• No results found

Eén pot nat

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Eén pot nat"

Copied!
128
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Eén pot nat

(2)

2 Masterscriptie

Titel:

Eén pot nat: pottenbakkersateliers in laatmiddeleeuws Nederland (1250-1500) Eerste versie: 27-6-2016

Afbeelding titelpagina: “pottenbakker”, Caspar Luyken, naar Jan Luyken 1694. Rijksmuseum Amsterdam.

Persoonsgegevens: Mira Pieters (Ba) 6083196

Mira.pieters@gmail.com

Opleiding:

Master Archaeology of northwestern Europe Universiteit van Amsterdam

Begeleiders: A.A.A. Verhoeven S. Ostkamp

(3)

3

Dankwoord

Mijn dank gaat uit naar mijn begeleiders, Arno Verhoeven en Sebastiaan Ostkamp. De hulp die ik heb gehad van de verschillende gemeentes waarbij ik het aardewerk heb mogen bekijken en veel vragen heb mogen stellen, in Amsterdam Ranjith Jayasena en Jerzy Gawronski, in Utrecht Annette Bakker en Caroline den Hartog, in Bergen op Zoom Marco Vermunt en in Haarlem Sem Peters en Loes Fialho. Mijn dank gaat extra uit naar Annette en Caroline voor hun begeleiding van mijn materiaalstage in Utrecht, de resultaten daarvan zijn ook in deze scriptie opgenomen. Daarnaast wil ik bedanken van het paleomagnetisch instituut Cor Langendijk en Lennart de Groot voor de mogelijkheid om hun XRF-apparatuur te gebruiken, van de Rijksuniversiteit Groningen Barbara Borgers die mij heeft geholpen door enkele artikelen aan te leveren, van de Universiteit Utrecht Marieke van Dinther die mij in contact heeft gebracht met Hans Huisman van de RCE, van de RCE Hans Huisman en Bertil van Os waarmee ik mailcontact heb gehad over XRF-analyse van sedimenten en archeologisch materialen en medestudent Chiem Westenberg die enkele artikelen voor mij heeft gescand. Mijn dank gaat uit naar Stephan de Vries die mijn scriptie tot twee keer toe heeft doorgelezen en zo de grofste fouten eruit heeft weten te halen.

(4)

4

Samenvatting

De late middeleeuwen is een periode van verstedelijking in Nederland. De pottenbakkersateliers die in deze periode verschijnen getuigen van een toenemende specialisatie. In deze scriptie wordt een overzicht geboden van de verschillende pottenbakkersateliers en hun producten. Het doel hiervan is om inzicht te krijgen in de regionale karakteristieken en variatie tussen de pottenbakkersateliers. Het Deventer systeem is gebruikt om een vergelijking te maken tussen de verschillende types. De nadruk ligt op het rood- en grijsbakkende aardewerk, maar ook kogelpot-aardewerk en witbakkend

aardewerk komen aan bod.

De stedelijke pottenbakkersateliers waren goed bereikbaar over water. Dit was gunstig voor de toevoer van grondstoffen en de uitvoer van producten. De grondstoffen die een pottenbakker gebruikte waren voornamelijk klei en brandstof. De laatmiddeleeuwse pottenbakkers gebruikten klei met een hoog zandgehalte, waardoor ze geen magering hoefden toe te voegen. In Nederland werd klei gebruikt uit mariene en fluviatiele afzettingen uit de formatie van Westland en de formatie van Tegelen. Staande ovens, waarbij de stookruimte zicht onder de brandruimte bevond, werden gebruikt. Ze kunnen de vorm van een cilinderoven, of van een koepeloven hebben gehad.

In de late middeleeuwen werden in Nederland drie baksels geproduceerd: kogelpot, rood- en grijsbakkend aardewerk. Het kogelpot-aardewerk komt al gedurende het grootste deel van de middeleeuwen voor en verdwijnt rond 1300 uit de steden in het kustgebied, rond 1350 uit de steden in het rivierengebied en rond 1400 uit heel Nederland. Deze trend waarin een verschuiving van West- naar Oost-Nederland te zien is, is ook waar te nemen bij het verdwijnen van grijsbakkend aardewerk in de vijftiende eeuw. In Haarlem en Breda wordt ook hoogversierd aardewerk geproduceerd van 1250-1350. Het hoogversierde aardewerk is te plaatsen in een Noord-Franse en Vlaamse traditie en heeft niets met de ontwikkeling van het roodbakkende aardewerk te maken.

De pottenbakkersateliers die zijn onderzocht liggen in de steden: Aardenburg, Amersfoort, Amsterdam, Bergen op Zoom, Breda, Delft, Gassel, Haarlem, Leiden, ’s-Hertogenbosch, Utrecht en Zwolle. Geconcludeerd kan worden dat uit de typologische vergelijking van verscheidene

pottenbakkersateliers een aantal typen slechts in één pottenbakkersatelier, of slechts in één stad zijn geproduceerd. Van deze types kan de herkomst worden bepaald. Daarnaast zijn een aantal typen aangetroffen in vier of meer pottenbakkersateliers in meer dan twee steden, deze zijn niet indicatief voor de herkomst.

In Amsterdam is pottenbakkersafval aangetroffen in een aanplemping in de middeleeuwse haven. De klei waaruit deze producten zijn vervaardigd komt uit Bergen op Zoom. Uit een vergelijking tussen het vormenspectrum dat is gevonden in Amsterdam en in Bergen op Zoom is gebleken dat het niet overeenkomt. Het aardewerk is niet aangevoerd vanuit Bergen op Zoom, de klei mogelijk wel.

Naast de typologische methode is het mogelijk om aardewerk te analyseren door mineralogisch bakselonderzoek, hiermee kan niet goed de herkomst worden vastgesteld. Mineralogisch onderzoek is eerder uitgevoerd door Van Wageningen. Veelgebruikte chemische analysemethodes zijn INAA en XRF. Om deze methodes toe te passen op het Nederlandse

laatmiddeleeuwse aardewerk dient eerste een referentiedataset aangelegd te worden. De resultaten uit dit onderzoek kunnen ondersteuning en uitbreiding van de huidige stand van wetenschap

(5)

5

Abstract

The late medieval period is a period of urbanization in the Netherlands. The potteries that develop in this period mark a developing specialization. In this thesis an overview is given of the different potteries and their products in the Dutch cities. The goal is to provide insight in the regional

characteristics and variation between the potteries. The ‘Deventer systeem’ has been used to make a comparison of the different types. An emphasis has been laid on late medieval red and grey ware, but globular pots and white ware will also be discussed.

The urban potteries were all situated on or near a waterfront. This was useful for the import of raw materials and the export of the finished products. The raw materials a potter used were mainly clay and fuel. The late medieval potters used clay with a high sand content, which made it possible to use the clay without temper. In the Netherlands clays were used from river and marine sediments, the main groups are the Westland formation and the Tegelen formation. Updraught kilns, in which the fuel chamber was situated underneath the firing chamber, were in use in the late medieval period. They could have been cylindrical or domed in shape.

In the late medieval period three wares were mainly produces in the Netherlands: globular pots, red and grey ware. The globular pot was in use during the earlier medieval periods as well, but it disappeared around 1300 in urban centers of the coastal area, around 1350 in the urban centers of the central river area and around 1400 in the whole of the Netherlands. This trend, in which a transition from the western to the eastern Netherlands can be seen, is perceptible in the shift from grey to red ware in the fifteenth century as well. In Haarlem and Breda highly decorated pottery is being made from 1250 to 1350. The highly decorated pottery can be placed in the Northern-French and Flemish tradition and has nothing to do with the development of red ware.

The potteries that have been studied are situated in: Aardenburg, Amersfoort, Amsterdam, Bergen op Zoom, Breda, Delft, Gassel, Haarlem, Leiden, ’s-Hertogenbosch, Utrecht en Zwolle. The conclusion that is reached from a typological comparison is that some types only occur in one pottery, or in the potteries of one city. Of these types the provenance could be indicated. Other types occur in four or more potteries in more than two cities, no conclusions about provenance can be drawn from these types.

In Amsterdam a waste of pottery has been found in an embankment in the medieval

harbour. The clay from which the objects are made is from the Bergen op Zoom region. A comparison of the spectrum of forms leads to the conclusion that the finds from Amsterdam were not made in Bergen op Zoom. The clay however is likely to have been imported from Bergen op Zoom.

Besides the typological method it is possible to analyse ceramics by petrographical analysis. Such mineralogical research has already been conducted by Van Wageningen. However, the provenance of the ceramics can not be determined well with this method. The most used chemical analyses are INAA and XRF. For employing this method to the Dutch late medieval ceramics there first needs to be a frame of reference. The results from these analyses could lead to a support and an extension of the current scientific knowledge.

(6)

6

Inhoudsopgave

Dankwoord ... 3 Samenvatting ... 4 Abstract ... 5 1. Inleiding ... 9

1.1 Eén pot nat? ... 9

1.2 Probleem-, doel- en vraagstelling ... 9

1.3 Afbakening en leeswijzer ... 10

1.4 Historische context: steden in de late middeleeuwen. ... 11

1.5 Beknopte stand van wetenschap... 12

1.6 Het Deventer systeem ... 13

2. Productie en technologie van het laatmiddeleeuwse pottenbakkersbedrijf. ... 15

2.1 Technologie ... 15 2.1.1 Klei ... 15 2.1.2 Baksel ... 17 2.1.3 Glazuur ... 18 2.1.4 Decoratie ... 19 2.1.5 Ovens ... 23 2.2 Evolutie en vormen ... 27

2.2.1 Handgemaakt – draaischijf aardewerk ... 27

2.2.2 Grijs – rood aardewerk ... 27

2.2.3 Vormen ... 27

3. Pottenbakkersateliers in Nederlandse steden ... 29

3.1 Dateringen ... 29

3.2 Historische bronnen ... 30

3.3 Categorie 1: pottenbakkersovens met pottenbakkersafval ... 31

3.3.1 Gassel ... 31

3.3.2 Haarlem Frankestraat ... 34

3.3.3 ’s-Hertogenbosch ... 36

3.3.4 Utrecht ... 40

3.4 Categorie 2: kuilen met pottenbakkersafval ... 48

(7)

7 3.4.2 Amersfoort ... 52 3.4.3 Breda ... 55 3.4.4 Delft ... 57 3.4.5 Haarlem ... 60 3.4.6 Leiden ... 63 3.4.7 Utrecht – Anthoniedijk ... 64 3.4.8 Zwolle ... 65 3.5 Categorie 3: ophogingslagen ... 66 3.5.1 Breda ... 67 3.5.2 Gouda ... 67 3.5.3 Haarlem-Antoniestraat ... 67

3.6 Synthese met betrekking tot het vormenspectrum ... 68

4. Herkomst- en verspreidingsonderzoek: een casestudy. ... 71

4.1 Problematiek ... 71

4.2 Typologische methode ... 71

4.2.1 Casestudy ... 72

5. Natuurwetenschappelijke analysemethoden. ... 84

5.1 De ‘provenance hypothesis’ ... 84

5.2 Bakselonderzoek / optische analyse ... 85

5.2.1 Petrografisch onderzoek... 85

5.2.2 Diatomeeën onderzoek ... 86

5.3 Natuurwetenschappelijke analyse: geochemische analyse: XRF en INAA ... 86

5.3.1 INAA ... 87

5.3.2 XRF... 88

5.3.3 Verwerking van de gegevens ... 90

5.4 Review en vervolgonderzoek... 91 6. Conclusie ... 92 Aanbeveling ... 93 Literatuurlijst ... 95 Websites:... 98 Afbeeldingenlijst ... 99 Bijlage 1 ... 102

Kaart 1: naar Janssen 1983.; Bartels 1999. ... 102

(8)

8

Kaart 3: Detail Breda ... 102

Kaart 4: Detail Delft ... 102

Kaart 5: Detail Haarlem ... 102

Kaart 6: Detail ’s-Hertogenbosch ... 102

Kaart 7: Detail Utrecht... 102

Bijlage 2 ... 110

(9)

9

1. Inleiding

1.1 Eén pot nat?

Aardewerk vormt de grootste vondstgroep binnen de archeologische opgravingen. Hierdoor is keramiek de meest bestudeerde materiaalgroep. Laatmiddeleeuws gebruiksgoed valt echter vaak buiten de boot. Enerzijds omdat weinig interesse in het rood- en grijsbakkende aardewerk bestaat, anderzijds omdat overkoepelende onderzoeken naar het materiaal ontbreken. Het gebrek aan interesse komt voort uit de overdaad aan vondsten en de gelijkvormigheid van het materiaal. Het gebrek aan onderzoek komt voort uit het gebrek aan interesse en geld. Toen in de jaren 1970 de eerste pottenbakkersoven in Utrecht werd opgegraven was het enthousiasme van archeologisch Nederland groot.1 Toen enige jaren later pottenbakkersafval in Aardenburg en Haarlem werd gevonden begon het enthousiasme te verstillen.2 Het materiaal leek namelijk wel heel erg veel op elkaar, een vondst aan een productieplaats koppelen bleek niet zo makkelijk. Het laatmiddeleeuwse rood- en grijsbakkende aardewerk werd al snel beschouwt als één pot nat. In de loop der jaren is de interesse voor dit materiaal regelmatig opgelaaid en weer bekoeld. Met deze scriptie wordt een overzicht geschept in de veelheid aan pottenbakkersateliers en aardewerktypes.

Een eerste onderzoeksopzet bestond uit het bestuderen van verschillende pottenbakkerijen aan de hand van een chemische analyse. Op die manier zou objectieve informatie geboden kunnen worden over de herkomst van het aardewerk. Dit project bleek te ambitieus, het wiel zou opnieuw uitgevonden moeten worden en de hoeveelheid werk die hierbij kwam kijken paste niet binnen het kader van een masterscriptie. Daarom is gekozen voor een typologisch overzicht van de verschillende producten van de pottenbakkerijen die in Nederland tot nu toe bekend zijn.

1.2 Probleem-, doel- en vraagstelling

Op een aantal uitzonderingen na wordt laatmiddeleeuws rood- en grijsbakkend aardewerk vaak gezien als veel van hetzelfde. Een overzicht van de verschillende pottenbakkersateliers die dit materiaal vervaardigden werd in 1983 gepubliceerd door Hans Janssen.3 Pottenbakkerijen die gevonden zijn in de periode 1983-2016 worden hierdoor vaak buiten beschouwing gelaten bij het onderzoek naar pottenbakkerijen. Conclusies met betrekking tot de herkomst van het aardewerk kunnen meestal niet worden bereikt.

Het doel van deze scriptie is inzicht verschaffen in de regionale variatie van laatmiddeleeuws aardewerk aan de hand van publicaties over pottenbakkersateliers uit de periode 1250-1500. Om het doel te verwezenlijken zijn de volgende vragen geformuleerd:

Hoofdvraag:

Wat is de regionale variatie binnen het Nederlandse laatmiddeleeuwse aardewerk (1250-1500) en hoe kan dit het beste onderzocht worden?

Deelvragen:

1

Bruijn 1979.

2 Aardenburg: Trimpe Burger 1974. Haarlem: Schimmer 1979. 3

(10)

10 1. Welke verschillende soorten vindplaatsen van pottenbakkersafval kunnen worden

onderscheiden? (Hoofdstuk 3)

2. Welke productieplaatsen van laatmiddeleeuws aardewerk zijn heden bekend en welke typen aardewerk werden hier geproduceerd? (Hoofdstuk 3)

3. Kan op basis van het Deventer systeem een vergelijking worden gemaakt tussen twee vondstcontexten en kan aan de hand van dit systeem een uitspraak worden gedaan over de herkomst van het aardewerk? (Hoofdstuk 4)

4. Zijn de misbaksels uit Amsterdam geproduceerd in Bergen op Zoom? (Hoofdstuk 4) 5. Wat zijn de problemen die zich voordoen bij herkomst- en verspreidingsonderzoek?

(Hoofdstuk 4)

6. Welke natuurwetenschappelijke methodes bestaan om de herkomst van een aardewerkscherf te bepalen? (Hoofdstuk 5)

De aandacht naar het aardewerk dat wordt gevonden bij archeologische opgravingen van

laatmiddeleeuwse contexten gaat meestal uit naar ‘bijzonder’ aardewerk, zoals steengoed, majolica en faience. Het rood- en grijsbakkende aardewerk, dat in veel grotere aantallen aanwezig is, vormt vaak het ondergeschoven kindje. De nadruk binnen het onderzoek komt vooral te liggen op de interregionale en internationale relaties die in het aardewerkspectrum worden uitgedrukt. In veertiende-eeuwse Nederlandse steden wordt bijvoorbeeld vrijwel altijd steengoed aangetroffen, importkeramiek uit het Duitse Rijnland (met name Siegburg). Over steengoed bestaat goede overzichtsliteratuur, waardoor typen vrij precies kunnen worden gedateerd en de productiecentra van verschillende typen en baksels bekend zijn. Steengoed wordt daarom vaak gebruikt als gids bij het vormen van een datering.

Omdat veel productiecentra van rood- en grijsbakkend aardewerk bekend zijn heeft deze aardewerkgroep de potentie om inzicht te geven in lokale of regionale economie. Om de potentie verder te onderzoeken dient als eerst een overzicht gemaakt te worden van de productiecentra en de producten die hier zijn gemaakt.

1.3 Afbakening en leeswijzer

Om de omvang van dit onderzoek te beperken tot een masterscriptie is gekozen voor een afbakening in periode, geografische regio en baksels. De late middeleeuwen vormen een interessante periode van opkomende verstedelijking en daarmee gepaard gaande specialisatie in het

pottenbakkersbedrijf. De laatmiddeleeuwse periode wordt in deze scriptie grofweg van 1250-1500 gedateerd.

Nederland wordt als uitgangspunt genomen, maar dit is geheel arbitrair. In de periode 1250-1500 bestond ‘Nederland’ nog niet. Nederland is vooral een praktische keuze, literatuur over Nederlandse pottenbakkersateliers is hier het makkelijkst voor handen. De pottenbakkerstraditie in aangrenzend Vlaanderen is verwant aan de Nederlandse, deze is enkel om de omvang te beperken niet in beschouwing genomen. De aardewerkproductie in Maastricht valt binnen een andere traditie en is ook niet in deze scriptie opgenomen.

In de dertiende eeuw vindt een verschuiving plaats van handgemaakt aardewerk naar aardewerk dat is vervaardigd op een snelle draaischijf, de aandacht gaat voornamelijk uit naar het draaischijfaardewerk: het laatmiddeleeuwse rood- en grijsbakkend aardewerk. Dit vormt namelijk de

(11)

11 grootste groep aardewerk in de periode 1250-1500. Andere baksels zullen in mindere mate worden besproken.

Deze scriptie is opgedeeld in zes hoofdstukken. Het eerste hoofdstuk wordt gevormd door de inleiding. In hoofdstuk 2 worden enkele technologische aspecten en ontwikkelingen van het pottenbakkersatelier in de periode 1250-1500 uiteengezet. Hoofdstuk 3 wordt gevormd door een overzicht van de verschillende pottenbakkersateliers die in Nederland zijn gevonden en een

vergelijking van het vormenspectrum uit de verschillende ateliers. De verschillende vindplaatsen zijn ingedeeld in vijf categorieën, per categorie worden de verschillende vindplaatsen besproken. De deelvragen 1 en 2 worden in dit hoofdstuk beantwoord. Een casestudy die de problematiek van herkomstonderzoek belicht, vormt hoofdstuk 4, samen met een verhandeling over typologisch onderzoek. De casestudy bestaat uit een vergelijking tussen productieaardewerk uit Amsterdam en Bergen op Zoom. De centrale vraag van de casestudy luidt: ‘Is het mogelijk dat de misbaksels in Amsterdam geproduceerd zijn in Bergen op Zoom?’. Aanleiding voor deze vraag is dat de grondstof waarvan de producten zijn gemaakt overeen komt. De deelvragen 3 en 5 worden ook in dit

hoofdstuk behandelt. In hoofdstuk 5 worden de verschillende analyse methodes van aardewerk besproken. Daarnaast worden hier de mogelijkheden voor vervolgonderzoek uiteengezet (deelvraag 6). De hoofdstukken worden gevolgd door een conclusie, waarin hoofd- en deelvragen nogmaals kort behandeld zullen worden en gereflecteerd zal worden op het gestelde doel. Het slot van de conclusie bestaat uit een aanbeveling voor vervolgonderzoek.

1.4 Historische context: steden in de late middeleeuwen.

De periode 1250-1500 wordt in de Nederlandse geschiedenisboeken vaak bestempeld als ‘de verstedelijking’.4 In deze periode zijn bijna alle middeleeuwse stedelijke kernen ontstaan in Nederland. Het begrip ‘stad’ behoeft enige uitleg, want een moderne stad vertoont in vergelijking met een middeleeuwse stad veel verschillen. Steuer (2006) stelt zeven kenmerken vast waaraan een middeleeuwse stad archeologisch te herkennen is.

1. Een stad ligt op een gunstige positie ten opzichte van land- of waterwegen.

2. In een stad bevind zich een concentratie van handel en/of artisanale productie ten opzichte van het achterland.

3. In een stad is een hogere bevolkingsdichtheid dan in het achterland.

4. Een stad is duidelijk herkenbaar in het landschap, doordat een duidelijke afbakening bestaat tussen het stadsgebied en het gebied daarbuiten (bijvoorbeeld een stadsmuur).

5. Een stad is opgebouwd volgens een systematisch grondplan.

6. In een stad staan gebouwen die speciaal gebouwd zijn voor de handel of de artisanale productie.

7. In een stad bevinden zich de belangrijkste religieuze structuren of cultusplaatsen van de omgeving.5

Vooral in de late middeleeuwen krijgen veel ‘centrale plaatsen’ ook stadsrechten.6 Vanuit historisch opzicht kan dan gesproken worden over een echte stad, in plaats van een centrale plaats.

4 Bijvoorbeeld: Blockmans en Hoppenbrouwers 2002, 264-295. 5

(12)

12 Twee van de kenmerken van een stad hebben te maken met specialisatie in de artisanale productie, de pottenbakkerijen die worden gevonden in laatmiddeleeuwse steden getuigen hiervan. De specialistische structuren die worden aangetroffen, zoals pottenbakkersovens, en de kwantiteit van de vondsten duiden op een grootschalige aardewerkproductie. Nevenactiviteiten zullen nauwelijks een rol hebben gespeeld in het levensonderhoud van de laatmiddeleeuwse pottenbakker.7

1.5 Beknopte stand van wetenschap

In 1983 publiceert Hans Janssen een overzicht van laatmiddeleeuwse pottenbakkerijen in Nederland (zie kaart 1, bijlage 1). Dit verschijnt in de bundel “Ceramics and trade”, waarin de Britse

keramiekimporten in de late middeleeuwen worden behandeld.8 Het artikel vormt samen met verschillende passages in het boek van Michiel Bartels uit 1999 het enige overzicht van

aardewerkproductie uit laatmiddeleeuws Nederland (zie kaart 2, bijlage 1).9 Hieraan kan de dissertatie “ceramiekimporten in Amsterdam” van Robert van Wageningen uit 1988 worden toegevoegd. Om tot een herkomstbepaling van het aardewerk gevonden in Amsterdam te komen beschrijft hij eerst de afzonderlijke productieplaatsen, waarna hij overgaat tot een technische studie van het aardewerk.10

Het artikel van Janssen in het enige dat puur over de productie van rood- en grijsbakkend aardewerk gaat. Hij behandelt de gepubliceerde pottenbakkerijen uit Aardenburg, Bergen op Zoom, Leiden, Haarlem Frankestraat, Utrecht Hogelanden en Amersfoort. Daarnaast haalt hij het

ongepubliceerde pottenbakkersafval uit Rotterdam, Alkmaar, Ubbergen, Winterswijk, IJlst en Bolsward aan.11 Deze vindplaatsen van pottenbakkersafval zijn tot op heden niet gepubliceerd.

De dissertatie van Van Wageningen bespreekt geen nieuwe productieplaatsen ten opzichte van het artikel van Janssen. Het betreft een mineralogisch onderzoek naar het aardewerk dat is gevonden in middeleeuwse contexten in Amsterdam. Met name aan de hand van een

macroscopische studie naar de magering van de producten stelt Van Wageningen verschillende herkomstgebieden vast.12 Het onderzoek van Van Wageningen wordt vaak zonder kritiek overgenomen in archeologische onderzoeken en publicaties.

Het boek van Bartels heeft als primair thema het onderzoek naar beerputten in verschillende middeleeuwse steden in Nederland. Bartels voegt in zijn beschrijving de productieplaatsen: Delft (Nieuwe Langendijk en Huyterstraat), Haarlem (Barnesteeg en Burgwal), Utrecht Bemuurde Weerd, Oosterhout en ’s-Hertogenbosch Loeffplein toe aan het bestaande overzicht van Janssen. Het materiaal uit Oosterhout is helaas nooit gepubliceerd.13

De publicaties over pottenbakkersafval of pottenbakkerssites dateren van de jaren 1970 tot nu. De artikelen en boeken zijn niet in dezelfde stijl geschreven en de catalogi niet in dezelfde stijl opgemaakt. In recentere publicaties is soms gebruik gemaakt van het Deventer systeem, maar lang niet altijd. Daarnaast lijkt het logisch dat hoe nieuwer de publicatie, hoe meer gebruik is gemaakt van de oudere publicaties ter vergelijking. Een aantal van deze ‘nieuwere’ publicaties zijn archeologische

6

Zie bijv.: Blockmans en Hoppenbrouwers 2002, 264-315.

7

Dit wordt bevestigd door de ‘core van potmakers’ uit 1435 uit Bergen op Zoom.

8 Janssen 1983. 9 Bartels 1999, 93-97. 10 Van Wageningen, 1988. 11 Janssen, 1983. 126 (fig. 9.2). 12 Van Wageningen 1988. 13 Bartels, 1999. 93-97.

(13)

13 rapporten over een opgraving. Hierin komt het aangetroffen aardewerk meestal niet uitgebreid aan bod en worden amper vergelijkingen getrokken met andere vindplaatsen. Meer tijd en geld lijken niet aanwezig te zijn binnen de huidige (commerciële) archeologie. Dit is geen verschijnsel van de huidige (crisis)periode, want de hoop dat meer geld en tijd in aardewerkonderzoek gaat zitten wordt al lange tijd uitgesproken.14

De vindplaatsen die in deze scriptie staan beschreven bevinden zich allemaal, met uitzondering van Gassel, in huidige stadskernen. Dit betekent dat opgravingen waar

pottenbakkersafval wordt gevonden meestal kleinschalig zijn en maar een (klein) gedeelte van het totaal kan worden onderzocht. Daarnaast heeft binnen sommige stadskernen de stadsontwikkeling sinds de late middeleeuwen, en vooral na de Tweede Wereldoorlog, een vlucht genomen, waardoor archeologische resten zijn uitgewist. Het onderzoek in de Bemuurde Weerd te Utrecht vormt hierop een uitzondering.15

1.6 Het Deventer systeem

Om de verschillende typen met elkaar te vergelijken is in deze scriptie gebruikt gemaakt van het Deventer systeem. Het Deventer system, officieel: ‘het classificatiesysteem voor laat- en

postmiddeleeuws aardewerk en glas’, is in 1989 ontwikkeld. Om een uniforme publicatiemethode te bevorderen voor middeleeuws en post middeleeuws aardewerk. Het Deventer systeem vormt geen statisch geheel, nieuwe types kunnen worden toegevoegd. Door aardewerk eenduidig te

‘classificeren’ wordt het vergelijken van verschillende contexten vereenvoudigt. Sebastiaan Ostkamp verwoord het in een artikel uit 2012 als:

“Zoals biologen gezamenlijk spreken over een mus en een merel, zullen ook archeologen, mede hierdoor [het Deventer systeem], in de toekomst in staat blijken om dezelfde aardewerkvormen te voorzien van eenzelfde benaming en een daarbij behorende uniforme datering.”16

Met dit citaat kan ook gelijk een link gelegd worden naar de kritiek die is, en wordt, geuit op het Deventer systeem. De ‘daarbij behorende uniforme datering’ is in de archeologie sterk

contextafhankelijk. Daarnaast zijn critici bang voor een vervlakking in het onderzoek naar de

regionale variatie bij het aardewerkonderzoek. Dit is ook één van de vragen die de ontwikkelaars en beheerders van het systeem zich telkens stellen: hoeveel ruimte voor variatie bestaat binnen één type?

De kritiek op het Deventer systeem is gefundeerd, maar om het daarom niet te gebruiken voert te ver van het eigenlijke doel van het systeem. Het Deventer systeem vormt niet zo zeer een classificatiesysteem als wel een typologie. Het materiaal dat is opgenomen wordt eerst in een klasse ingedeeld (glas, roodbakkend aardewerk, porselein enz.) en daarna wordt de vorm en een

typenummer toegekend. De determinatie van een object kan leiden tot een datering en een herkomst, maar is niet één op één aan elkaar verbonden. In deze scriptie is het Deventer systeem puur als typologie gebruikt. Dateringen zijn altijd per context beschreven en niet eenzijdig gebaseerd op de voorkomende aardewerktypes. De herkomst van het aardewerk is bij de contexten die in

14

Zie bijvoorbeeld: Bruijn, 1979., Janssen, 1983.

15 Van Rooijen, 1993. 16

(14)

14 hoofdstuk 3 wordenbeschreven altijd bekend, het betreft namelijk de beschrijvingen van

(15)

15

2. Productie en technologie van het laatmiddeleeuwse

pottenbakkersbedrijf.

Om het pottenbakkersbedrijf in de late middeleeuwen beter te begrijpen is het noodzakelijk om enkele algemene gegevens en ontwikkelingen te behandelen. Grondstoffen, technieken,

vormontwikkeling en economie dragen allen bij tot het uiteindelijke product. Dit is vastgelegd in dit hoofdstuk, om de leesbaarheid van de rest van de hoofdstukken te bevorderen en om herhaling te voorkomen.

2.1 Technologie

Het proces van pottenbakken bestaat uit een reeks van keuzes die de pottenbakker moet maken. Ten eerste heeft hij een keuze uit grondstoffen die hij kan gebruiken, klei en magering, maar ook voor de decoratie heeft hij de keuze uit een aantal mogelijkheden. Technisch gezien bestaan in de late middeleeuwen weinig beperkingen op vorm, dit resulteert in een grote vormenverscheidenheid. Tijdens het bakproces heeft de pottenbakker de keuze om de oven reducerend of oxiderend te stoken, de oven een hoge, of een wat lagere temperatuur te geven. Ook tijdens de overige fases van het productieproces, zoals de decoratie en het glazuren, heeft de pottenbakker telkens een aantal mogelijkheden. De keuzes die de pottenbakker kan maken, worden beïnvloed door de sociaal-economische en culturele omstandigheden waarin de pottenbakker zich bevindt, welke grondstoffen aanwezig zijn en welke technische kennis voorhanden is, scheppen de voorwaarden voor het

produceren van aardewerk.17

2.1.1 Klei

Een studie naar de klei en magering (grondstof) die werden gebruikt door laatmiddeleeuwse

pottenbakkers is in 1988 gedaan door Robert van Wageningen. In zijn proefschrift ‘Ceramiekimporten

in Amsterdam’ voert hij een mineralogisch onderzoek uit naar laatmiddeleeuws aardewerk dat

tijdens verschillende opgravingen in de Amsterdamse binnenstad werd gevonden.18 Het doel van zijn onderzoek was de verschillende herkomstgebieden vast te stellen. Van Wageningen onderscheidt verschillende herkomstgroepen aan de hand van mineralogische verschillen in de klei. Deze

mineralogische verschillen worden uitgedrukt in verschillen in de afrondingsgraad, vorm en grootte van de zandkorrels die van nature aanwezig zijn in de grondstof. Voor dit onderzoek zijn drie van deze groepen van belang. In Breda, ’s-Hertogenbosch en Utrecht is gebruik gemaakt van holocene rivierkleien. In Leiden, Delft en Haarlem is een mariene komklei gebruikt, die is afgezet tijdens het holoceen en voor een wat lichter baksel zorgt. Deze holocene kleien behoren beide tot de Westland formatie. In Bergen op Zoom, Aardenburg, Rotterdam en Oosterhout is gebruik gemaakt van een pleistocene klei die is afgezet in de buurt van Bergen op Zoom (formatie van Tegelen).19

Klei bestaat uit plaatjes (deze plaatjes bestaan onder andere uit silicaten) die water aan zich binden, waardoor een structuur van kleiplaatjes met chemisch en mechanisch gebonden water ontstaat. Wanneer klei wordt gebakken vindt een irreversibel chemisch proces plaats. Het

mechanisch gebonden water verdampt uit de grondstof tijdens het drogen. Bij temperaturen hoger dan 650°C gaat het chemisch gebonden water een reactie aan met de silicaten, wat zorgt voor verglazing van de grondstof, waarbij keramiek ontstaat.

17 Tite 2008, 216-217. 18 Van Wageningen 1988. 19 Van Wageningen 1988, 53, 61, 63.

(16)

16 Om de klei genoeg stevigheid te geven moet het gemagerd worden. Dit kan een toevoeging zijn aan de grondstof, maar het kan ook van nature in de grondstof aanwezig zijn. De

laatmiddeleeuwse pottenbakkers gebruikten kleien met een natuurlijk zandgehalte of ze voegden mageringszand toe aan de klei. De silicaten in het mageringszand hebben een hoger smeltpunt dan de silicaten in de klei. Dit betekent dat de kleiplaatjes kunnen verglazen terwijl het mageringszand stevigheid geeft aan de vorm. Indien de producten op een te hoge temperatuur worden gebakken, zullen de silicaten in de magering ook smelten/verglazen en zal de vorm inzakken (afb. 2.1).

Kleiverwerking

Nadat de klei was gewonnen, werd het bij de pottenbakker in grote kuilen onder water gezet. Zo ontstaat een rottingsproces waarbij al het organische materiaal vergaat. Organisch materiaal zal in de oven gelijk verbranden en onregelmatigheden in het baksel opleveren, een negatief effect dat vaak te zien is in prehistorisch aardewerk (afb. 2.2). Na het rottingsproces wordt de klei gekneed, eerst met de voeten en daarna met de handen, zo wordt alle lucht uit de klei verwijderd. Dit is ook het moment waarop een eventuele magering wordt toegevoegd. Nu is de klei geschikt om te draaien, in Bergen op Zoom werd, zeker vanaf 1435, de klei verdeeld in een afgesproken eenheid (een worp), het is onzeker of dit in andere steden ook gebeurde.20 Voordat de gedraaide pot gebakken kan worden moet het aan de lucht drogen. Als dit niet gebeurt zal excessief water (dit is dus niet het chemisch gebonden water!) dat gevangen is tussen de kleiplaatjes in de oven gaan verdampen en een kleine explosie veroorzaken, waardoor de pot zal breken.21

20 Groeneweg 1992, 119-120. 21

Van der Leeuw 1979, 62-67.

Afbeelding 2.1: Ingezakt misbaksel, het product is in de oven te heet geworden. (foto gemeente Utrecht)

(17)

17 Afbeelding 2.2: Aardewerk uit de midden-bronstijd. Aan het onregelmatige oppervlak is goed te zien dat organische resten niet zijn verwijderd. (foto gemeente Eindhoven)

2.1.2 Baksel

Een baksel verwijst naar een combinatie van de soort klei, de manier waarop de vormen zijn

geproduceerd (handgemaakt of gedraaid) en het bakproces. De soort klei is het belangrijkst voor het type baksel, verschillende chemische samenstellingen van klei en magering resulteren in een ander type baksel. Zo kan steengoed of porselein niet gemaakt worden van de holocene kleien met een hoog zandgehalte. De klei en magering die voor steengoed en porselein worden gebruikt hebben chemische eigenschappen die dit wel mogelijk maken. De kleien die gebruikt worden voor steengoed en porselein bevatten kaoliniet, een silicaat dat zorgt dat de klei tot hogere temperaturen verhit kan worden zonder zijn vorm te verliezen. Steengoed is, met uitzondering van de productie in Limburg, niet in Nederland geproduceerd. Het zwaartepunt van de aardewerkproductie in Zuid-Limburg ligt vóór de tweede helft van de dertiende eeuw, hierna is op kleine schaal nog wel steengoed geproduceerd in Zuid-Limburg.22 Porselein wordt pas in de zeventiende eeuw in Nederland geïntroduceerd. Beide groepen zullen niet behandeld worden in deze scriptie.

In de periode 1250-1500 zijn drie baksels van belang voor de stedelijke aardewerkproductie in Nederland: kogelpot-aardewerk, grijsbakkend aardewerk en roodbakkend aardewerk. Kogelpot-aardewerk wordt met de hand vervaardigd en is van wisselende kwaliteit. Kogelpot-Kogelpot-aardewerk heeft voornamelijk een grijs uiterlijk, maar roodbakkende kogelpotten komen ook voor.23 In paragraaf 2.2.1 wordt dieper ingegaan op de productie van kogelpot-aardewerk.

De klei en de vorming van rood- en grijsbakkend aardewerk zijn precies hetzelfde. Het verschil in kleur ontstaat tijdens het bakproces. Roodbakkend aardewerk wordt in een constant

22 Bruijn 1966. 23

(18)

18 oxiderende atmosfeer gebakken. Dit resulteert in een reactie met zuurstof van ijzer en koolstofoxides in de klei en de magering, er ontstaat Fe₂O₃ (ferri-oxide). Fe₂O₃ zorgt voor een lichtrode tot

roestbruine kleur van het product en kan alleen ontstaan als het mechanisch gebonden water welke in de klei aanwezig is, is verdampt.

Verschillen in de tint worden kunnen verschillende oorzaken hebben. Mariene klei bevat meer kalk dan fluviatiele klei, waardoor deze producten een lichtere tint krijgen. De verschillen in tint ontstaan echter voornamelijk door de baktemperatuur en -tijd. Als een product te kort wordt

gebakken, op een te lage temperatuur of als het product een zeer dikke wand heeft zal geen volledige oxidatie plaatsvinden van de ijzer- en koolstofdeeltjes in het aardewerk, omdat het water niet kan verdampen. Bij dit soort ‘ongare’ producten is vaak een bruingrijze kern te zien in de breuk. Tijdens een te lang stookproces zorgen verschillende chemische processen ook voor een rood baksel wanneer sprake is van onvoldoende zuurstofaanvoer. Het is niet waarschijnlijk dat pottenbakkers deze techniek hebben toegepast, omdat door het langere bakproces het brandstofverbruik en de kosten die daarmee zijn verbonden stijgen.24

Grijsbakkend aardewerk wordt in een reducerende bakomgeving gebakken. Dat betekent dat als de gewenste temperatuur is bereikt nog brandstof wordt toegevoegd en direct daarna de oven wordt dichtgesmeerd. Het vuur zal vervolgens alle beschikbare zuurstof verbranden waardoor de koolstof krijgt niet de kans zich aan zuurstof te binden, zodat in plaats van Fe₂O₃, FeO (ferro-oxide) ontstaat. De koolstof en de FeO zorgen voor een licht- tot donkergrijze kleur van de producten. Als de oven wordt dichtgesmeerd na een oxiderende bakgang en nog enige brandstof aanwezig is in de oven, dan zal dit alsnog de zuurstof aan de potten hebben onttrokken. Hierdoor kunnen producten ontstaan met een grijs uiterlijk en een rode kern. Producten die onderin de oven hebben gestaan zullen eerder door dit proces worden beïnvloed dan producten die bovenop gestapeld waren. Van der Leeuw (1979) stelt dat door dit laatstgenoemde proces niet noodzakelijk alle producten uit één bakgang hetzelfde uiterlijk hebben gehad.25

Hoewel rood- en grijsbakkend aardewerk veel overeenkomsten heeft worden ze toch als twee verschillende baksels ingedeeld. Dit heeft te maken met de typochronologische ontwikkeling van aardewerk in de late middeleeuwen. Hierop wordt in een volgende paragraaf ingegaan.

2.1.3 Glazuur

Loodglazuur werd uitsluitend aangebracht op roodbakkend aardewerk. Bij misbaksels is soms een glazuurlaag te zien op een grijsbakkend product. De glazuurlaag is dan niet glad, glimmend en glasachtig, maar pokdalig en schilferig. Voor de vorming van een mooi loodglazuur is een reactie van het lood met zuurstof uit de lucht nodig, in een reducerende bakomgeving kan dit niet gebeuren. De grondstof voor loodglazuur is lood, dit werd waarschijnlijk uit Engeland, het Maasgebied en/of Duitsland aangevoerd.26

Glazuur kan aangebracht worden voor het product de oven ingaat, maar ook als het product al een eerste keer is gebakken (biscuit). Het voordeel van het gelijk opbrengen van een loodglazuur is dat het product één keer gebakken hoeft te worden. Het nadeel is echter dat indien het misgaat niet alleen de pot, maar ook het (dure) glazuur verloren gaat. Soms is onder het glazuur een grijsachtige kleur ontstaan. Dit is een teken van glazuur opbrengen voor het bakken, het glazuur is door de zuurstof goed gehecht, maar de zuurstof heeft niet door kunnen dringen in de klei onder het glazuur

24

Van der Leeuw 1979, 93-95.

25 Van der Leeuw 1979, 71-76. 26

(19)

19 waardoor een plaatselijk reducerende omstandigheid ontstaat. Een andere optie is om het glazuur voor een tweede bakgang aan te brengen, het was waarschijnlijk toch voordeliger om de potten twee keer te bakken (kosten: tijd en brandstof), dan het loodglazuur te riskeren. Het loodglazuur krijgt een goede hechting met het aardewerk bij temperaturen tussen de 800°C en 1050°C.

Loodglazuur bestaat voor 45-60 % uit loodoxide (PbO).27 Er zijn drie manieren om een loodglazuur te maken. De meest voor de hand liggende methode is om een stof die veel loodoxide bevat fijn te stampen of te raspen, te roosteren en vervolgens op te lossen in water. Een andere mogelijkheid is om een loodoxide op te lossen in een silicaat (bijvoorbeeld een kleipap). De laatste methode is een loodoxide met een silicaat te vermengen en dan samen te roosteren alvorens het op te lossen.28 Welke methode wordt gekozen is voornamelijk afhankelijk van de vorm waarin het loodoxide aanwezig is. In de late middeleeuwen werd vooral gebruik gemaakt van de tweede mogelijkheid; het oplossen van loodoxide in een kleipap. In het begin werd zeer zuinig

omgesprongen met dit loodglazuur. Het lood in de kleipap zorgt ervoor dat de silicaten bij een lagere temperatuur gaan versmelten en zo een glasachtig laagje vormen.29 Groeneweg vermeldt een methode om te bepalen of het loodgehalte in de pap genoeg was. De pottenbakkers zouden hiervoor een ijzeren knikker gebruiken, die bleef drijven bij voldoende lood.30

2.1.4 Decoratie

In dertiende-eeuwse contexten worden kogelpotten met een vorm van decoratie aangetroffen. Deze decoratie kan bestaan uit vingervegen, bezemstreken of vingerindrukken (afb. 2.3).31 Soms is een combinatie van decoratiemethoden toegepast. In Haarlem zijn tijdens verschillende opgravingen in de binnenstad ook enkele kogelpotfragmenten aangetroffen met een glazuur.32 Deze vondsten zijn helaas nooit onderzocht, interessant zou het zijn om te onderzoeken (bijvoorbeeld met behulp van een chemische analyse) hoe deze glazuurlaag is ontstaan en waaruit deze bestaat. Het kan zijn dat de glanzende laag is ontstaan door post-depositionele processen, maar de laag kan ook het resultaat zijn van experimenten van de pottenbakker, die de producten vervolgens op de markt heeft gebracht. 27 Tite 2008, 218-219. 28 Tite e.a. 1998, 248-249. 29

Van der Leeuw 1979, 95-96.

30

Groeneweg 1992, 128-129.

31 Janssen 1983, 137. 32

(20)

20 Afbeelding 2.3: r-kog-2 met vingervegen (links) en r-kog-3 met bezemstreekversiering (rechts). (Jacobs e.a., 2000)

Grijsbakkende producten zoals kannen en voorraadpotten werden soms voorzien van ingekraste versieringen. Deze versiering bestond meestal uit een serie van golvende lijnen die waarschijnlijk met een soort kam zijn aangebracht(zie afb 2.4). Op grijsbakkende vuurstolpen zijn soms duimindrukken zichtbaar, een golvende rand aan het handvat of vingerknepen net onder de rand (zie afb 2.5).

(21)

21 Afbeelding 2.5: handvat van vuurstolp met golvende rand (g-vst-1 uit Utrecht Anthoniedijk). (Ostkamp, 2008)

Decoratie op roodbakkend aardewerk

Roodbakkend aardewerk werd vaak voorzien van een loodglazuur. Dit had vooral een praktische functie, het was makkelijker schoon te maken en diende in bakpannen als antiaanbaklaag. Rond 1300 en gedurende de eerste helft van de veertiende eeuw wordt glazuur met name aangebracht op de binnenkant van bakpannen en de schouder van schenkkannen en grapes. Rond het begin van de vijftiende eeuw komen steeds meer inwendig volledig geglazuurde producten op de markt. Pas in het begin van de zestiende eeuw zijn producten geheel geglazuurd.33 Het loodglazuur werd soms verrijkt door koper, ijzer of mangaan toe te voegen aan het basisglazuur. Dit zorgde voor een groene, bruine of zwarte kleur van het uiteindelijke product. Op roodbakkend aardewerk kunnen daarnaast kam- en slibversieringen voorkomen. Slibaardewerk is roodbakkend aardewerk waar met een witbakkende klei een versiering op is aangebracht. Slibversiering komt met name voor op borden en kommen, maar ook andere vormen worden versierd met slib.

Hoogversierd aardewerk

Bij het roodbakkende aardewerk komt ook het zogenaamde hoogversierde aardewerk (highly

decorated pottery, ceramique très decorée) voor. Hoogversierd aardewerk dankt zijn naam aan de

uitbundige decoraties die op deze producten te zien is. Deze versieringen kunnen bestaan uit boetseerwerk, slibdecoraties, opgelegde kleibanden en –appliques, (rad)stempelversiering en verschillende kleuren glazuur. Ook zijn sommige vormen in een figuurmal gevormd, een voorbeeld van een kan die is gemaakt in een figuurmal is een vedelaarskan uit Haarlemse bodem (afb. 2.6).34 Het hoogversierde aardewerk wordt het meest aangetroffen in contexten die dateren tussen 1200 en 1350, met een hoogtepunt in 1250-1300.35

33 Bartels 1999, 106-107. 34 Schimmer 1972, 231-236. 35 Janssen 1983, 137-143.

(22)

22 Afbeelding 2.6:Vedelaarskan, Haarlem, Frankestraat. (uit: Schimmer 1979.)

Hoogversierd aardewerk dient niet tot een aparte bakselgroep gerekend te worden. Het zijn roodbakkende producten, waarvan slechts de decoratiewijze verschilt van de niet-hoogversierde producten. Met name in Haarlem en Breda zijn concentraties hoogversierd aardewerk aangetroffen in pottenbakkerscontexten.36 De misbaksels van hoogversierd aardewerk uit deze contexten bevond zich tussen de rood- en grijsbakkende misbaksels. Dit betekent dat de producten in dezelfde ateliers werden vervaardigd. In sommige literatuur wordt om deze reden geen onderscheid gemaakt tussen het hoogversierde aardewerk en aardewerk met slibdecoratie.37 In ‘Steden in scherven’ wordt het onderscheid wel gemaakt en beargumenteerd dat het hoogversierde aardewerk uit een Franse traditie stamt en het roodbakkende aardewerk (en daarmee het slibaardewerk) voortkomt uit de kogelpottraditie.38 Dit heeft vooral te maken met een verschil in functie van het hoogversierde aardewerk en het roodbakkende aardewerk. De meest voorkomende vorm in hoogversierd aardewerk is de kan, dit duidt op een functie als decoratieve tafelwaar. Hoogversierd aardewerk wordt in kleine aantallen aangetroffen, terwijl het roodbakkende aardewerk algemeen verspreid is. Het hoogversierde aardewerk zal een luxeproduct zijn geweest. Terwijl het roodbakkende

aardewerk, in de traditie van de kogelpot, tot het gebruiksgoed behoorde. Het slibaardewerk is een

36 De Kievith, 2012.; Schimmer, 1979. 37 Ostkamp 1998.; Baart, 1996. 38 Bartels 1999, 105.

(23)

23 continuering in de roodbakkende traditie, terwijl het hoogversierde aardewerk niet meer voorkomt vanaf ca 1350.39

2.1.5 Ovens

In de late middeleeuwen waren twee typen ovens in gebruik, liggende en staande tweekamerovens. De twee kamers werden van elkaar gescheiden door een opstaande of liggende scheiding die kon bestaan uit een (bak)stenen rooster of een wand. De eerste kamer of ruimte was de stookkamer, waar het vuur zich bevond en in de andere kamer werden de producten gestapeld. Doordat de producten niet direct in contact kwamen met het vuur had de pottenbakker meer controle over het bakproces, dan in een éénkameroven.40 Kogelpotten werden wel in éénkamerovens gebakken, maar in de stedelijke pottenbakkersateliers werden kogelpotten in tweekamerovens gebakken (afb. 2.7 en 2.8).

De producten werden volgens een vast patroon in de oven geplaatst alvorens de oven werd opgestookt. Experimenten hebben uitgewezen dat het ongeveer twaalf uur onafgebroken stoken kost om de oven de gewenste temperatuur te laten bereiken. De gewenste temperatuur ligt tussen de 800°C en de 1050°C, bij een lagere temperatuur wordt het product niet ‘gaar’ en kan het

loodglazuur zich niet mooi ontwikkelen. Een te hoge temperatuur zorgde voor een versmelting van de silicaten in het zand, waardoor de producten hun stevigheid niet behielden en inzakten, zoals in paragraaf 2.1.1 is beschreven (afb. 2.1). De pottenbakker kon via enkele gaten in de zijkant van de oven monsters nemen tijdens het bakproces, om te bepalen of de producten genoeg gebakken waren. Wanneer dit punt werd bereikt en de brandstof was opgebrand (in het geval van een oxiderende ovenbrand) werd de oven helemaal dichtgesmeerd en kon het langzaam afkoelen. Dit afkoelproces duurde minstens twaalf uur en was erg belangrijk voor de producten. Als de objecten direct uit de oven zouden worden gehaald zouden ze te snel afkoelen en door het

temperatuurverschil barsten of breken.41

De ovens werden volgens een vast patroon gevuld, zware, grote stukken werden onderin geplaatst en naar boven toe werden steeds kleinere vormen gestapeld, helemaal bovenop bevonden zich de meest kwetsbare vormen. Sommige wijde vormen waren echter erg kwetsbaar, zoals grote kommen, vuurstolpen en bakpannen. Deze zullen meer boven in de oven gestapeld zijn. Om te zorgen dat de geglazuurde producten niet met elkaar versmolten werd gebruik gemaakt van scheidende elementen. Dit waren vaak scherven van (dak)tegels of ander aardewerk, maar ook speciaal voor dit doel vervaardigde elementen zijn bekend, in het bijzonder de proenen. Een proen is een hulpstuk met drie armen, die tussen de producten geplaatst kon worden, soms laat dit een afdruk achter in het gebakken product.

In Utrecht (Bemuurde Weerd, Hogelanden en Oosterkade), Haarlem ( Frankestraat) en ’s-Hertogenbosch (Loeffplein en Pieterskerk) zijn grondplannen aangetroffen van ovens. Deze ovens zijn allemaal van het type ronde-ovale staande oven, de stookruimte bevond zich direct onder de brandruimte en voor de oven bevond zich een stookkuil. De vorm van de ovens berust op een interpretatie, toen Bruijn in 1979 de eerste oven publiceerde (Utrecht Hogelanden) interpreteerde hij deze als een staande koepeloven. In publicaties over ovens die later zijn gevonden wordt telkens verwezen naar de publicatie van Bruijn en de overeenkomsten tussen de oven in de Hogelanden en 39 Bartels 1999, 105.. 40 Heege e.a. 2007, 12-13. 41 Groeneweg 1992, 129-131.

(24)

24 de betreffende oven(s) (afb. 2.7).42 Groeneweg suggereert dat in plaats van een koepeloven ook sprake kan zijn geweest van een open cilinderoven (afb. 2.8). Het voordeel van een open cilinderoven is dat het vullen makkelijker gaat en meer producten in de oven passen. Het nadeel van een open cilinderoven is dat deze open is aan de bovenkant. Pottenbakkers zullen voor het dichtmaken

(fragmenten van) tegels hebben gebruikt. Groeneweg vermeldt dat dergelijke cilinderovens op Kreta, in Irak en in Noord-Afrika nog steeds in gebruik zijn. Een cilinderoven zou bovendien eenvoudiger te bouwen zijn.43 Omdat van de laatmiddeleeuwse enkel het grondplan bewaard is gebleven kan niet worden vastgesteld of deze tot de koepel- of cilinderovens behoren. Een oven met een rechthoekig grondplan is aangetroffen in de Bemuurde Weerd, deze oven is waarschijnlijk in gebruik geweest als tegeloven, omdat op hetzelfde perceel veel misbaksels zijn gevonden van tegels en plavuizen en niet van gebruiksaardewerk.44

De ovens kunnen niet helemaal in de open lucht hebben gestaan. Weersinvloeden kunnen voor schommelingen in de temperatuur van de oven zorgen. Een windvlaag zou een ovenlading kunnen doen mislukken. De pottenbakkersovens zullen dus (vrijwel) altijd in een gebouw (het bakhuis) hebben gestaan. Helaas zijn sporen van dergelijke gebouwen niet aangetroffen tijdens laatmiddeleeuwse opgravingen. Wel is een constructie van een bakhuis aangetroffen in Bergen op Zoom bij een pottenbakkersoven uit de zeventiende eeuw.45 De bakhuizen uit de late middeleeuwen zullen een simpele constructie hebben gehad en niet diep gefundeerd zijn.

42

Heege e.a. 2007; Bruijn 1979, 43-46.

43

Groeneweg 1992, 131-137.

44 Van Rooijen 1993, 100-102. 45

(25)

25 Afbeelding 2.7: Reconstructietekening van de oven gevonden in Utrecht Hogelanden. Op de middelste tekening

(dwarsdoorsnede) is duidelijk de stookgang en de bakruimte te zien. Voor de oven (op de tekening rechts) bevindt zich de stookkuil. (Bruijn 1979)

(26)

26 Afbeelding 2.8: reconstructietekeningen, boven: de koepeloven, beneden: de cilinderoven. (Groeneweg 1992)

(27)

27

2.2 Evolutie en vormen

2.2.1 Handgemaakt – draaischijf aardewerk

In het grootste deel van de middeleeuwen wordt aardewerk met de hand vervaardigd, dit soort aardewerk wordt kogelpot-aardewerk genoemd, naar de meest voorkomende vorm in dit baksel: een kogelronde pot (zie afb 2.3). In de loop van de dertiende eeuw worden de vormen bakpan, grape, kan en kom ook meer algemeen in een kogelpotbaksel. Kogelpot-aardewerk wordt aanvankelijk op kleine schaal geproduceerd voor het eigen huishouden, of voor een lokale markt. Dit verandert in de dertiende eeuw, wanneer in de nieuwe stedelijke centra pottenbakkers kogelpotten gaan

produceren voor de stedelijke en regionale markt. 46 Deze pottenbakkers beperken zich niet tot het kogelpot-aardewerk, maar gaan al snel gebruik maken van een snelle draaischijf, waarmee de productie opgevoerd kan worden en het vormenspectrum wordt uitgebreid. Rond 1300 neemt het kogelpot-aardewerk in stedelijke contexten sterk af en ontstaat een toename van grijs- en

roodbakkend aardewerk.47 Deze verschuiving vindt niet overal tegelijkertijd plaats. In de steden in het kustgebied verdwijnt het kogelpot-aardewerk al in het laatste kwart van de dertiende eeuw, terwijl in de steden in het rivierengebied de kogelpot nog voorkomt tot ca. 1350. In

niet-verstedelijkte gebieden wordt het kogelpot-aardewerk nog langer gebruikt, in Noord- en Oost-Nederland zeker tot ver in de veertiende eeuw. De productie van kogelpot-aardewerk in stedelijke ateliers is bekend uit Haarlem (Barnesteeg en Antoniestraat), IJlst, Arnhem en Utrecht (Bemuurde Weerd).48

2.2.2 Grijs – rood aardewerk

Grijs- en roodbakkend aardewerk verschijnen ongeveer tegelijkertijd binnen stedelijke

productiecentra, aan het begin van de dertiende eeuw. Het grijsbakkende aardewerk heeft dan nog wel duidelijk de overhand. Langzamerhand en niet overal tegelijkertijd begint het roodbakkende aardewerk het grootste gedeelte van de productie over te nemen. Vanaf de vijftiende eeuw komen enkel nog voorraadpotten, grote kommen en waterkannen voor in grijs aardewerk in Utrecht.49 In Zwolle is tussen pottenbakkersafval uit het begin van de vijftiende eeuw nog een bakpan, een grape en een deksel in een grijs baksel gevonden.50 In het kustgebied komt rond het midden van de veertiende eeuw al bijna geen grijsbakkend aardewerk meer voor tussen het productieafval.51

2.2.3 Vormen

Technisch gezien kent de laatmiddeleeuwse pottenbakker weinig beperkingen wat betreft het vormenspectrum. Het gevolg hiervan is dat, in vergelijking met de periode tussen 800 en 1250, een explosie van vormverscheidenheid ontstaat. Elke vorm heeft een specifieke functie, maar kan tijdelijk een andere functie hebben gehad. Zoals een grape zal voornamelijk gebruikt zijn als kookpot,

wanneer een keer een klein restje graan over was kan het ook als tijdelijke opslag hebben gediend. Zo zijn voor verschillende vormen meerdere functies te bedenken, welke waarschijnlijk allemaal juist zijn. Dit verschijnsel is ons in de huidige tijd niet onbekend (afb. 2.9). Door de grote verscheidenheid

46

Dit kan plaatselijk verschillen, zie: Verhoeven 1998, 272-274.

47 Bartels 1999, 105. 48 Verhoeven 1998, 279-280. 49 Bruijn 1979. 50 Clevis 2012.

51 Delft: Van haaften 1987.; Bult 1995. Haarlem: Schimmer 1979.; Numan 1987.; Jacobs 1994.; Jacobs e.a. 2000.

(28)

28 aan vormen kan echter met grotere zekerheid een primaire functie aan een object worden

gekoppeld.In deze scriptie staat de herkomst van verschillende typen centraal. Een uitgebreide beschrijving over de functies van laatmiddeleeuwse aardewerkvormen is te vinden in: ‘Pottersvuren

langs de Vecht’, ‘Scherven, erven en evolutie’, ‘Antoniestraat 6 en8: potten en putten’ en ‘Fifteenth century pottery production in ’s-Hertogenbosch’.52

Afbeelding 2.9: Theekopjes gebruikt als bloempotjes, niet het gebruik waar ze primair voor bedoeld zijn. (pinterest)

52

(29)

29

3. Pottenbakkersateliers in Nederlandse steden

De analyse van sporen en vondsten van een opgraving geeft niet altijd direct inzicht in de aard van de gehele context, door de kleine schaal van de opgravingen. Dat is niet anders bij

pottenbakkersateliers. De resten zijn vaak niet meer intact en daardoor is een complete

reconstructie van een pottenbakkersatelier lastig te maken. Vindplaatsen van pottenbakkersafval zijn in vijf verschillende categorieën onder te delen:

1. Vindplaatsen waar één of meerdere pottenbakkersovens zijn aangetroffen in combinatie met kuilen met pottenbakkersafval en andere structuren die een duidelijke, stratigrafische of functionele relatie hebben met het pottenbakkersbedrijf.

2. Vindplaatsen waar meerdere kuilen met pottenbakkersafval zijn aangetroffen, wel of niet in combinatie met andere structuren of lagen die verband kunnen houden met een

pottenbakkersatelier.

3. Vindplaatsen waar slechts een ophogingslaag is gevonden waarin meer dan de helft van de vondsten uit pottenbakkersafval bestaat.

4. Middeleeuwse havens waar een grote concentratie pottenbakkersafval wordt gevonden. 5. Eén van de bovengenoemde categorieën in combinatie met een historische bron die spreekt

over een pottenbakker op dit perceel, of in de wijk/straat.

In dit hoofdstuk worden de vindplaatsen in categorie 1 tot en met 3 beschreven. Per vindplaats zal een korte indruk worden gegeven van de opgraving, de sporen, de historische gegevens en de plaats binnen de stad. Ook wordt dieper ingegaan op de verschillende vormen en typen aardewerk en de technologische aspecten van het pottenbakkersbedrijf. Een poging is gedaan om alle gepubliceerde vormen onder te brengen in het Deventer systeem, ook als dat in de publicatie niet het geval was. Dit vergemakkelijkt een vergelijking en kan leiden tot een kritische evaluatie van het Deventer systeem. De vormen en types, met Deventer systeem code, zijn verwerkt in een tabel in Microsoft Access. De dataset is te vinden in bijlage 2.

3.1 Dateringen

De datering van aardewerk is altijd sterk context-afhankelijk. Helaas vervalt men hierdoor vaak in een cirkelredenatie. Het aardewerk wordt gedateerd aan de hand van een context, de volgende context wordt gedateerd op basis van overeenkomsten in het aardewerk. Goede studies naar de omlooptijd van bepaalde types aardewerk zijn nog niet uitgevoerd, waardoor daterende elementen binnen het aardewerkspectrum lastig zijn aan te wijzen. Hoewel het Deventer systeem niet is ontworpen om te helpen bij het dateren van verschillende types, blijkt het daar toch regelmatig voor gebruikt te worden. Catalogi in de stijl van het Deventer systeem geven meestal enkel contextdateringen, welke vervolgens gebruikt worden om een type te dateren.

Enige consensus over relatieve dateringen is bereikt als het om algemene aspecten van het aardewerk gaat. Kogelpot-aardewerk komt vóór grijs- en roodbakkend aardewerk, contexten waar grijs- en roodbakkend aardewerk voorkomt zijn ouder dan contexten waar enkel roodbakkend aardewerk voorkomt. Deels geglazuurde producten zijn ouder dan volledig geglazuurde producten. Ook bepaalde vormen lijken pas in een later stadium voor te komen, zoals de pispot, vuurstolp, vetvanger, kruik en de meeste borden. Grofweg gaan de trends in een golf van West- naar Oost-Nederland. In deze scriptie gaat het enkel om de productie van het aardewerk. De dateringen die in het volgende hoofdstuk aan de pottenbakkersateliers worden gekoppeld gaan specifiek over de

(30)

30 vindplaats in kwestie en hier kunnen geen één op één conclusies aan verbonden worden over het gebruik van het aardewerk. De dateringen in dit hoofdstuk zijn niet altijd reschtstreeks uit de publicaties overgenomen. Alle dateringen zijn discutabel, maar verschillende overwegingen zijn in acht genomen en besproken per pottenbakkersatelier, waardoor (hopelijk) een zo transparant mogelijke datering is verkregen.

3.2 Historische bronnen

Categorie 5 wordt niet als aparte categorie behandeld. Vindplaatsen waar historische bronnen over zijn, zijn eveneens in een andere categorie te plaatsen. Wel zal kort iets worden gezegd over de aard en inhoud van de historische bronnen die bekend zijn over pottenbakkers uit de periode 1250-1500. De oudste historische bronnen die relevant zijn voor dit onderzoek spreekt van Petrus dictus Potter in 1332 en Henricus dictus Potter in 1338, die beide waren gevestigd in de Bemuurde Weerd in Utrecht. Deze bronnen vermelden slechts dat zij een perceel bezitten in de Bemuurde Weerd en de naam Potter maakt het aannemelijk dat zij als beroep pottenbakker hadden. Een bron uit 1398 noemt Andries Potter, ook gevestigd in de Bemuurde Weerd. Deze bron vormt een verordening ‘van den potoven’ en is regelmatig geïnterpreteerd als een verordening om de pottenbakkers te weren uit de Bemuurde Weerd (en het gebied binnen de stadsmuren). Onderzoek van Cees van Rooijen

suggereert echter dat de pottenbakkers al rond 1350 uit de Bemuurde Weerd zijn vertrokken.53 Een studie uit 2012 toont aan dat de bron weliswaar een locatie aanwijst voor de pottenbakkersoven(s), maar dat deze ligt “achter bij de stadsmuur”, wat verwijst naar ‘achter’ in de Bemuurde Weerd, tegen (maar binnen!) de stadsmuur. Daarnaast is in de zestiende eeuw nog een majolica-bakkerij gevestigd in stadskasteel Oudaen, midden in het historische centrum, de pottenbakkers waren niet verdwenen uit de stad ná 1398.54 Bij dit argument moet wel worden aangetekend dat de regels van het stadsbestuur uit de veertiende en de zestiende eeuw niet overeen komen. Daarnaast brengt een majolicabakkerij in een stadskasteel minder gevaren met zich mee dan een pottenbakkerij van gebruiksgoed in de veertiende eeuw. De discussie waar dit artikel een punt achter wenst te zetten duurt voort en toont aan dat historische bronnen vaak niet één op één te correleren zijn aan de archeologie.

Overige bronnen over de pottenbakkers die hieronder worden beschreven stammen alle uit de vijftiende eeuw. De meesten maken slechts melding van een pottenbakker die een stuk grond (al dan niet met bijbehorende bebouwing) koopt of in bezit heeft. Deze bronnen zullen hieronder vermeld worden, bij de betreffende vindplaats.

Nog één bron verdient hier extra aandacht en dat is de zogenaamde ‘Core van potmakers’ van 1435 uit Bergen op Zoom. In Bergen op Zoom ontstaat in 1435 een ambacht of gilde van potmakers. Bergen op Zoom is hiermee de enige Nederlandse stad waarvan bekend is dat de pottenbakkers georganiseerd waren in een dergelijke ‘beroepsvereniging’. In deze ‘core’ of ‘keure’ (reglement) zijn de bepalingen opgenomen van het ambacht. De bepalingen gaan voornamelijk over de regels met betrekking tot toetreding van het ambacht en de dagen en tijden waarop bepaalde handelingen wel of niet moeten worden uitgevoerd. Ook boetes voor bepaalde overtredingen worden behandeld in deze eerste ‘core’. In latere toevoegingen worden nog bepalingen toegevoegd met verplichtingen voor de leden van het ambacht.55 Deze bron zegt niets over de manier waarop een pottenbakker te werk ging of welke producten hij vervaardigde. Zaken waar archeologische

53

Van Rooijen 1993, 120.

54 Van Oosten 2012a, 135-138. 55

(31)

31 bronnen wél inzicht in kunnen geven, terwijl de zaken waar de bron over spreekt juist niet uit de archeologie blijken. Met de ‘Core van potmakers’ kan een completer historisch én archeologisch beeld verkregen worden van de pottenbakkers in vijftiende-eeuws (en later) Bergen op Zoom. Daarnaast kunnen delen van de ‘core van potmakers’ soms worden toegepast op andere vindplaatsen van pottenbakkersateliers.

3.3 Categorie 1: pottenbakkersovens met pottenbakkersafval

Bij categorie 1-vindplaatsen is ongetwijfeld sprake van een pottenbakkersatelier, door de

aanwezigheid van een pottenbakkersoven. Vaak kunnen deze ateliers gekoppeld worden aan een historische bron, een categorie 1-vindplaats is hierdoor bijna altijd een categorie 5-vindplaats.

3.3.1 Gassel

In 1988 zijn bij de Kraaijenbergse Plassen te Gassel resten gevonden van een pottenbakkersatelier. Onder de sporen bevond zich een oven en twee afvalkuilen. De oven en de afvalkuilen waren volgestort met pottenbakkersafval. Het materiaal uit de kuilen is uitgewerkt, het materiaal uit de oven niet. Tot een echte publicatie is het nooit gekomen, slechts een mededeling in het jaarverslag van AWN Nijmegen, hierin worden slechts de vondsten besproken. De afvalkuilen bevatten enkel roodbakkend aardewerk; grapen, deksels, kommen, pannen, pispotten, kannen, borden, potten, vetvangers (r-vet-1: afb. 3.3) en visnetverzwaringen. Hoewel het ensemble niet volledig is uitgewerkt kan een voorlopige datering worden vastgesteld rond het midden van de vijftiende eeuw. Een kom is van hetzelfde type (r-kom-42) dat is aangetroffen in Aardenburg en Amersfoort (afb. 3.23).56 In Gassel zijn daarnaast misbakken borden gevonden van het type r-bor-1, een bord dat in veel vijftiende -eeuwse vindplaatsen voorkomt (afb. 3.1).

Deze vindplaats wordt hier slechts aangehaald om te illustreren dat laatmiddeleeuwse pottenbakkersactiviteit zich niet enkel in, of aan de rand van, de steden afspeelde, maar ook in rurale gebieden voorkwam.

56

(32)

32 Afbeelding 3.1: r-bor-1: 1. Aardenburg (Trimpe Burger 1974.), 2. Gassel (Koolen 1988.), 3. ’s-Hertogenbosch Loeffplein (Janssen en Nijhof 2010.), 4. ’s-Hertogenbosch Loeffplein (Janssen en Nijhof 2010.), 5. ’s-Hertogenbosch Pieterskerk (Janssen en Nijhof 2010.), 6. In grijs: Amsterdam Prins Hendrikkade (Gawronski en Jayasena 2011.).

(33)

33 Afbeelding 3.2: r-gra-40: rechtsboven: Aardenburg(Trimpe-Burger 1974.), onder: Amsterdam Prins Hendrikkade (eigen tekening).

Afbeelding 3.3: r-vet-1. 1. Amersfoort (Bruijn 1979.), 2. Gassel (Koolen 1988.), 3. ’s-Hertogenbosch Loeffplein (Janssen en Nijhof 2010.)

(34)

34

3.3.2 Haarlem Frankestraat

(Bijlage 1, kaart 5)

Bij opgravingen in de Frankestraat te Haarlem kwamen een pottenbakkersoven en twee

concentraties van pottenbakkersafval aan het licht op de hoek van de Frankestraat en de Anegang. Opvallend is de locatie van het pottenbakkersatelier. Deze was niet in het Burgwalgebied gevestigd, waar de andere archeologisch bekende pottenbakkers gevestigd waren, maar in het historische centrum van Haarlem, aan de Westzijde van het Spaarne.

De potten die hier zijn aangetroffen bestaan uit handgevormde en langzaam gedraaide producten met een lensbodem. Het type g-pot-10 is ook aangetroffen tussen het pottenbakkersafval in Breda (Nieuwstraat) en Leiden (afb. 3.32). Exemplaren van rood- en grijsbakkende grapen, kannen (afb. 3.4 en 3.5) en bakpannen behoren tot het repertoire van de pottenbakker. De r-gra-3, een bolle grape met een lange hals en een verdikte lip, is een zeer wijdverbreid type en wordt in veel ateliers geproduceerd (afb. 3.10), ook de r-gra-4 komt voor tussen het pottenbakkersafval (afb. 3.26). Een kleine kan of grape (r-kan-50: afb. 3.17) die wellicht als vroege pispot heeft gediend komt ook voor tussen het pottenbakkersafval van de Oudenoord in Utrecht, in Aardenburg, aan de Nieuwe Langendijk in Delft en aan de Antoniestraat in Haarlem.57

Drie fragmenten van bijzondere kannen zijn aangetroffen tussen het pottenbakkersafval, een zogenaamde vedelaarskan (afb. 2.6), een gezichtskan en een kan met een vrouwenfiguur

(vrouwenkan genoemd voor het gemak). De vedelaars- en de vrouwenkan zijn vervaardigd door de gedraaide kan in een mal te vormen voor het droog- en bakproces. Het is mogelijk dat deze

bijzondere hoogversierde kannen tot het repertoire van de pottenbakker behoren. Op de

fragmenten van de vrouwenkan en de vedelaarskan zijn ook gestileerde margrieten afgebeeld, een decoratie die vaker tussen het pottenbakkersafval is aangetroffen.58

In het artikel “een veertiende eeuwse pottenbakkersoven in de Haarlemse binnenstad” van J. Schimmer uit 1979 wordt de datering van het pottenbakkersafval rond 1350 geplaatst.59 Typologisch gezien wijst het pottenbakkersafval op een overgangsfase van de kogelpot naar het grijs- en rood gedraaid aardewerk. De kogelpot was tot ca 1300 de meest voorkomende pot binnen het

gebruiksgoed. Na 1300 verdwijnt de kogelpot uit stedelijke contexten in West-Nederland. De datering van het materiaal in de Frankestraat zal in dat geval een halve eeuw eerder zijn, rond 1300.60 Het is in dat opzicht opmerkelijk dat het materiaal overeenkomsten vertoond met twee types die ook in Amersfoort zijn aangetroffen, deze vindplaats wordt namelijk rond het midden van de vijftiende eeuw gedateerd. Twee verklaringen zijn hiervoor te geven; steden in het kustgebied lopen iets voor op de aardewerktraditie ten opzichte van de steden in het rivierengebied, dit is ook het geval bij het verdwijnen van de kogelpot- en grijze baksels (zie hoofdstuk 2). Een andere verklaring is dat de types een lange tijd zijn geproduceerd en daarmee niet indicatief zijn voor een datering.

Een diatomeeënanalyse (zie hoofdstuk 5.2.2) is uitgevoerd op één scherf en heeft uitgewezen dat de klei waarvan het object is vervaardigd waarschijnlijk afkomstig is uit de Velserbroekerpolder.61 57 Schimmer 1979, 19-38. 58 Schimmer 1972, 230-236. 59 Schimmer 1979, 52-53. 60 Jacobs e.a. 2000, 32-33. 61 Jansma 1979, 127-128.

(35)

35 Afbeelding 3.4: r-kan-24. 1. Aardenburg (Trimpe Burger 1974.) Een typisch Aardenburgs voorbeeld met een draairibbel halverwege de hals, 2. Amersfoort (Bruijn 1979.), 3. Haarlem Frankestraat (Schimmer 1979.) Een a-typisch, vroeg exemplaar, 4. Utrecht Anthoniedijk (Ostkamp 2008.).

(36)

36

3.3.3 ’s-Hertogenbosch

(bijlage 1, kaart 6)

In ’s-Hertogenbosch zijn twee pottenbakkersateliers opgegraven uit de vijftiende eeuw, één bij de huidige Pieterskerk en de ander op het huidige Loeffplein. De archeologische contexten waren ernstig verstoord door latere bebouwing, vooral uit de jaren ‘60. In ’s-Hertogenbosch zijn geen aanwijzingen gevonden voor vroegere aardewerkproductie. Dit is opmerkelijk, omdat

’s-Hertogenbosch één van de snelst groeiende steden in Zuid-Nederland is vanaf de tweede helft van de dertiende eeuw tot het eind van de veertiende eeuw.62 De pottenbakkersindustrie heeft in deze periode waarschijnlijk in een aantal dorpen buiten de stad gelegen. Hier is historisch bewijs voor en tijdens opgravingen in Empel is een oven gevonden waarin bakstenen werden gebakken in de veertiende eeuw. De klei die is gebruikt voor het vervaardigen van de vijftiende-eeuwse potten in ’s-Hertogenbosch is afkomstig van Maasafzettingen ten Noorden van de stad. Een combinatie van historisch en archeologisch onderzoek is toegepast op deze twee locaties, waardoor de ateliers vrij nauwkeurig zijn gedateerd.63

Loeffplein

In 1995 werd een archeologische opgraving uitgevoerd op het Loeffplein, ten behoeve van de herontwikkeling van dit gebied. Naast resten van een nonnenklooster, dat op deze plek in 1456 werd gesticht, werden vijftien afvalkuilen, een pottenbakkersoven en een gebouwstructuur gevonden die in verband konden worden gebracht met vijftiende-eeuwse pottenbakkersactiviteit. Het

pottenbakkersterrein lag aan een klein (zij)kanaal van de Binnendieze, van waar de klei waarschijnlijk werd aangevoerd en de eventuele exportproducten konden worden afgevoerd. Uit historische bronnen is bekend dat dit perceel in 1437 in bezit is van Robbrecht de Potter. Uit een andere bron wordt duidelijk dat Robbrecht in 1461 zijn grond moest verkopen aan het klooster. Deze site ligt net buiten de middeleeuwse stadsmuur van ’s-Hertogenbosch.64

Het roodbakkende aardewerk is in de meerderheid binnen het materiaal uit de afvalkuilen. In grijsbakkend aardewerk komen grote schenkkannen, voorraadpotten en grote kommen voor. Het roodbakkende aardewerk bestaat eveneens uit schenkkannen, maar met een slibversiering op de schouder, iets kleinere voorraadpotten en een enkele grote kom. De overige roodbakkende vormen zijn: kleine kommen, koppen, grapen (r-gra-20: afb. 3.27), pispotten, bakpannen (r-bak-2: afb. 3.8), borden bor-1: afb. 3.1.), komforen en enkele fragmenten van een hengselpot, een vetvanger (r-vet-1: afb. 3.3), een kaarsentrekbak en een olielamp. Een zeer opvallend product is een geheel zwart geëngobeerde roodbakkende grape (afb. 3.6).65

Pieterskerk

Tijdens een noodopgraving in 1984 kwamen enkele kuilen met pottenbakkersafval tevoorschijn. Door deze opmerkelijke vondst werd de opgraving uitgebreid in Zuidwestelijke richting, waar ook resten van twee pottenbakkersovens en de resten van een veertiende-eeuws huis dat uitgebouwd werd in de vijftiende eeuw werden gevonden. Dit huis is waarschijnlijk tegelijkertijd in gebruik geweest met de ovens. In totaal zijn vijf kuilen met pottenbakkersafval gevonden. De twee ovens zijn niet tegelijkertijd in gebruik geweest. De eerste oven wordt voor een deel oversneden door een tweede oven, waardoor van de eerste oven geen reconstructie mogelijk is. De ovens hebben een

62 Rutte en Abrahamse 2014, 98-101. 63 Janssen en Nijhof 2010, 93-94. 64 Janssen en Nijhof 2010, 94-97. 65 Janssen en Nijhof 2010, 108-126.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

Wanneer de operateur meer ervaring heeft, zal de assistent minder vaak de leiding nemen en zal het vaker voorkomen dat zowel de operateur als zijn assistent leidend zijn tijdens

Voor de overige rollen geldt dat ze in twee hoofdlijnen terug te vinden zijn (en voor de hoofdlijnen geldt dat er minstens twee rollen onder vallen). Per onderzoeksvraag en

Toen Boerke de oversteek naar Amerika wilde maken, kreeg auteur Pieter De Poortere tegenwind. "Op de eerste cover stond een melk plassende koe waarin ze een masturberende

ën arbeider moeten beslecht worden door raden van arbitrage waarin zoowel arbeider als werkgever.. · stem

• Mensen die hoog op neuroticisme scoren gebruiken meer negatieve emotie woorden dan mensen die minder hoog op neuroticisme scoren. • Mensen die hoog op extraversie scoren

In dit onderzoek wordt daarom de link gelegd tussen de effecten van prestatiebeloning en HRM uitkomsten zoals affectieve betrokkenheid, verzuim en de intentie tot verloop in

Vanuit historisch perspectief blijkt dat optimale standplaatsomstandigheden voor soortenrijkere oeverkruidgemeenschappen slechts één aspect van Vlaamse

Anderstalige nieuwkomers worden in het bij- zonder aangesproken voor kook- avonden, waarop ouders traditio- nele gerechten voor elkaar klaar- maken.. „Voor ons zijn ouders de