden

De betekenisgevingen en uitsluiting van mensen die niet kunnen fietsen of

moeite hebben met fietsen in Nederland

Pijke de Grood 10760393

Universiteit van Amsterdam

Begeleiders: Debby Gerritsen & Giselinde Kuipers 08-07-2019

Aantal woorden: 19.003

Master of Sociology: General Track Amsterdam

(2)

Voorwoord 2

Samenvatting 3

Inleiding 4

Theoretisch kader 6

Hoofdstuk 1: Theoretisch kader 1.1: Betekenisgeving en de totstandkoming van normen 1.2: Normoverschrijding en conformering 1.3: Habitus en nationale habitus 1.4: De fiets en validisme 1.5: Burgerschap en de bicyclette 1.6: Mobiliteit als kapitaal, mobiliteitsongelijkheid & motiliteit 1.7: Hoofdvraag en deelvragen Methoden 15 Hoofdstuk 2: Methoden 2.1 Methodologische verantwoording 2.2 Operationalisering concepten Resultaten en analyse 20

Hoofdstuk 3: Niet kunnen fietsen of moeite hebben met fietsen: de reden- en betekenisgevingen 3.1 Redenen voor het niet fietsen 3.2 Betekenisgeving van het niet bezitten van de genormaliseerde fietsvaardigheid 3.3 Disciplinering Hoofdstuk 4: Burgerschap en de verantwoordelijke fietser 29

4.1 Gezondheid, Beweging & Duurzaamheid 4.2 De fiets als weg naar vrijheid 4.3 Minderwaardigheid en de culturalisering van fietsvaardigheid 4.4 Disciplinering (andere plek krijgen) Hoofdstuk 5: Mobiliteitsongelijkheid en uitsluiting 35

5.1 Mobiliteit als kapitaalvorm 5.2 Fietsen als validistische norm 5.3 Nationale habitus en uitsluiting Conclusie 41

Discussie 42

Literatuurlijst 43

(3)

Voorwoord

Hierbij presenteer ik met trots mijn masterscriptie ‘In een fietsland zonder de verwachte fietsvaardigheden’. Dit onderzoek is geschreven als afsluiting van mijn masteropleiding ‘Sociology, General Track’ aan de Universiteit van Amsterdam. Vanaf februari 2019 ben ik het traject van deze masterscriptie ingegaan en is het onderzoek in juli 2019 ten einde gekomen. Via deze masterscriptie komt er een einde aan de studententijd die ik in

Amsterdam heb mogen beleven. Het schrijven van deze masterscriptie heeft mij veel over mezelf geleerd en heeft mij getraind in het zelfstandig werken. Ik heb veel plezier gehad in het uitvoeren van de interviews, waarbij ik mensen heb ontmoet die ik normaal gesproken niet tegen zou zijn gekomen. Ik ben ontzettend dankbaar voor de steun en de hulp die ik vanuit mijn omgeving heb gehad. Zo was de eerste begeleider Debby Gerritsen erg

behulpzaam en heeft ze mij in de moeilijkere tijden van het scriptieproces gemotiveerd om door te gaan. Ook wil ik mijn tweede begeleider Giselinde Kuipers bedanken. Allereerst voor het aannemen van het verzoek om deze scriptie te begeleiden, en ook om de tijd vrij te maken mij na het scriptievoorstel persoonlijk te ontmoeten en mij te voorzien van

gedetailleerde feedback. Daarnaast ben ik alle mensen die ik heb mogen interviewen enorm dankbaar voor de tijd die ze hebben vrijgemaakt en de verhalen die ze mij hebben

toevertrouwd. Speciale dank gaat uit naar BOOST Amsterdam, waar ik heb kunnen zien hoe de fietslessen vormgegeven worden en waar ik de waarde van de daar gegeven fietslessen heb mogen ervaren. Ook wil ik mijn medestudenten bedanken, zowel binnen mijn

scriptiewerkgroep als daarbuiten. Zonder hun steun was het schrijven van de scriptie een eenzame tijd geweest, terwijl ik er nu juist nieuwe vriendschappen aan over heb gehouden.

Dit onderzoek is geïnspireerd op de vraag hoe inclusief fietsen is, waar ik in januari samen met Niall Kirrane een kort onderzoek naar heb gedaan voor het vak Qualitative Research methods. Mijn laatste dankwoord gaat daarom ook uit naar hem voor het helpen vormgeven van de opzet van dit onderzoek. Via dit onderzoek hoop ik het beeld van

transport inclusiever te maken en een opzet te geven naar verder onderzoek over de rol van de fiets in Nederland.

(4)

Samenvatting

Nederland is een fietsnatie in hart en nieren. Zowel de koning als de premier nemen regelmatig de fiets en alle andere Nederlanders zien de fiets als een vanzelfsprekend vervoermiddel. Althans, zo lijkt het. Dat de koning en de premier wel eens de fiets pakken valt niet over te twisten, maar of alle andere zeventien miljoen inwoners van Nederland ook zo vanzelfsprekend de fiets valt nog te bezien. Dit onderzoek focust zich op de mensen die niet kunnen- of moeite hebben met fietsen en wat voor een last zij hiervan ondervinden. Wat voor een reactie roept dit bijvoorbeeld op bij mensen die wel kunnen fietsen en hoe nadelig is het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen in het dagelijks leven? Kortom: wat voor een betekenis geven zij aan het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen.

Voor dit onderzoek zijn, naast een literatuurstudie, veertien mensen die niet kunnen fietsen of hier moeite mee hebben geïnterviewd. De redenen van het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen verschillen. Er zijn mensen geïnterviewd die niet fietsen of moeite hebben met fietsen vanwege ouderdom, door een fysieke aandoening, omdat ze zijn opgegroeid in een ander land, omdat ze net naar Nederland zijn verhuisd of mensen die wel in Nederland zijn opgegroeid, maar nooit in hun jeugd hebben leren fietsen. Omdat het in Nederland normaal wordt geacht dat men fietst, wordt het niet fietsen- of moeite hebben met fietsen ervaren als het overschrijden van een norm. Mensen komen hierdoor in aanraking met de sancties die gelden voor het niet voldoen aan een norm. Er kunnen hierdoor gevoelens van schaamte en angst rondom het fietsen ontstaan, waardoor situaties om de fietsvaardigheid te verbeteren gemeden worden. Ook lijkt humor een mechanisme te zijn om de schade van de normoverschrijding te beperken. De normoverschrijding lijkt voor uitsluiting te zorgen, waarbij mensen die niet kunnen fietsen of hier moeite mee hebben bestempeld worden als minder gezond en als een minder verantwoordelijke burger. Dit kan gevoelens van minderwaardigheid en falen teweeg brengen bij de mensen die de norm overschrijden. Ook zorgt het niet kunnen fietsen of hier moeite mee hebben voor meer transportkosten en kan het onderhouden van sociale relaties bemoeilijkt worden. Hieraan onderliggend lijkt er een uitsluitingsmechanisme via de nationale habitus in werking te zijn (Kuipers, 2013), waarbij fietsen voor veel Nederlanders aanvoelt als een tweede natuur, wat een grens doet ontstaan tussen de ervaren- en de onervaren fietser. De mensen die niet kunnen- of moeite hebben met fietsen hebben zo’n grote achterstand in het internaliseren van de fietsvaardigheid, dat ze het gevoel hebben het fietsen nooit zo te zullen beheersen als de mensen waarvan het fietsen wel een deel is van de habitus. Voor mensen die niet kunnen- of moeite hebben met fietsen kan dit een gevoel van uitsluiting opleveren. Er lijken dus verschillende manieren te bestaan hoe er bij iemand die niet kan- of moeite heeft met fietsen een gevoel van minderwaardigheid ontstaat. Mensen die niet kunnen- of moeite hebben met fietsen geven aan hier last van te hebben en ondervinden nadelige gevolgen van het niet voldoen aan een norm. Met dit onderzoek is er een stapje gezet naar een vollediger beeld van de betekenisgeving van een normoverschrijding binnen Nederland.

(5)

Inleiding

Nederland wordt gezien als een fietsland. Voor velen is het een vanzelfsprekendheid dat er gebruik wordt gemaakt van de fiets. Al van jongs af aan is de fiets aanwezig in het dagelijks leven en wordt de vaardigheid van ouder op kind doorgegeven (Pelzer, 2010). De fiets is dan ook moeilijk weg te denken uit het Nederlandse straatbeeld. Als de mate van fietsgebruik in Nederland vergeleken wordt met andere landen blijkt dat het doodgewone dagelijkse gebruik van de fiets op grote schaal ophoudt bij de landsgrenzen. De vanzelfsprekendheid van de fiets maakt Nederland juist een uitzonderlijk land op het gebied van mobiliteit. De fiets wordt niet alleen op grote schaal als transportmiddel gebruikt, het voertuig wordt ook afgeschilderd als nationaal fenomeen en gezien als een deel van de Nederlandse cultuur (Stoffers & Oosterhuis, 2009). Zo was het bijvoorbeeld landelijk nieuws toen op 28 mei tijdens een staking van het openbaar vervoer de IJ-tunnel beschikbaar was voor fietsers (Hart van Nederland, 2019), en wordt er vaak met trots gesproken over het feit dat onze premier met de fiets naar zijn werk gaat (AD, 2019).

Voor velen heerst het idee over het succes van de fiets in Nederland door de platte oppervlakte en de relatief kleine steden in Nederland (Ebert, 2004). Hoe de fiets is geïnfiltreerd in het dagelijks leven van veel Nederlanders is echter complexer dan enkel vanwege de platheid van het landschap en is iets waar actie voor is gevoerd. Organisaties, zoals de ANWB (Algemene Nederlandse Wielrijdersbond) en de omarming van de fiets door het koningshuis hebben hier bijvoorbeeld aan bijgedragen (Ebert, 2004). Ook hebben burgers in de jaren 60 gedemonstreerd, huizen opgekocht en gekraakt om de bouw van een nieuw stadscentrum in Amsterdam waarin de auto centraal zou staan, te voorkomen (Ibid.).

Het gebruik van de fiets is echter niet voor iedereen in de Nederlandse samenleving vanzelfsprekend en het fietsgebruik is ongelijk verdeeld tussen

bevolkingsgroepen. Zo gebruiken over het algemeen mensen met een ‘migratieachtergrond’ de fiets minder en is fietsen minder vanzelfsprekend voor ouderen en mensen met een fysieke beperking vanwege de bijkomstige fysieke problematiek (Hine & Mitchell, 2001, p.391) (Pelzer, 2010). De norm dat iedereen kan fietsen botst zodoende met het gegeven dat er Nederlanders zijn met weinig tot geen fietsvaardigheden. Dit kan nadelig uitwerken voor de mensen die niet in het bezit zijn van de verwachte fietsvaardigheden. Ook zou dit frictie op kunnen leveren en eventuele uitsluiting met zich mee brengen (Lucas, 2012). Zo focust de infrastructuur zich bijvoorbeeld sterk op het fietsgebruik wat nadelig is voor de mobiliteit van mensen die niet kunnen- of moeite hebben met fietsen (Pelzer, 2010).

Dit onderzoek kijkt naar de ervaringen en betekenisgevingen van de mensen die buiten de boot vallen op het gebied van het fietsen; tegen welke problemen lopen deze mensen aan, hoe staan ze tegenover de fiets, en wat voor een betekenis geven zij aan het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen? In de onderzoeken die in Nederland over de fiets zijn gedaan, gaat het voornamelijk over de verschillen in vervoersgebruik tussen

bevolkingsgroepen (Harms, 2006) en hoe de fiets een nationaal symbool is geworden (Ebert, 2004) en lijken thema’s als afwijking van de norm en uitsluiting onderbelicht. Wel zet van der Kloof (2014) de stap naar uitsluiting door geen fietsgebruik. Dit wordt echter beperkt tot

(6)

een verminderde mobiliteit van mensen met een migratieachtergrond en laat uitsluiting in andere mogelijke vormen via deze verminderde mobiliteit, zoals op sociale of culturele manieren, achterwege. Ook lijkt er in weinig van deze onderzoeken de focus gelegd te worden op de betekenisgeving van het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen en lijkt de nadruk niet te liggen op de emoties en ervaringen met betrekking tot het afwijken van een nationale norm.

Dit onderzoek is een verkennend onderzoek naar de gevolgen van het niet voldoen aan de norm te kunnen fietsen in Nederland. Er wordt onderzocht welke betekenis er gegeven wordt aan deze normoverschrijding. Vanuit deze betekenisgevingen wordt er gekeken op welke manieren er sprake is van eventuele uitsluiting. Via sociologische

concepten als disciplinering, habitus, validisme en burgerschap wordt er belicht hoe mensen last ondervinden van de normafwijking. Hiervoor is literatuuronderzoek gedaan en zijn veertien mensen geïnterviewd die niet kunnen- of moeite hebben met fietsen. De onderzoeksvraag die gesteld wordt is: ‘Hoe geven mensen met weinig tot geen fietsvaardigheden hier betekenis aan in een land waar het gebruik van de fiets

genormaliseerd is, en welke rol speelt uitsluiting hierin?’ Er zijn ook mensen die geen moeite hebben met fietsen, maar ervoor kiezen om niet te fietsen. Deze mensen komen echter niet voor in dit onderzoek aangezien zij wel beschikken over de genormaliseerde

fietsvaardigheden en dus een relatief gemakkelijke keuze kunnen maken of ze de fiets deel uit laten maken van hun dagelijkse routine of niet. Bij mensen die deze fietsvaardigheden minder of niet bezitten, is deze keuze lastiger of niet mogelijk. De afwijking van de norm, is voor de mensen die niet kunnen fietsen of moeite hebben met fietsen explicieter en breder. Vandaar de keuze voor deze onderzoeksgroep. Nu volgt er een bespreking van het

(7)

1. Theoretisch Kader

1.1 Betekenisgeving en de totstandkoming van normen

Het bezitten van voldoende fietsvaardigheden om mee te komen in het verkeer is in Nederland een norm (Stoffers & Oosterhuis, 2009). Om te onderzoeken wat mensen voor een betekenis geven aan het afwijken van deze norm, is het allereerst belangrijk om de concepten ‘betekenisgeving’ en ‘norm’ in een theoretische context te plaatsen. De betekenis die een persoon geeft aan een situatie of actie in zijn of haar omgeving, is waar de

samenleving ontstaat, gereproduceerd en veranderd wordt, volgens het symbolisch interactionisme (Blumer, 2012, p.73). Mensen interpreteren de wereld om zich heen en vanuit deze interpretatie wordt er een betekenis gegeven aan de wereld en ontstaat er een sociale wereld, waarin mensen verwachtingen creëren van elkaar en van zichzelf. De manier waarop iemand reageert op het handelen van iemand anders is niet een direct gevolg van het handelen van de ander, maar ontstaat via de interne vertaalslag die iemand maakt. Het handelen van de ander an sich heeft dus niet een directe invloed op een persoon, maar wordt gefilterd en geherformuleerd door de betekenisgeving van deze persoon (Blumer, 2012).

Dat een persoon in staat is om deze betekenis aan een situatie te geven, komt door de beschikking over een zelf (Blumer, 2012, p.65). Hierdoor kan een mens zichzelf als object van analyse nemen en zich tot de sociale wereld verhouden, en op deze wijze een betekenis aanbrengen aan het eigen handelen en het handelen van anderen (Blumer, 2012, p.67). Het handelen van een persoon staat niet los van het handelen van de sociale omgeving. Binnen de interpretatie van het handelen van een persoon wordt er rekening gehouden met wat de ander heeft gedaan of zal gaan doen (Blumer, 2012, p.68). Ook dit is een interpretatie van het handelen van de ander die niet één op één hoeft aan te sluiten met de werkelijke acties van de ander. De sociale situatie waarbinnen een persoon zich begeeft, is bepalend voor de interpretatie en de voorspelling van het handelen van anderen (Blumer, 2012, p.72). Het liefste laat iemand zijn of haar handelen aansluiten op het handelen of het voorspelde handelen van de ander om frictie te voorkomen en sociale organisatie te creëren. Hierdoor ontstaan er te voorspellen manieren van handelen in een sociale groep en vormen zich nieuwe normen (Blumer, 2012, p.72).

Vanuit deze sociale organisatie ontstaat er een morele orde, waaruit mensen enige voorspelbaarheid en zekerheid halen (Garfinkel, 1964, p.225). Deze sociale verwachtingen gaan aanvoelen als natuurlijk en vaststaand, en alles wat afwijkend is van deze verwachting als onnatuurlijk of niet passend (Garfinkel, 1964, p.226). Deze verwachtingen ontwikkelen zich met de tijd in geïnstitutionaliseerde kennis die geïnternaliseerd is of behoort te zijn bij elk lid van de samenleving (Garfinkel, 1964, p.236). Dit gebeurt door constante repetitie van bepaalde betekenisgevingen van handelingen in een interactie, als een ritueel (Goffman, 1955). Deze geïnstitutionaliseerde verwachtingen kunnen een deel worden van iemands idee van objectieve kennis, waarbij eigenwaarde wordt gehaald uit het begrijpen en vertrouwen van de wereld om zich heen. Een schending van deze geïnternaliseerde

(8)

verwachtingen door een ander, kan zorgen voor verwarring en onbegrip en kan er

vervolgens voor zorgen dat iemands vermeende objectieve wereldbeeld wordt aangetast (Garfinkel, 1964, p.238). Andersom kan ook het schenden van deze geïnstitutionaliseerde verwachting een gevoel van incompetentie bij de ‘schender’ meebrengen, waarbij degene zijn of haar lidmaatschap van het collectief op het spel zet (Garfinkel, 1964, p.238). Andere redenen om een schending van de geïnstitutionaliseerde verwachtingen te vermijden zijn risico’s van gevoelens van schaamte, schuldgevoel en angst (Goffman, 1956, p.55). Deze schending van de geïnstitutionaliseerde verwachting wordt dan ook graag uit de weg

gegaan, mede omdat dit schenden ook pijnlijke of als negatief ervaren emoties met zich mee kan brengen (Garfinkel, 1964, p.245). Wanneer het schenden van de geïnstitutionaliseerde verwachting toch gebeurt kan iemands zelfbeeld worden aangetast en de machtspositie van deze persoon in een sociale interactie afnemen (Goffman, 1955).

Mensen proberen via een zo gunstig mogelijke afspiegeling van zichzelf in een sociale situatie de risico’s op het schenden van verwachtingen zo klein mogelijk te maken. Dit gebeurt via een performance waarbij alle ongewenste gedragingen of emoties niet geuit worden en gehandeld wordt naar de regels van de situatie (Goffman, 1955). Zelfs wanneer er een schending van een geïnstitutionaliseerde verwachting plaatsvindt, proberen

doorgaans alle personen in de sociale situatie de opgewekte negatieve emoties niet te uiten, om zodoende alsnog aan elkaars verwachtingen te voldoen (Goffman, 1955). De uitvoerders van de performance hoeven zich niet bewust te zijn van dit proces (Goffman, 1956, p.47). De rol die men aanneemt binnen de performance gaat voelen als een tweede natuur, en grote delen van de rol kunnen ook volledig geïnternaliseerd worden (Goffman, 1956, p.48). De performance van een persoon is totaal vormgegeven naar de verwachtingen en begrip van de sociale omgeving en is dus een weerspiegeling van de heersende normen in een

samenleving (Goffman, 1956, p.52). Via deze performances vindt er een continue

balancering tussen sociale normen plaats, waarin iemand zich poogt te verhouden tot een ander en hieraan eigenwaarde ontleent en waaruit betekenissen geconstrueerd worden, die iets zeggen over zijn of haar sociale situatie (Goffman, 1956, p.60).

1.2 Normoverschrijding en conformering

Welke normen er ontstaan, in stand gehouden worden of juist verdwijnen wordt bepaald door machtsstrijden tussen mensen (Foucault, 2012, 315). Degenen met de meeste macht bepalen welke verwachtingen aangehouden worden in een sociale interactie. Via

disciplinering worden deze normen opgelegd aan iedereen in een samenleving (Foucault, 2012, p.320). Binnen micro-interacties worden individuen constant door elkaar

gecontroleerd of men zich aan de gestelde normen houden (Foucault, 2012, p.315).

Wanneer de norm wordt geschonden, lopen de mensen die van de norm afwijken het risico gestigmatiseerd en buitengesloten te worden. Dit is mede als poging om de mensen die afwijken van de norm te laten conformeren met de heersende normen, en ook om angst te creëren zodat mensen zich vanuit zichzelf conformeren aan de norm (Foucault, 2012, p.318). Deze disciplinering zorgt ervoor dat mensen constant op hun hoede zijn om niet iets

(9)

afwijkends te doen en conformeren ze zich op deze manier aan de bestaande machtsorde (Foucault, 2012, p.318). Deze machtsuitoefening op leden van de samenleving via

disciplinering noemt Foucault (2012) biopower. Dit onderzoek poogt om disciplineringen in interacties en het effect op de gedisciplineerde persoon bloot te leggen. Allereerst worden schaamte, angst en humor in een theoretische context geplaatst als gevolgen van

normoverschrijding.

Schaamte

Wanneer het niet lukt om de normen binnen een sociale situatie te volgen, doordat iemand afwijkend gedrag vertoont of niet in staat is bepaald gedrag te vertonen, komen er

negatieve emoties in het spel, waarbij de persoon zich vaak zou willen conformeren aan de heersende norm, maar hier niet de middelen voor heeft (Scheff, 2003, p.874). Deze

negatieve emoties kunnen extern opgelegd worden en kunnen ook vanuit een intern proces van betekenisgeving tot stand komen. Een emotie die vaak aanwezig is, wanneer iemand niet voldoet aan de gestelde normen en als doel lijkt te hebben om afwijkend gedrag uit te bannen of mensen met afwijkend gedrag uit te sluiten, is schaamte (Elias, 2011). Schaamte is een sociale emotie, aangezien het bewust zijn van de aanwezigheid van de

betekenisgeving van de ander de schaamte binnen de persoon tot stand laat komen (Scheff, 2002, p.872). Wanneer niemand een betekenis aan jouw gedrag zou geven, zou je je ook niet schamen. Schaamte ontstaat doorgaans in een sociale situatie waarin iemand

geconfronteerd wordt met zijn of haar zelf die in strijd staat met het eigen beeld van de zelf, of het beeld wat iemand anders heeft van die persoon (Goffman, 1967, p.269). De schaamte ontstaat dus niet vanuit de persoon, maar vanuit de situatie waarin de persoon zich begeeft, waarin verschillende percepties van de zelf met elkaar botsen (Goffman, 1967, pp.269-270). Schaamte is echter een moeilijk te doorgronden emotie, aangezien schaamte in de

taboesfeer wordt geplaatst. Mensen gaan zich schamen voor hun schaamte, waardoor er minder over gepraat wordt of de schaamte anders geformuleerd wordt en zodoende de schaamte vermeden wordt (Scheff, 2002 p.874). Dit komt omdat schaamte gezien wordt als een teken van zwakte, minderwaardigheid of verslagenheid, waar een persoon zich niet aan zou moeten overgeven. Hierdoor wordt de schaamte vaak niet erkend (Goffman, 1967, p.266). Aangezien gebruikmaken van de fiets en een zekere mate van het bezitten van fietsvaardigheden in Nederland een norm is, zou het kunnen dat het afwijken van deze norm schaamte met zich meebrengt, omdat de eigenwaarde van de persoon in verhouding tot zijn of haar omgeving bedreigd wordt.

Angst

Een andere emotie die een rol kan spelen voor de mensen die niet kunnen- of moeite hebben met fietsen is angst. Angst kan een barrière zijn om de fiets te gebruiken of te leren fietsen (Horton, 2006, p.133). Horton (2006) deelt deze angst met betrekking tot fietsen in drie vormen op: angst voor een ongeluk, angst voor stigmatisering en angst om bekeken te worden. De angst voor een ongeluk is de directe angst om in een gevaarlijke situatie terecht

(10)

te komen via het fietsen en kan een reden zijn om de fiets te laten staan en de auto of het openbaar vervoer te gebruiken. Ook al is fietsen niet per se gevaarlijker dan autorijden, heeft fietsen toch een gevaarlijker imago en wordt het gezien als een kwetsbaarder

vervoermiddel (Horton, 2006, p.133). De angst voor stigmatisering en de angst om bekeken te worden, overlappen en kunnen voortkomen uit het lichamelijke inspanning wat gevraagd wordt bij fietsen, wat andere mensen in de directe omgeving kunnen seksualiseren of bekritiseren (Horton, 2006, p.134). De kans op intimidatie op straat is op de fiets verre van uitgesloten en een oordeel over bijvoorbeeld iemands gewicht is niet minder snel gemaakt. Sterker nog, juist door de lichamelijke inspanning wat fietsen met zich meebrengt, komen de lichaamseigenschappen van een persoon meer op de voorgrond voor de omgeving (Horton, 2006, p.134). Ook kan de angst voor stigmatisering teweeg gebracht worden via de vrees voor het verliezen van status of bang zijn om uitgelachen te worden. Zo kan iemand het idee hebben te voldoen aan een stereotypering waar iemand niet geassocieerd mee wilt worden. Deze stereotypering kan bijvoorbeeld op basis van klasse, gender of etniciteit gemaakt zijn (Horton, 2006, p.134). De angst voor stigmatisering en angst om bekeken te worden hangen sterk samen met gevoelens van schaamte en worden, net zoals schaamte, vanuit sociale contexten geconstrueerd.

Humor

Humor kan ingezet worden als instrument in het omgaan met afwijkingen van een norm. Lachen creëert een zekere vorm van inclusiviteit, waarvan moeilijk te ontsnappen is (Kuipers, 2006, p.219). Ook ontstaat een humoristisch moment vaak juist wanneer sociale normen doorbroken worden en betwijfeld worden (Kuipers, 2006, p.229). Humor kan het risico dat iemand loopt in een sociale situatie, door bijvoorbeeld af te wijken van de norm, verbloemen en de focus verleggen op het humoristische aspect van de normafwijking, in plaats van de afwijking van de norm op zich (Reay, 2015, p.1243). Gelach kan ook juist ontstaan door de perceptie van iemands minderwaardigheid. Dit kan zowel op de eigen persoon gericht zijn als op iemand anders (Reay, 2015, p.1245). Het lachen kan ook de grenzen van de norm verleggen. Als een norm of het afwijken van een norm als

lachwekkend wordt ervaren, kan dit namelijk ontwapenend werken voor de in- of uitsluitingsmechanismen die gepaard gaan met het afwijken van een norm (Reay, 2015, p.1259). Binnen een gespannen situatie waarin iemand een norm overschrijdt, kan lachen ook een reactie zijn op de toegenomen schaamte. Hierbij is het nog maar de vraag of het lachen de gespannen situatie oplost of juist erger maakt (Reay, 2015, p.1259). Ook kan humor een indicator zijn voor een ongemakkelijke of pijnlijke situatie, waarin de frictie tussen de norm en het daadwerkelijk handelen een lacherige situatie teweeg kan brengen (Kuipers, 2006, p.222). Humor zou ook in het geval van het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen een rol kunnen spelen als manier om met de normafwijking om te gaan of juist als reactie van de omgeving op de normafwijking waaruit uitsluiting kan ontstaan.

(11)

1.3 Habitus & nationale habitus

De habitus is van belang binnen dit onderzoek, omdat fietsen gezien kan worden als

onderdeel van de nationale habitus in Nederland (Kuipers, 2013). De habitus is te zien als de belichaming van een norm en zit doorgaans nog dieper opgeslagen in het onbewuste en het lichaam van de persoon die de habitus bezit. Het zijn de gedragingen die geprogrammeerd zitten in het onderbewuste die de habitus vormen. Een habitus ontstaat uit de geschiedenis van belevenissen, waar handelen uit voortkomt (Bourdieu, 2012, p.347). Vorige opgedane ervaringen zijn dus aanwezig in het actuele handelen via de habitus. Waar een norm

refereert naar een perceptie over de werkelijkheid, is de habitus meer een gedraging binnen deze werkelijkheid. Mensen die een bepaalde habitus niet bezitten kunnen uitgesloten worden, of negatieve sancties verwachten (Bourdieu, 2012, p.349). Ook de habitus komt voort uit machtsrelaties, waarin degenen met de meeste macht de gangbare manier van handelen bepalen (Bourdieu, 2012, p.357).

De nationale habitus zijn de facetten aan gedragingen die inwoners van een land met elkaar gemeen hebben en waarmee ze zich onderscheiden van andere landen (Kuipers, 2010). De nationale habitus bestaat, net zoals de habitus zelf, uit de belichaamde codes van gedragingen van een persoon die zijn ingebakken vanuit een gemeenschappelijke nationale geschiedenis (Kuipers, 2010, p.7). Deze gedragingen zijn aangeleerd vanuit het land waarin iemand woont. Persoonlijke gedragingen kunnen daardoor een product zijn van het land waarin iemand leeft (Kuipers, 2010, p.7). Zo is het gebruik van de fiets in Nederland genormaliseerd via een geschiedenis van gedragingen, die ertoe hebben geleid dat de fiets als transportmiddel vanzelfsprekend is geworden (Kuipers, 2010). Gedrag wat tegen dit vanzelfsprekende ingaat, zoals het niet kunnen of moeite hebben met fietsen, kan leiden tot frictie en uitsluiting of kan andere sancties tot gevolg hebben (Kuipers, 2010, p.11).

1.4 De fiets en validisme

De norm om te kunnen fietsen kan ook uitsluitend werken omdat er een verwachting van het lichaam aan ten grondslag ligt. Door de constante interpretaties van interacties ontstaan er verwachtingen van een volgende interactie. Binnen deze verwachtingen van interacties ligt ook een verwachting hoe het lichaam van de ander functioneert. Zo’n soort verwachting van het lichaam kan zich ook tot een norm vormen binnen de betekenisgeving van mensen (Goffman, 1956, p.55). Wanneer er een verwachting heerst dat het lichaam van de ander geen fysieke beperkingen of ziektes kent en deze lichamen dan ook ontbreken in de gehanteerde norm, is er sprake van validisme (Lightfoot, 2015, p.449). Hoe meer een samenleving vormen van validisme in zich draagt, hoe meer de mensen die buiten deze validistische norm vallen beperkt worden via hun fysieke aandoening (Jivray & Ignagi, 2015, p.452). Deze beperking vindt plaats over het gehele spectrum van iemands leven, waarbij bijvoorbeeld stigmatisering of een verminderde toegankelijkheid van instituties gevolgen kunnen zijn. De beperking zit dus niet in een objectieve lichamelijke beperking veroorzaakt

(12)

door een aandoening, maar in de manier hoe de samenleving op deze lichamelijke aandoening reageert en in welke mate de samenleving lichamen met een aandoening in acht neemt in haar normen. De norm van een volledig functionerend lichaam, maakt de lichamen met een fysieke beperking abnormaal (Jivray & Ignagi, 2015, p.452). In dit onderzoek wordt een beperking benaderd via het sociale model waarin een beperking sociaal geconstrueerd is en pas beperkend werkt wanneer het lichaam van deze mensen niet kan voldoen aan de verwachtingen van de samenleving (Jivraj & Ignagi, 2015, p.452). De samenleving creëert dus de barrière en bepaalt de mate van beperking van mensen met een fysieke aandoening (Lightfoot, 2015, p.448). Voor dit onderzoek is validisme relevant, omdat de norm van het gebruik van de fiets en de verwachting dat iedereen kan fietsen, wellicht een validistische norm is. Dit kan de mensen die hun lichaam niet op zo’n manier kunnen inzetten om aan deze norm te voldoen, beperken in hun leven en uitsluiting veroorzaken (Jivray & Ignagi, 2015, p.455). Een andere validistische assumptie is dat mensen die fietsen geen fysieke beperking kunnen hebben, want ze kunnen immers fietsen (Andrews, Clement, & Aldred, 2018, p.146). Hierdoor wordt het fietsen nog minder toegankelijk voor mensen met een beperking. Straten worden via deze assumptie ingericht voor de fysiek valide persoon op twee wielen, waardoor de drempel om te gaan fietsen voor mensen met een fysieke beperking nog hoger wordt (Andrews, Clement, & Aldred, p.148). Dit zorgt er vervolgens weer voor dat het idee dat mensen met een fysieke beperking niet fietsen, bevestigd wordt (Andrews, Clement, & Aldred, 2018, p.148). Mensen met een fysieke beperking kunnen hier zelf ook in gaan geloven en het fietsen afschrijven als een voor hen geschikt vervoersmiddel (Andrews, Clement, & Aldred, 2018, p.149).

1.5 Burgerschap en de bicyclette

Fietsen is een activiteit die uitgevoerd wordt met het lichaam en wordt gezien als goed voor de gezondheid (Harms, Bertolini & te Brommelstroet, 2014, p.232). Dit past in het moderne plaatje van de autonome persoon die verantwoordelijkheid neemt voor het functioneren van zijn of haar eigen lichaam (Giddens, 1991). Gezondheid wordt hierin gezien als een eigen verdienste, waarin de oorzaak van een niet naar behoren functionerend lichaam wordt afgeschreven aan de persoon zelf. Degene zou bijvoorbeeld niet goed voor het eigen lichaam hebben gezorgd, en via het individuele handelen het ernaar hebben gemaakt dat het lichaam ‘ongezond’ is (Evans & Davies, 2004, p.37). Binnen deze blik op de gezondheid staat het individuele handelen centraal en zijn persoonlijke keuzes waaruit een levensstijl tot stand komt de weg naar een goede gezondheid. In de hedendaagse samenleving is dit op een autonome en verantwoorde levensstijl gerichte discours deel geworden van de biopower, waarmee invloed op ieders lichaam wordt uitgeoefend (Evans & Davies, 2004, p.41). Wel of niet de fiets pakken zou geformuleerd kunnen worden als zo’n autonome keuze van levensstijl (Aldred, 2010, p.36). Het niet kunnen fietsen of moeite hebben met fietsen zou op deze manier door de samenleving opgevat kunnen worden als ongezonde keuze, waarin de persoon bewust kiest voor een slechte gezondheid. Of misschien nog erger: het kan gezien worden als het niet bezitten van de zelfcontrole om te kiezen voor het

(13)

‘juiste’ en iemand minder in staat is om voor zichzelf te zorgen dan iemand die wel de fiets gebruikt (Evans & Davies, 2004, p.40). De fiets zou dus als wapen gebruikt kunnen worden tegen een slechte gezondheid, waarbij de mensen die niet fietsen of moeite hebben met fietsen veroordeeld kunnen worden en op basis van hun fysieke vermogen, klasse, etniciteit en/of gender uitgesloten worden (Aldred, 2010, p.36). Deze verschuiving van de

verantwoordelijkheid over de gezondheid naar het individu kan worden gezien als disciplinering in een uiterste vorm, waarin de persoon niet enkel gehoor geeft aan de heersende normen over gezondheid, maar deze normen ook volledig internaliseert en via zelfcontrole oplegt aan zichzelf en aan de omgeving (Evans & Davies, 2004, p.41). De

individuele verantwoordelijkheid over de eigen gezondheid die iedereen verwacht wordt te nemen, wordt gebruikt om macht uit te oefenen op andere lichamen en dezen in het stramien te krijgen (Halse, 2009, p.45.) Het nemen van verantwoordelijkheid over je eigen gezondheid en het streven naar optimale gezondheid wordt deel van wat er verwacht wordt van een burger (Halse, 2009, p.50). De controle over de eigen gezondheid, wat via

lichamelijke beweging vermeend te verwezenlijken is, is de contributie die een burger moet leveren om zichzelf een volwaardige burger te mogen noemen en ook zo behandeld te worden (Halse, 2009, p.50).

De goede burger is niet alleen begaan met zijn of haar individuele gezondheid, maar ook met de gezondheid van de medemens en duurzaamheid door bijvoorbeeld het

verkleinen van zijn of haar ecologische voetprint (Halse, 2009, p.51). Burgerschap gaat niet alleen over het bezitten van de juiste papieren, zoals bij formeel burgerschap, maar het gaat ook om het aanhouden van de juiste levensstijl en de juiste keuzes voor jezelf en je

omgeving maken. Dit kan gezien worden als het moreel burgerschap (Schinkel, 2010). Het morele burgerschap brengt een proces van in- en uitsluiting met zich mee, waarbij de ene burger wel een volwaardige burger is en de ander niet. Dit wordt beoordeeld op basis van het handelen van de persoon (Schinkel & van Houdt, 2010). Aangezien fietsen

lichaamsbeweging vergt en gezien wordt als duurzaam transportmiddel, zouden de mensen die niet kunnen fietsen of hier moeite mee hebben, veroordeeld kunnen worden als

inactieve burger en wellicht stempels als ‘lui’ of ‘onverantwoordelijk’ op zich gedrukt kunnen krijgen. Via deze weg wordt transportatie en mobiliteit ingezet als legitimering en indicator van burgerschap (Aldred, 2010, p.35). De burger die fietst is begaan met zijn of haar

lichamelijke welzijn en kiest voor duurzaamheid, en de burger die niet fietst dus niet. De overtreffende trap van dit volwaardige burgerschap ten opzichte van de fiets, is de fietser die het fietsen volledig onder controle heeft, risico’s vermijdt en inzicht heeft in het verkeer; een fietser die verantwoordelijkheid neemt voor zijn of haar eigen veiligheid (Aldred, 2010, p.43). De fiets past perfect binnen de plicht om voor jezelf te zorgen, die vandaag de dag via biopower in veel moderne samenlevingen opgelegd wordt aan en door de samenleving (Aldred, 2010, p.46).

Niet alleen wordt burgerschap steeds meer gezien als een titel waar plichten aan verbonden zitten, burgerschap wordt ook in toenemende mate geculturaliseerd (Mepschen, 2016, p.167). De eigenschappen van mensen worden voortdurend aan een cultuur gelinkt,

(14)

waarbij het beeld van deze cultuur rigide is en dus amper ruimte krijgt voor andere

eigenschappen die niet passen in het beeld over deze cultuur. Zo zou ook de eigenschap van het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen geculturaliseerd kunnen worden en als kenmerk voor een etnische groep gebruikt kunnen worden, waarbij deze groep impliciet of expliciet uitgesloten wordt van kenmerken die duiden op een volwaardig legitiem

burgerschap. Het stigma van het hebben van weinig of geen fietsvaardigheden voor een ‘culturele’ groep, kan dus nadelig zijn voor het imago en voor de positie van deze ‘culturele’ groep. Hiermee wordt de vermeende afwijking van de dominante cultuur belicht en kunnen de subordinate culturen gemakkelijker als anders of afwijkend afgeschilderd worden

(Mepschen, 2016, p.167). Op deze manier kunnen alle leden van een bepaalde cultuur geschaard worden onder het label ‘inactieve burger’ en hierdoor, hoe actief de mensen daadwerkelijk ook zijn, uitgesloten of gemarginaliseerd worden (Van Houdt, Suvarierol, & Schinkel, 2011, p.410). Wanneer iemand uit een subordinate cultuur groep niet aan een bepaalde mate van moreel burgerschap voldoet, wordt er volgens Schinkel (2010) vaak in termen van integratie gesproken. Dit discours zou ook kunnen worden aangehaald wanneer het gaat over het niet kunnen of moeite hebben met fietsen.

1.6 Mobiliteit als kapitaal, mobiliteitsongelijkheid & motiliteit

De sterke focus op de fiets in de Nederlandse infrastructuur zorgt ervoor dat er verschillen in mobiliteit ontstaan tussen mensen die wel- en niet gebruik maken van de fiets (van der Kloof, 2014). De focus op de fiets en alle infrastructurele beslissingen rondom de fiets zijn in het voordeel van de fietsgebruiker.

Mobiliteit kan gezien worden als vorm van kapitaal (Kaufmann & Bergman, 2004). Deze vorm van kapitaal opent deuren naar andere vormen van kapitaal, zoals sociaal en economisch kapitaal. Ook kan mobiliteit een directe link hebben met sociale uitsluiting (Lucas, 2012). Het niet beschikken over bepaalde vervoermiddelen kan een nadelig

economisch of sociaal gevolg hebben op iemands leven en hierdoor personen uitsluiten van sociale situaties. Het beschikken over een mindere mobiliteit en het bezitten van minder kapitaal heeft invloed op elkaar en resulteren tezamen in transport armoede (Lucas, 2012). Dit heeft vervolgens weer nadelige gevolgen voor het verwerven van toekomstig kapitaal, wat kan resulteren in sociale uitsluiting en tegelijkertijd de mobiliteitsongelijkheid vergroot (Lucas, 2012, p.106). Het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen zou wellicht ook transportarmoede kunnen veroorzaken. In dit onderzoek wordt belicht hoe een mindere mate van mobiliteit eventuele sociale uitsluiting veroorzaakt en hoe mensen die niet kunnen- of moeite hebben met fietsen hier betekenis aan geven.

Het concept mobiliteit focust zich voornamelijk op de beschikbaarheid van een

vervoermiddel. Alhoewel de beschikbaarheid zeker een belangrijk aspect is van transport, is dit echter een eendimensionale blik die slechts een klein stukje belicht van de praktische overwegingen die mensen maken om tot de beslissing van het gebruik van een

transportmiddel te komen. Daarom introduceert Kaufmann (2002) het begrip motiliteit, wat zich niet alleen focust op de beschikbaarheid van een transportmiddel, maar ook op de

(15)

bijbehorende vaardigheden die nodig zijn om gebruik te maken van het transportmiddel en in hoeverre het transportmiddel daadwerkelijk gebruikt wordt. Denken via het concept motiliteit genereert een vollediger beeld van het tot stand komen van transport keuzes dan het begrip mobiliteit (Kaufmann, 2002, p.750). Motiliteit is een begrip wat meerdere vlakken van ongelijkheden tussen verschillende groepen in verhouding tot een

vervoermiddel aan het licht brengt (Kaufmann, 2002, p.750). Andere concepten binnen dit onderzoek zoals burgerschap, validisme, disciplinering en schaamte zouden allen hun stempel kunnen drukken op de mate van motiliteit van een persoon.

Ook kan het afwijken van de Nederlandse norm om te fietsen via de besproken theoretische wegen van disciplinering, validisme, burgerschap, nationale habitus en mobiliteit dus allen leiden tot manieren van sociale uitsluiting.

1.7 Hoofdvraag en deelvragen

De onderzoeksvraag die hieruit voortkomt is: Hoe geven mensen met weinig tot geen fietsvaardigheden hier betekenis aan in een land waar het gebruik van de fiets

genormaliseerd is, en welke rol speelt uitsluiting hierin?

Met als deelvragen:

- Welke betekenis geven mensen aan het niet bezitten van de genormaliseerde fietsvaardigheid?

- Hoe verhoudt het niet bezitten van de genormaliseerde fietsvaardigheid zich tot een gevoel van burgerschap?

- Hoe ervaren mensen met weinig tot geen fietsvaardigheden een gevoel van

mobiliteitsongelijkheid en/of uitsluiting en op welke manier manifesteert dit zich?

De eerste deelvraag dient om de verschillende betekenisgevingen in kaart te brengen en een context te bieden van het niet bezitten van de genormaliseerde fietsvaardigheid. De tweede deelvraag zet de betekenisgevingen in het licht van een eventuele inclusie en exclusie via burgerschap. De laatste deelvraag focust zich op de directe

uitsluitingsmechanismen die gepaard zouden kunnen gaan met het niet bezitten van de genormaliseerde fietsvaardigheid.

(16)

2. Methoden

2.1 Methodologische verantwoording

Dit onderzoek is sociologisch omdat het een afwijking van een sociale norm bestudeert en de sociale consequenties van deze afwijking onderzoekt. De sociale wereld wordt ervaren en geïnterpreteerd van binnenuit, dus vanuit micro-interacties en in stand gehouden vanuit gemeenschappelijke betekenisgevingen. De betekenis die mensen geven aan het niet kunnen fietsen of het moeite hebben met fietsen in Nederland, zegt iets over de processen van betekenisgeving die de samenleving schept en reproduceert (Ong, 2012, p.423). Deze studie focust zich op de ervaringen van individuen in interacties met andere individuen, want juist deze micro-interacties tussen individuen creëren grotere sociale structuren, en het onderzoek naar deze micro-interacties construeert de sociale wereld (Bryman, 2012, p.380). Het produceren en reproduceren van betekenisgeving in micro interacties door actoren is dus het niveau waar een sociale onderzoeker een diep begrip van sociale processen op kan doen (Ong, 2012, p.423).

Voor het beantwoorden van de onderzoeksvraag is een kwalitatieve methode gebaseerd op interviews het meest geschikt omdat de focus ligt op de betekenisgeving en ervaringen van mensen waarbij fietsen geen deel uitmaakt van genormaliseerd gedrag. De beleving van deze normafwijking en de consequenties ervan, is wat in het dagelijks leven via interacties op microniveau tot stand komt. Het doel van het onderzoek is om een begrip over de betekenisgevingen te ontwikkelen en bepaalde gedragingen en percepties te identificeren en uit te leggen (Hennink & Hutter, 2010, p.16). Hiervoor is een kwalitatieve methode als diepte interviews geschikt, aangezien interviews ingezet kunnen worden voor het verkennen van de processen achter gedrag met als doel om percepties, meningen en overtuigingen van mensen te begrijpen (Hennink & Hutter, 2010, p.35). Zo is er binnen interviews ruimte voor non-verbale informatie, zoals de toon van de stem en de

gezichtsuitdrukking van de participanten , en kan de betekenisgeving overgebracht worden via taal.

Het onderzoek verdiept zich in de interpretatie de interne ervaringen van de participant en focust zich minder op de macroprocessen extern van het individu (Hennink & Hutter, 2010 p.17). Een begrip creëren van de sociale wereld door de interpretaties van deze wereld van de participanten te onderzoeken, is van belang omdat de participanten degenen zijn die het afwijken van de norm en de consequenties hiervan aan den lijve ondervinden (Bryman, 2012, p.380). Om een grondig beeld te krijgen van deze ervaring van de

participanten, is kwalitatief onderzoek dus de meest geschikte set van methodes, waar vanuit interviews de betekenisgevingen van de participanten het beste te onderzoeken is.

Dit onderzoek is voornamelijk inductief en exploratief. Er is vanuit de theorie een richting is gecreëerd voorafgaand aan het uitvoeren van het onderzoek en de resultaten werden vervolgens de kern van de theoretische sturing (Charmaz, 2010, p.200). In de analyse vond er een wisselwerking plaats tussen de theorie en de empirie waarbij de

(17)

empirie de leidraad was. Het doel van het onderzoek is om abstracte theoretische relaties te creëren vanuit de data, die boven de empirische data zullen uitstijgen (Charmaz, 2010, p.213). Het onderzoek is niet te generaliseren naar een grotere populatie. Het doel is om te generaliseren naar theorie, waarin het de kunst is om de patronen in de data zo goed mogelijk te laten aansluiten met de beargumenteerde theorie (Bryman, 2012, p.406). De kwaliteit van de theoretische gevolgtrekkingen die vanuit de data gemaakt worden is hetgeen wat de mate van theoretische generalisering van het onderzoek gaat bepalen. Dit onderzoek hanteert een idiografische benadering, waarin de specifieke ervaring en betekenisgeving van mensen die gemeen hebben dat ze moeite hebben met- of niet kunnen fietsen centraal staat (Bryman, 2012, p.69).

De data voor het onderzoek komt voort uit interviews die persoonlijk door de onderzoeker afgenomen zijn. De sample selectie is gemaakt via een doelgerichte sample methode, waarin het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen een voorwaarde was van de selectie (Bryman. 2012, p.422). Via het sociale netwerk van de onderzoeker en via het benaderen van fietsscholen zijn potentiële participanten benaderd, waar vanuit een sneeuwbalmethode werd gerekruteerd voor vervolg interviews. Deze sample methode is gekozen om een verstopte populatie zichtbaar te maken (Hennink & Hutter, 2011, p.100). Ook ontstond er gemakkelijker een rapport tussen de interviewer en de participant omdat er meestal een gemeenschappelijke kennis was die het interview al heeft ervaren.

De interviews zijn voorbereid middels het ontwerpen van een interviewguide, waarin de onderwerpen die in ieder geval behandeld moesten worden, aangegeven staan en waar enkele interview vragen per onderwerp in verwerkt waren. De interviewguide is niet volledig leidend geweest. Er is meegegaan met de richting die de participant wilde volgen. Het ging hier dus om een semi-gestructureerd interview. Er is gepoogd door te gaan met het

afnemen van interviews totdat er theoretische saturatie plaats heeft gevonden, waarbij er geen nieuwe theoretische verbanden in de data aan het licht komen (Bryman, 2012, 425). De tijdsdruk heeft er echter voor gezorgd dat er in totaal dertien interviews zijn afgenomen met veertien participanten (1 interview bestond uit twee participanten). Ook is er

geprobeerd mensen met verschillende redenen voor het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen te vinden om zoveel mogelijk verschillende contexten te belichten. De interviews zijn afgenomen met ouderen, mensen die niet in Nederland zijn opgegroeid, mensen met een fysieke aandoening, mensen die net in Nederland zijn komen wonen en mensen die wel in Nederland zijn opgegroeid maar nooit hebben leren fietsen. De

interviews duurden tussen een half uur en een uur en zijn in openbare ruimtes uitgevoerd of bij de mensen thuis. De interviews zijn in de steden Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Nijmegen afgenomen, waar de participanten ook woonachtig zijn. Er zijn vier mensen geïnterviewd met een niet-westerse migratieachtergrond en twee mensen met een westerse migratieachtergrond. De rest van de mensen zijn geboren in Nederland. De mensen die net in Nederland zijn komen wonen heb ik bereikt door het benaderen van BOOST Amsterdam, waar fietslessen worden georganiseerd. De rest van de mensen zijn via

(18)

het sociale netwerk van de onderzoeker gevonden, die zich meestal via het horen over het onderzoek door een Facebookpost zelf aandiende bij de onderzoeker.

De theoretische richting waarmee werd begonnen had de nadruk sterker liggen op de nationale habitus. Na het afnemen van de interviews zijn hier theorieen over

normoverschrijding en burgerschap aan toegevoegd.

Het niveau van analyse is dus de betekenisgeving en ervaring van een groep mensen met als overeenkomst het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen in een land wat zowel cultureel als op het gebied van mobiliteit gefocust is op de fiets. Voor deze mensen de vragen over eventuele uitsluiting en emotionele gevolgen het meest relevant zijn. Met ‘niet kunnen’ fietsen doel ik op niet in staat zijn te fietsen. Iemand met een blessure zou dus bijvoorbeeld wel de vaardigheden hebben om te fietsen, maar is op dat moment niet in staat om te fietsen. Onder mensen die moeite ervaren met fietsen, valt iedereen die zichzelf in deze categorie vindt passen. Mensen die wel kunnen fietsen maar ervoor kiezen om niet te fietsen worden dan ook niet meegenomen in dit onderzoek omdat zij wel de

genormaliseerde fietsvaardigheden bezitten of in staat zijn te fietsen. Zij zullen dan ook geen ervaringen kunnen delen over het weinig of niet beschikken van fietsvaardigheden of het niet in staat zijn om te fietsen. De mensen die de verwachte fietsvaardigheid niet bezitten of niet in staat zijn te fietsen krijgen het meest expliciet te maken met het niet voldoen aan een nationale sociale norm. Het is relevant om mensen te interviewen met verschillende

achtergronden en redenen van het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen, om een zo breed mogelijk beeld van de mogelijke betekenisgevingen te krijgen in verschillende contexten.

Vooraf aan het uitvoeren van het onderzoek was het lastig in te schatten hoe gevoelig dit onderwerp zou liggen. Sommige mensen zouden misschien wat lacherig doen over het onderwerp, terwijl anderen het juist moeilijk zouden kunnen vinden om over het onderwerp te praten. Dit is benaderd door in te zien dat dit voor mensen een pijnlijk onderwerp kan zijn en dat het beter is om het zekere voor het onzekere te nemen en elk interview met begrip, serieusheid en ruimte voor emotie aan te gaan. Wat het discours gaat worden in het interview, of het bijvoorbeeld een ‘leuk’ gesprek is over grappige situaties die mensen hebben meegemaakt, of een gesprek is over moeilijke ervaringen, was aan de participant om te bepalen. De interviewer heeft zich laten leiden door wat de participant wilde delen en heeft zich niet van te voren gefocust op een bepaald discours. Er is aan de participanten gevraagd voor toestemming om het gesprek op te nemen. Alle participanten hebben laten blijken akkoord te gaan met het afnemen van het interview, het opnemen en transcriberen, terwijl er ook is aangegeven dat het interview ten alle tijden gestopt kan worden en dat de participant anoniem blijft.

Ook is het belangrijk om op de positionaliteit van de onderzoeker te reflecteren als witte man op jonge leeftijd en zonder fysieke beperking (Hennink & Hutter, 2011, p.123). De interviewer komt tijdens de interviews in sociale situaties terecht waarin deze

(19)

positionaliteit gereageerd heeft, is door hierop te reflecteren tijdens het maken van de interviewvragen en tijdens de situaties waarin deze eigenschappen een rol kunnen spelen.

2.2 Operationalisering van concepten

In dit onderdeel volgt een operationalisering van de concepten die gebruikt zijn om de afgenomen interviews te analyseren.

Norm: Wanneer participanten woorden als ‘normaal’, ‘doodgewoon’ of ‘vanzelfsprekend’

gebruiken met betrekking tot fietsen, doet dit vermoeden dat er over een norm wordt gepraat. Ook wanneer een participant de perceptie heeft dat iedereen in de omgeving kan fietsen en Nederland een fietsland is, wordt er van een norm gesproken binnen dit

onderzoek. Alle gevolgen die mensen ervaren door het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen worden geïnterpreteerd als gevolgen van een normafwijking. Wanneer de reactie van de omgeving de participanten een minderwaardigheidsgevoel geeft, kan er ook gesproken worden van disciplinering.

Mobiliteitsongelijkheid: Voor dit onderzoek wordt dit concept gebruikt door te vragen naar

de ervaring van de nadelen van het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen en hoe mensen dit terugzien in hun eigen leven. Vragen als ‘ervaart u nadelen in uw leven omdat u niet fietst, zo ja wat voor een nadelen?’ kunnen informatie geven over hoe mensen hun mobiliteit ervaren en of dit ongelijkheid in de hand werkt.

Motiliteit: Motiliteit in verhouding tot de fiets is op te delen in drie delen: de kunde van een

persoon om te fietsen, de beschikbaarheid over een fiets, en in hoeverre het fietsen deel is van iemands dagelijkse routine. De processen onderliggend aan de overweging om wel of niet te gaan fietsen zijn bloot te leggen via vragen over de beweegredenen van het kiezen van bepaalde vervoermiddelen en hoe deze keuzes tot stand zijn gekomen. Vragen over de vervoer-situatie in iemands jeugd zouden dit concept verder kunnen operationaliseren. Ook wordt naar verschillende situaties van reizen gevraagd en waarom men kiest voor een specifiek vervoermiddel, wat inzicht biedt in de motiliteit van de participanten.

Burgerschap: Burgerschap is op te delen in formeel en moreel burgerschap. Formeel

burgerschap is het hebben van een bepaalde nationaliteit en het voldoen aan alle gestelde eisen hiervan. Moreel burgerschap zijn de verwachtingen en waarden die mensen hechten aan het burgerschap. Dit begrip wordt geoperationaliseerd door te kijken naar een gevoel van minderwaardigheid of het gevoel van falen. Ook een verantwoordelijkheidsgevoel voor de eigen gezondheid en de omgeving kan betrekking hebben op een gevoel van

burgerschap. Er wordt niet direct gevraagd naar burgerschap. Het concept wordt eerder

gebruikt om een discours van individuele verantwoordelijkheid en verwachtingen van een actieve levensstijl te ontrafelen. Er kan wel expliciet gevraagd worden wat het voor de participanten betekent om Nederlander te zijn, en zo erachter te komen wat zij definiëren als Nederlands en de eventuele verwachtingen die hierbij horen, wat gerelateerd kan

(20)

worden aan burgerschap. Burgerschap wordt dus geoperationaliseerd door te kijken in hoeverre participanten termen gelinkt aan burgerschap aanhalen met betrekking tot fietsen, zoals ‘actief zijn’, ‘meedoen’, ‘gezondheid’, ‘duurzaamheid’ en ‘verantwoordelijkheid’

Schaamte: Elk gevoel van ongemak, gene en pijnlijkheid kan onder schaamte vallen. Er is

voornamelijk gelet op de bewoording van een situatie en of er een ongemakkelijk gevoel aan te pas kwam, wanneer mensen vertelden over het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen. Ook is er direct gevraagd of de participanten zich wel eens schamen voor het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen.

Nationale habitus: aangezien de nationale habitus doorgaans onbewust aanwezig is, is er

niet direct gevraagd naar de nationale habitus. Wel is er gelet op verwoordingen en anekdotes die aangeven dat een participant het fietsen niet zo gemakkelijk beheerst als mensen uit de omgeving dat doen en welke betekenis hier aangegeven wordt. Het concept is van de voren dus niet uitbundig geoperationaliseerd, maar gebruikt om later toe te passen op de betekenisgevingen van het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen.

Ook is het interessant om te bekijken in welke situaties het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen, expliciet ervaren wordt als problematisch. Wellicht verschilt de

verwachting of iemand wel of niet kan fietsen per situatie en per persoon en levert dit inzichten op over de situationaliteit van normalisering, burgerschap en de nationale habitus. Dit gebeurt door te vragen naar welke situatie mensen zich bewust worden van het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen, in welke situatie ervaren ze dit als negatief, wanneer voelt het als een beperking en wanneer niet? Hiermee wordt geprobeerd dicht bij de

concrete situaties van de consequenties van afwijken van een norm te komen.

De reeds genoemde operationalisering is niet een volledige weergave van alle operationaliseringen binnen dit onderzoek, maar is enkel een operationalisering van de belangrijkste concepten die van te voren mogelijk zijn te operationaliseren. De

(21)

3. Niet kunnen fietsen of moeite hebben met fietsen: de reden- en

betekenisgevingen

In dit onderdeel vindt de analyse plaats. Tijdens de analyse wordt er begonnen met een overzicht van de redengevingen van het niet fietsen om de context van de participanten te schetsen. Daarna zijn de resultaten ingedeeld in drie hoofdstukken, waarbij elk hoofdstuk een deelvraag belicht. Het eerste hoofdstuk zal zich focussen op fietsen als norm en de betekenisgeving van de participanten om niet te voldoen aan de norm. Het tweede

hoofdstuk zal onderzoeken op welke manier het niet voldoen aan deze norm in het licht van burgerschap geplaatst wordt. En het derde hoofdstuk zal zich focussen op

mobiliteitsongelijkheid en sociale uitsluiting met betrekking tot het niet kunnen fietsen of moeite hebben met fietsen.

3.1 Redenen voor het niet fietsen

Allereerst is het van belang om de redenen van het niet kunnen- of moeite hebben met fietsen van de geïnterviewde participanten uiteen te zetten, waardoor de betekenisgevingen en de ervaringen van de participanten in een context te plaatsen zijn. Deze redenen

verschilden, maar hadden ook een zekere overlap en waren niet altijd eenduidig. Van de veertien participanten zijn er drie die niet fietsen of moeite hebben met fietsen vanwege ouderdom, drie die niet fietsen of moeite hebben met fietsen vanwege een aandoening of blessure, voor twee omdat ze sinds kort in Nederland zijn, en voor vijf omdat ze niet opgegroeid zijn in Nederland tijdens de leeftijd dat fietsen wordt aangeleerd en voor één iemand die wel is opgegroeid in Nederland, maar het fietsen niet geleerd heeft. Het is belangrijk om te benadrukken dat dit de hoofdredenen zijn voor de participanten, maar niet de volledige reden. Vaak is er sprake van een achterliggende reden, die niet in dit overzicht verwoord staat, maar wel in de analyse besproken zal worden. Voorbeelden hiervan zijn een krappe economische situatie in de jeugd, waardoor er geen geld was voor de fiets (P:11), en een afkeer van fysieke inspanning in het openbaar door een negatief lichaamsbeeld (P:10).

Globale indeling van redenen van participanten om niet te kunnen fietsen of moeite te hebben met fietsen:

Vanwege ouderdom: P:3, P:7, P:8

Niet opgegroeid in Nederland: P:4, P:5, P:9, P:13, P:14 Sinds kort in Nederland: P:2, P:12

Aandoening of blessure: P:1, P:6, P:10 Niet geleerd tijdens jeugd: P:11

Vanwege ouderdom

Bij de participanten waarbij de oorzaak van de problemen met fietsen is ontstaan vanuit de ouderdom wordt de reden vaak geformuleerd als het gevaar om te vallen. Zo geeft een participant dit aan op de volgende manier:

(22)

Vorig jaar was ik met *Naam van een vriendin* naar het theater geweest en toen kwamen we terug en toen moest zij plotseling stoppen en ik had dat niet snel genoeg in de gaten en toen kon ik niet meer reageren, ik viel gewoon. En dat was eigenlijk het begin. (P:3)

Deze participant werd zich pas bewust van het moeite hebben met fietsen na een incident waarbij hij gevallen was. Dit incident gaf het begin aan van een periode waarin de

participant onzeker op de fiets is geworden en geen plezier meer uit het fietsen haalt: ‘omdat ik dus niet snel genoeg kan reageren, meer. Dus zeker die twee dingen [twee incidenten] hebben ervoor gezorgd dat ik onzeker ben op de fiets’ (P:4). De participant ervaart dit als confronterend en mijdt hierdoor het nemen van de fiets steeds vaker.

Ook voor een andere participant waarbij de ouderdom een rol speelde zorgde een incident voor een verandering in de beleving van het fietsen:

(… ) toen ben ik gevallen, en toen had ik het één en ander gekneusd, en toen heb ik op grond daarvan, om te vermijden dat er iets gebroken wordt ofzo, om te vermijden dus het fiets gevaar, niet zo zeer in het verkeer maar voor mij als persoon. En daarom heb ik het dus niet meer gedaan. Ik had er geen zin in om een gebroken arm te krijgen of wat dan ook, dus om die reden ben ik gestopt met fietsen (P:8).”

De risico’s die aan het fietsen vastzitten worden voor deze twee participanten dus

duidelijker als ze zelf in een gevaarlijke situatie terecht zijn gekomen en de gevolgen aan den lijve ondervinden, waarna ze stappen ondernemen om zich tot dit gevaar te verhouden. De ene participant fietst hierdoor minder vaak en de ander is compleet gestopt met fietsen.

Een andere participant die niet meer fietst vanwege ouderdom, maar geen valpartij heeft meegemaakt, lijkt zelf een stuk minder overtuigd van het gevaar wat er met fietsen gepaard gaat en geeft de ouderdom ook niet direct als reden van het niet fietsen. De reden om niet te fietsen was voor haar omdat het werd afgeraden door de omgeving en dat haar elektrische fiets kapot was gegaan. Zelf is ze nog niet angstig om te fietsen:

“Ik heb er nog geen problemen mee, ja je kunt vallen iedereen kan vallen, ik ben daar nooit, ik heb nog nooit in m’n hele leven iets gebroken. Dat zegt al iets want ik heb zussen van mij die dan d’r pols dan d’r arm breken en hoe ze vallen en waarom ze vallen, maar op de gym leer je ook wel om jezelf op te vangen, met je handen” (P:7).

Wat interessant is om te belichten uit dit citaat, is hoe ze zegt dat ze via de gymnastiek zich kan voorbereiden op een val met de fiets, waarbij de angst om te vallen weggenomen kan worden door erop voorbereid te zijn en het lichaam te trainen om juist te reageren op de

(23)

val. Tegelijkertijd geeft ze wel aan dat het ouder worden enige impact heeft gehad op haar activiteiten: ‘ik vind het heel jammer, je denkt er niet bij na dat het een keer afloopt, maar nu betreur ik het dat ik niet meer fiets. En dat zal iedereen doen lijkt mij, maarja op een bepaalde leeftijd moet je stoppen met sommige dingen, en omdat ik dan toevallig door die uhm, hoe heet dat ding [accu].’ (P:7)

Dit citaat is een goede illustratie van hoe de redengeving van het niet meer fietsen of het moeite hebben met fietsen niet eenduidig hoeft te zijn. Op het ene moment wordt ouderdom achterwege gelaten en is het opgaan van de accu van de elektrische fiets de reden van het niet fietsen voor deze participant, en het andere moment ligt de focus wel op de ouderdom en is de accu enkel een bijzaak. Het lijkt dat de reden van het niet fietsen van moment op moment kan verschillen en een participant een narratief schetst waar hij of zij zich op dat moment het meest comfortabel bij voelt. Bij de reden van het niet fietsen vanwege de accu is het economisch kapitaal voor het kopen van de accu niet aanwezig, waardoor haar mobiliteit beperkt wordt (Lucas, 2012). Het kan zijn dat dit een reden is die voor haar minder confronterend is dan haar ouderdom en dat ze daarom de focus legt op deze reden. Dit is echter lastig te zeggen. Wat wel te zeggen is, is dat de redengeving van het niet fietsen niet eenduidig hoeft te zijn.

Niet opgegroeid in Nederland

De formuleringen van de reden waarom iemand moeite heeft met fietsen of niet kan fietsen voor de mensen die niet opgegroeid zijn in Nederland zien er als volgt uit:

De reden dat ik niet fiets is eigenlijk puur omdat ik het nooit heb geleerd. Ik ben geboren in Marokko en daar is het niet super gangbaar zoals hier om vanaf jonge leeftijd al te leren fietsen. Niet dat er niet wordt gefietst, maar het is niet echt populair. (P:4)

Een andere participant zegt:

Ten eerste ik heb geen fiets, en ik ben ook niet zo handig (gelach) maar volgens mij begon het al toen ik klein was, ik was al heel lang met extra zijwieltjes, motorisch niet zo goed (gelach), maar ook, ja m’n pa fietste dan wel maar m’n moeder ook niet.. M’n moeder is dan Surinaams en m’n pa komt uit Engeland. Maar in Engeland hebben ze ook geen fietspaden. (P.9)

In beide quotes komt aan bod hoe de fietscultuur in Marokko, Suriname en Engeland afwijkt van die van in Nederland. In deze landen is fietsen in het dagelijks leven minder een norm dan in Nederland, wat ervoor heeft gezorgd dat de fietsvaardigheden niet ver genoeg zijn

(24)

ontwikkeld in het vroege leven om mee te komen met de benodigde fietsvaardigheden in Nederland.

Sinds kort in Nederland en aandoening of blessure

De participanten die net in Nederland waren, gaven aan dat in het land waar ze eerst

woonden fietsen geen gebruikelijk transportmiddel was en dat dit de reden was dat ze nooit hebben leren fietsen. Voor de mensen met een aandoening of blessure was het antwoord op de vraag waarom ze niet kunnen- of moeite hebben met fietsen de aandoening of blessure.

Opgegroeid in Nederland, maar fietsen niet geleerd tijdens de jeugd

De participant die niet heeft geleerd te fietsen, maar wel in Nederland is opgegroeid geeft als reden voor het niet fietsen dat haar ouders uit Suriname komen en dat ze in een Hindoestaanse gemeenschap is opgegroeid, waarbij er weinig gefietst werd in haar omgeving. Ook liep ze altijd naar school omdat haar familie weinig geld had, waarbij het aanschaffen van een fiets te veel geld zou hebben gekost (P:11).

3.2 Betekenisgeving van het niet bezitten van de genormaliseerde

fietsvaardigheid

Dit onderzoek beoogt onder meer een antwoord te geven op de vraag: Welke betekenis geven mensen aan het niet bezitten van de genormaliseerde fietsvaardigheid?

Om deze vraag te beantwoorden is het allereerst van belang om te onderzoeken of de participanten de verwachting dat iemand kan fietsen ook als norm ervaren in Nederland. Alhoewel enkele participanten eraan twijfelden in hoeverre fietsen op zichzelf iets Nederlands is, was elke participant van mening dat fietsen in Nederland als iets normaals gezien wordt. Een participant die fietsen als norm ziet, schetst hoe fietsen altijd een deel heeft uitgemaakt van zijn leefomgeving: ‘Ik ben tachtig jaar en opgegroeid in een fietsend land dus fietsen is voor mij gewoon de normaalste zaak van de wereld, voor zowel jong als oud’(P:3). Een andere participant legt uit hoe fietsen een norm is, waarbij het niet bezitten van de fietsvaardigheid gelijk als uitzondering wordt gezien en waardoor hij of zij zichzelf altijd moet uitleggen:

maar het is altijd een beetje een assumptie ofzo, van iedereen kan fietsen en als je dat niet kan, dan wordt er gevraagd van waarom niet en dan ben je de

uitzondering, het is een beetje de standaard dat je kan fietsen, dat is de norm, dat is normaal, en als je dat niet kan, dan komen er vraagtekens bij van waarom niet?. (P:4)

(25)

Dat de fiets een norm is in Nederland wordt dus door veel participanten expliciet ervaren. De norm uit zich niet alleen in hoe de participanten zelf over het fietsen spreken, maar ook in hoe de omgeving reageert wanneer men erachter komt dat iemand niet fietst, of moeite heeft met fietsen:

Ja mensen zijn wel verbaasd. Want bijvoorbeeld, mijn werk is vier kilometer hier vandaan, het is belachelijk om met de auto te gaan dus iedereen zegt waarom ga je niet met de fiets en dan zeg ik ik kan niet fietsen en dan ha ha ha dat geloven ze niet. (P:5)

Dit citaat laat zien hoe in haar omgeving bepaalde afstanden met de auto afleggen als

belachelijk beschouwd wordt en het gebruik maken van de fiets het meest voor de hand ligt. Als deze persoon laat blijken dat ze niet kan fietsen, wijkt dit zo af van het doorgaanse gedrag, dat haar uiting niet geloofd wordt, en weggelachen wordt. De omgeving acht een zekere mate van fietsvaardigheid zo vanzelfsprekend, dat ze ervan uitgaan dat de participant een grap maakt wanneer ze deelt dat ze niet kan fietsen. In deze situatie wordt er een norm door de participant overschreden en gaat de omgeving uit van een grap om de sociale interactie toch nog te laten slagen binnen de van elkaar verwachte normen (Goffman, 1967). Deze schending van de norm vindt niet enkel plaats binnen gesprekken over de fiets of over transportmiddelen. Ook in het non-verbale handelen in dagelijkse situaties kan er een sociale situatie ontstaan waarin het niet kunnen voldoen aan de norm van het fietsen verwarring oplevert binnen de interactie;

Een vriendin stond gewoon buiten bij de fiets en die stond te wachten en ik denk waar wacht ze nou op, oh ze wacht dat ik ook de fiets pak, alleen deed ik dat niet. En dat heb ik met andere vriendinnen ook wel, dan staan ze te wachten. O ja ze verwachten natuurlijk dat ik met de fiets ga. (P:13)

Dit citaat geeft weer hoe er een verwachting bestaat bij mensen dat iemand de fiets

gebruikt. Deze verwachting ligt zo diep dat er niet over gecommuniceerd wordt en er direct vanuit gegaan wordt dat de fiets de gebruikte optie van transport gaat worden.

De betekenis die de mensen geven aan het niet bezitten van de norm verschilt per participant. Het niet bezitten van de genormaliseerde fietsvaardigheden wordt overwegend ervaren als iets wat jammer is. Een voorbeeld hiervan is: ‘ja, het is zoals het is, dus ik fiets niet, ja. En het hoe en het waarom ja dat is gewoon even een gegeven, te accepteren. Dus daar kan ik verder niks aan willen’ (P:6). Deze participant geeft de betekenis aan het niet bezitten van de fietsvaardigheid als iets vervelends, maar heeft vervolgens wel een manier gevonden om te kunnen omgaan met dit gegeven. Hij volgt een redenering waarin hij vrede probeert te sluiten met het ontbreken van de fietsvaardigheid, waarbij een zekere vorm van acceptatie nagestreefd wordt.

(26)

De meeste participanten geven aan dat hun beeld van fietsen positief is en dat de ervaringen die zij hebben gehad met fietsen doorgaans positief zijn.

Een voorbeeld hiervan is: ‘ja ik fietste wel eens van hier naar m’n werk, naar Nijmegen. En ja op zich ik vond het wel lekker om te fietsen, maar ik vind het ook eng om te fietsen. Ik ben bang dat ik val’ (P:5). Angstig zijn voor fietsen sluit het plezier voor fietsen in dit geval niet per se uit. Deze participant vindt het fietsen zowel eng als lekker. Een participant die niet meer fietst vanwege ouderdom zegt;: ‘ik vind het jammer, ik vind het heel jammer, ik vond het [fietsen] heerlijk’ (P.7). Er heerst onder de participanten een perceptie dat fietsen fijne en leuke gevoelens opwekt en een toevoeging is of zou zijn aan hun leven. Deze positieve gevoelens komen voort uit de positieve eigenschappen die er aan het fietsen toegekend worden. Verschillende participanten benoemden dat fietsen goed voor de gezondheid is (P:5), hoe de fiets bijdraagt aan duurzaamheid (P:10) en ook hoe fietsen een manier is om gedachten te ordenen (P:6). Voor sommige participanten zit de lol van het fietsen in het hebben van volledige controle over een vervoersmiddel (P:2 & P:6). In de latere

hoofdstukken wordt geïllustreerd hoe deze narratieven geconstrueerd worden.

Angst

Zoals het eerdere citaat van ‘P:5’ al aangaf, is het beeld van fietsen niet compleet positief en zorgt juist de moeite met het fietsen voor een angstig gevoel bij veel participanten. De angsten die terugkomen in dit onderzoek zijn ook in de verschillende vormen van angst die Horton (2006) schetst op te delen. Horton (2006) maakt onderscheid tussen angst om te vallen, angst om bekeken te worden en angst om gestigmatiseerd te worden. Van elke vorm van angst is een illustratie aan te halen: Zo is dit een voorbeeld van een participant die angstig is voor een ongeluk: ‘en dan maak ik me ook een beetje angstig op de fiets, lukt het allemaal, ook voor de ander ofzo, maak ik geen botsing of iets van die aard, ik zit niet meer lekker ontspannen op de fiets’ (P:3). Deze angst tijdens het fietsen heeft voornamelijk betrekking op angst voor het veroorzaken van een ongeluk. Een andere participant (P:10) geeft aan dat zij het ongemakkelijk vindt om buiten te bewegen en daardoor ook te fietsen, en dat ze bang is dat mensen haar veroordelen vanwege haar gewicht. Deze angst om bekeken te worden komt voort uit een mogelijke veroordeling van haar lichaam in een publieke ruimte waarin de perceptie heerst dat een ‘te’ dik lichaam een teken is van individueel falen en waarbij de persoon niet de verantwoordelijkheid neemt voor de eigen gezondheid (Aldred, p.36). De fiets als narratief voor een weg naar gezondheid en

verantwoordelijkheid wordt in het volgende hoofdstuk uitgebreider toegelicht. Bij een andere participant speelt angst en schaamte voor stigmatisering een grote rol als barrière voor het leren van fietsen:

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Zijn hoofdletsel is zo ernstigdat Stig zes maanden in coma ligt,maar opgeven staat niet in zijnwoordenboek: terwijl dokters vrezen dat hij nooit nog een normaal leven zal

• Het maken van tabellen of grafieken van de bijbehorende formules 1 • Beschrijven hoe het snijpunt gevonden kan worden 1 • Het basisenergieverbruik voor jongvolwassenen en ouderen

- Eén hand op het zadel, stuur in evenwicht houden (zonder tweede hand) vasthouden, wandelen met de fiets.. Tips voor

Want als meer mensen overstappen op de fiets, blijft het autoverkeer doorstromen: zo levert de fiets een meerwaarde voor de totale bereikbaarheid van de hele regio en voor

Natura Docet Wonderryck Twente Afstand tot volgende punt: 550 m.. 23

Alleen op deze manier kunnen er correcte afspraken gemaakt worden voor het privé vervoer van het station naar het hotel (kosten worden gedeeld ter plaatse)?. Huur

Op deze manier hopen we samen met andere fietsers een positieve boodschap uit te brengen naar de samenleving en brengen we de ALS Liga België nog meer in de aandacht.. «Op de