• No results found

Geen visie, wel één duidelijk doel

N/A
N/A
Protected

Academic year: 2021

Share "Geen visie, wel één duidelijk doel"

Copied!
83
0
0

Bezig met laden.... (Bekijk nu de volledige tekst)

Hele tekst

(1)

Geen visie, wel één duidelijk

doel

Onderzoek naar het Nederlands buitenlands beleid ten aanzien

van Joegoslavië 1980 – 1989

Masterscriptie Geschiedenis Vandaag

Specialisatie Midden- en Oost-Europa

Student: J.M. Don Begeleider: S. de Hoop Datum: 23-12-2014

(2)
(3)

INLEIDING... 3

METHODOLOGIE EN THEORETISCH KADER... 7

CONSTANTEN EN DISCONTINUÏTEITEN... 7

ROLTHEORIE EN NEDERLAND ALS KLEINE MOGENDHEID... 9

ONDERZOEKSVRAGEN EN HOOFDSTUKINDELING... 12

1. HET NEDERLANDS BUITENLANDS BELEID TEN AANZIEN VAN JOEGOSLAVIË 1945 – 1980 . 15 1.1INLEIDING... 15

1.2HET POLITIEKE BELEID TEN AANZIEN VAN JOEGOSLAVIË... 15

1.3HET ECONOMISCHE BELEID TEN AANZIEN VAN JOEGOSLAVIË... 17

1.4HET CULTURELE BELEID TEN AANZIEN VAN JOEGOSLAVIË... 20

1.5CONCLUSIE... 22

1. HET NEDERLANDS BELEID RONDOM HET OVERLIJDEN VAN TITO ... 24

2.1INLEIDING... 24

2.2ACHTERGROND... 24

2.3HET OVERLIJDEN VAN TITO EN DE POLITIEKE SITUATIE IN JOEGOSLAVIË... 26

2.4HET NEDERLANDS BELEID TEN AANZIEN VAN TITO... 27

2.5HET NEDERLANDSE BELEID TEN AANZIEN VAN JOEGOSLAVIË NA 4 MEI 1980 ... 31

2.6CONCLUSIE... 35

2. DE JOEGOSLAVISCHE ECONOMISCHE CRISIS VAN 1983 EN HET NEDERLANDSE BELEID . 37 3.1INLEIDING... 37

3.2ACHTERGROND... 37

3.3ECONOMISCHE SITUATIE JOEGOSLAVIË IN DE JAREN TACHTIG... 38

3.4NEDERLANDS BELEID TEN AANZIEN VAN JOEGOSLAVIË OP ECONOMISCH TERREIN VOOR 1983... 42

3.5NEDERLANDS BELEID TEN AANZIEN VAN JOEGOSLAVIË OP ECONOMISCH TERREIN NA 1983 ... 45

3.6CONCLUSIE... 48

3. HET NEDERLANDS BELEID RONDOM DE OPKOMST VAN SLOBODAN MILOŠEVIĆ. ... 50

4.1INLEIDING... 50

4.2ACHTERGROND... 50

4.3SITUATIE IN DE JAREN TACHTIG... 53

4.4NEDERLANDS BELEID TEN AANZIEN VAN DE NATIONALITEITENKWESTIE VOOR 1987... 56

4.5NEDERLANDS BELEID TEN AANZIEN VAN DE NATIONALITEITENKWESTIE NA 1987 ... 59

4.6CONCLUSIE... 66 5. CONCLUSIE ... 67 BIJLAGE I ... 71 BIJLAGE I ... 71 BIJLAGE II ... 72 BIJLAGE III ... 73 GERAADPLEEGDE BRONNEN ... 75 GERAADPLEEGDE ARCHIEVEN... 75 RAPPORTEN... 77

JAARBOEKEN MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN... 77

SECUNDAIRE LITERATUUR... 78

GERAADPLEEGDE KRANTEN... 82

(4)

3 Inleiding

‘[…] the literature on the Yugoslav crisis is immense but seldom analyzed in its entirety. More regrettable, certainly, is the fact that primary sources not yet been utilized to the extent possible in determining the motives of the [Western] actors in this tragedy. That task awaits future historians’.1

Getuige het bovenstaande citaat, is over de desintegratie van Joegoslavië in de jaren negentig internationaal veelvuldig gepubliceerd. In dat decennium woedden er meerdere oorlogen in het Balkangebied tussen de (voormalige) republieken van Joegoslavië. Naar de Nederlandse betrokkenheid is eveneens veel onderzoek gedaan.2 Het blijft hierbij echter veelal beperkt tot een analyse van de jaren negentig en is met name gericht op het drama dat zich voltrok in Srebrenica.3 De betrekkingen tussen Joegoslavië en Nederland, voorafgaand aan dit decennium zijn onderbelicht, terwijl vooral de jaren tachtig cruciaal zijn geweest voor de ontwikkeling(en) van en in Joegoslavië.4

In de historiografie heerst consensus over het feit dat de oorzaken van de desintegratie van Joegoslavië grotendeels in de jaren tachtig liggen. Het Joegoslavië van Maarschalk Joseph Tito, dat na de Tweede Wereldoorlog ontstond als ‘de Federale Volksrepubliek Joegoslavië’ kampte met meerdere problemen. Politicologe en Joegoslavië-deskundige, Sabrina Ramet schetst dit als volgt: ‘Three developments were occurring […] which ultimately shook the foundations of the Yugoslav socialist state. […] These were the deaths of the founders – Kardelj (in 1979) and Tito (in 1980) – the deep economic crisis […], and the eruption of ethnic tensions’.5 Susan

1

Dit citaat refereert specifiek aan het beleid van de Westerse mogendheden in de jaren tachtig ten aanzien van Joegoslavië. Niet aan het beleid in de jaren negentig. Zie: P. Shoup, ‘The Disintegration of Yugoslavia and Western Foreign Policy in the 1980s’, in: L.J. Cohen (ed.), State collapse in South-Eastern Europe: new perspectives on

Yugoslavia’s disintegration (Purdue University 2008) 333 – 334.

2 Allereerst is daar het NIOD-rapport, zie daarvoor de website: http://www.niod.knaw.nl/nl/srebrenica-rapport (laatst

geraadpleegd op 12-08-2014). Vervolgens is er de nodige literatuur over verschenen, waaronder: N. Both, From

Indifference to Entrapment, The Netherlands and the Yugoslav Crisis 1990-1995 (Amsterdam 2000), B. Kreemers, De achterkant van de maan: Haagse schaduwen over Srebrenica (Amsterdam 2002) en F. Keuris en A. van Liempt, Dutchbat III: getuigenissen na Srebrenicia (Zwolle 2010).

3

Gedurende de oorlogen die woedden tijdens het uiteenvallen van het Slavische Rijk, zond het Westen onder het auspiciën van de Verenigde Naties (VN) zogenaamde veiligheidstroepen die ingestelde enclaves moesten beschermen. Eén van deze enclaves was gesitueerd in Srebrenica, Bosnië. Daar vond in juli 1995 een massamoord plaats op duizenden moslimmannen. De Nederlandse soldaten van Dutchbat III waren in Srebrenica gestationeerd.

4

Hetzelfde geldt voor publicaties aangaande het buitenlands beleid van andere Westerse mogendheden. Studies zijn gewijd aan de jaren negentig. Zie onder andere: M. Thumann, ‘Between ambition and paralysis—Germany’s policy toward Yugoslavia 1991–1993’, Nationalities Papers, vol. 25 no. 3 (1997) 575 – 585. J.M.O. Sharp, Honest Broker

or Perfidious Albion? British Policy in Former Yugoslavia (Londen 1997). A. Macleod, ‘French policy toward the

war in the former Yugoslavia: a bid for international leadership’, International Journal, vol. 52 no. 2 (1997) 243-264.

(5)

Woodward, eveneens politicologe en Balkan-expert, benadrukt dat het ineenstorten van de politieke en bestuurlijke orde en de economische problemen een vruchtbare bodem waren voor de desintegratie.6 Journalist en correspondent James Ridgeway stelt in de inleiding van het boek Burn this house, dat Joegoslavië in de jaren tachtig kampte met grootschalige economische en financiële problemen, het Joegoslavië ontbrak aan liberale politieke tradities en er een machtsvacuüm heerste. De kunstmatige staat was breekbaar.7

Een andere oorzaak van de desintegratie was het nationalisme van de verschillende Joegoslavische volkeren en met name het misbruik hiervan door politici en media, zoals politicoloog Dejan Jović stelt.8 Deze argumentatie wordt onderschreven door voormalig diplomaat en politicus Ramadan Marmullaku: ‘Attempts by Serbia’s leadership in the 1980s to change the (con)federal Constitution of 1974 were at the core of the disintegration of Yugoslavia’.9 Opkomende nationalistische gevoelens ontaardden in opstanden en uiteindelijk in oorlog aan het begin van de jaren negentig.

Bovenstaande geeft duidelijk weer dat er in Joegoslavië gedurende de jaren tachtig ernstige problemen waren die de integriteit en het voortbestaan van de staat bedreigden. Het ligt voor de hand te veronderstellen dat deze gebeurtenissen de aandacht hebben gehad van de internationale gemeenschap, waaronder de Nederlandse regering. Vooral gezien de unieke positie van Joegoslavië gedurende de Koude Oorlog en het belang van het Westen om deze positie te handhaven.10 Uit de historiografie blijkt echter dat er nauwelijks tot geen sprake was van een Nederlands buitenlands beleid ten aanzien van Oost-Europa (waaronder Joegoslavië) tot aan 1988. In dat jaar verscheen de eerste ‘Oost-Europanotitie’ in de Tweede Kamer.11

Historicus Sipke de Hoop stelt in zijn dissertatie Met vallen en opstaan: ‘Wetenschappers hebben herhaaldelijk betoogd dat Nederland na 1945 geen Oost-Europa-beleid heeft gehad of op

6 S. Woodward, Balkan Tragedy. Chaos and dissolution after the Cold War (Washington 1995) 15. 7 J. Ridgeway and J. Udovički (ed.), Burn this house (Durham 1997) x.

8 D. Jović , ‘The Disintegration of Yugoslavia, A Critical Review of Explanatory Approaches’, European Journal of

Social Theory, vol. 4 nr. 1 (2001), 101-120, aldaar 105-107.

9

R. Marmullaku, ‘Albanians in Yugoslavia’, in: D. Djokić, Yugoslavism, Histories of a Failed Idea 1918-1992 (Londen 2003) 307.

10 Onder Tito’s heerschappij, ten tijde van de Koude Oorlog, hoorde Joegoslavië bij Oost noch West. Het vormde

daarmee, tot aan de val van de muur in 1989, een uitzondering op een gepolariseerd continent. Het Westen was gebaat bij het handhaven van de onafhankelijke positie van Joegoslavië. Ze wilden voorkomen dat het strategisch gelegen land niet in de invloedssfeer van de Sovjet-Unie terechtkwam. Zie: M.J. Broekmeyer, ‘Na Tito – wat dan?’, in: Internationale Spectator, vol. 34, nr. 1 (1980) 25 – 30, aldaar 25.

11

(6)

5 zijn best een passief en afwachtend beleid heeft gevoerd’ en trekt vervolgens de conclusie dat het opmerkelijk is dat hier weinig aandacht voor is geweest.12 De Hoop concentreert zijn onderzoek op het hulpbeleid ten aanzien van Oost-Europa, maar laat daarbij Joegoslavië buiten beschouwing. Bovendien behandelt hij de jaren 1989-1993. Het is dus de vraag of zijn conclusie eveneens van toepassing is op het beleid van Joegoslavië in de jaren tachtig.

In zijn proefschrift Nederland en Oost-Europa: meer woorden dan daden, betoogt historicus Bert Bomert dat Nederland weinig tot geen belangrijke betrekkingen onderhield met Oost-Europese staten. Als hier al sprake van was, gebeurde dit in Europees of NAVO (Noord-Atlantische Verdragsorganisatie)-verband of op deelterreinen zoals mensenrechten.13 In deze dissertatie ontbreekt Joegoslavië eveneens. Er is geen grondig onderzoek gedaan naar het Nederlandse beleid ten aanzien van Joegoslavië.

Historicus Floribert Baudet borduurt in zijn publicatie ‘Het heeft onze aandacht’, voort op enkele bevindingen van Bomert en neemt het beleid van Nederland ten aanzien van de mensenrechten in Oost-Europa onder de loep. Hij besteedt daarbij wel aandacht aan de situatie in Joegoslavië. Baudet constateert dat ‘[…] de Nederlandse kabinetten wel degelijk over een toekomstvisie beschikten waar het Oost-Europa betrof en bereid waren deze visie in concreet beleid om te zetten’.14 Hij geeft hierbij aan dat Nederland de voorkeur had voor een gezamenlijk optreden van Westerse landen ten aanzien van Oost-Europa. Er was dus niet altijd sprake van een specifiek ‘Nederlands beleid’.15 Aangezien Baudet zich in deze studie concentreert op één deelterrein, zegt het wederom niets over de andere terreinen van het Nederlands buitenlands beleid ten aanzien van Joegoslavië in de jaren tachtig. Dit terwijl deze periode en dit beleid het onderzoeken wel degelijk waard is.

Gelet op de hoofdlijnen van het Nederlandse buitenlandbeleid na 1945, valt te verwachten dat Nederland zich gedurende de jaren tachtig heeft gericht op de ontstane problematieke situatie in Joegoslavië.16 Nederland presenteerde zich namelijk als hoeder van de internationale rechtsorde en beschermer van mensenrechten. Deze thema’s stonden onder grote druk in Joegoslavië, waar na de dood van Tito tijdens verschillende opstanden mensenrechten werden

12 S. de Hoop, Met vallen en opstaan, vijf jaar Nederlands hulpbeleid in Midden- en Oost-Europa 1989-1993

(Groningen 2006) 5.

13

B. Bomert, Nederland en Oost-Europa: meer woorden dan daden, het Nederlands Oost-Europa beleid,

geanalyseerd binnen het kader van het CVSE-proces (1971-1985) (Amsterdam 1990) 160 – 162.

14 Baudet, ‘Het heeft onze aandacht’, 253. 15

Ibidem, 262.

(7)

geschonden. De Joegoslavische regering had door de erbarmelijke financiële en economische situatie baat bij hulp van het welvarende Westen. Het verlenen van (economische) ontwikkelingshulp maakte deel uit van het Nederlandse beleid. Op deze punten is dan ook de verwachting gebaseerd dat Nederland op een aantal terreinen wel degelijk beleid voerde ten aanzien van Joegoslavië. Aangezien er nog geen onderzoek is verricht naar het Nederlandse beleid ten aanzien van Joegoslavië in de jaren tachtig – terwijl deze periode toch cruciaal was voor de ontwikkelingen daarna – zal in deze scriptie onderzoek worden gedaan naar dit beleid. Het bovenstaande geformuleerde probleemveld geeft aanleiding tot de volgende vraagstelling die in deze scriptie centraal staat:

In hoeverre voerde de Nederlandse regering tussen 1980 en 1989 buitenlands beleid ten aanzien van Joegoslavië dat aansloot bij de hoofdlijnen van het buitenlandse beleid en bij de rolopvatting(en) van de Nederlandse regering en waarom was hier wel of geen sprake van?

Het buitenlands beleid wordt in deze scriptie opgevat als het geheel aan inspanningen en initiatieven in de buitenlandse betrekkingen met Joegoslavië van de Nederlandse regering. De Nederlandse regering is de daadwerkelijke vormgever van het beleid, zij wordt echter gevoed door meerdere actoren: het Nederlandse parlement (de politieke partijen en de bijbehorende wetenschappelijke bureaus), de Nederlandse ambassade te Belgrado, Non-gouvernementele organisaties (NGO’s), media en de publieke opinie. In deze scriptie zullen daarom deze actoren, met uitzondering van de publieke opinie, worden onderzocht.

(8)

7 Methodologie en Theoretisch kader

‘The policy-making process has been like a black box to many of us since we see what comes out but not much of what happens inside […]’.17 Dit citaat verwoordt treffend dat het lastig is om te achterhalen hoe beleid tot stand komt. Het buitenlands beleid wordt gevormd door allerlei interne en externe (f)actoren. Staatsinrichting, sociaal-economische orde, partijverhoudingen en persoonlijke intenties van beleidsmakers vallen onder interne factoren. Bij externe factoren moet worden gedacht aan geografische ligging, omvang, internationale status en de positie in de wereldeconomie.18 Het is belangrijk om dit te beseffen wanneer er onderzoek naar beleid wordt gedaan.

Aangezien het onmogelijk is om de precieze invloed van al deze (f)actoren te achterhalen, zal in deze scriptie gebruik worden gemaakt van twee theorieën die concrete punten geven waarmee het beleid kan worden geanalyseerd: de constantentheorie en roltheorie. Alvorens uiteen wordt gezet hoe deze theorieën in dit onderzoek zullen worden gebruikt, zullen beide theorieën worden toegelicht. De eerste theorie is de zogenaamde constantentheorie, of constantenthese en deze theorie gaat er vanuit dat er in Nederland bepaalde constanten zijn terug te vinden in het buitenlandse beleid van Nederland. Deze theorie maakt inzichtelijk welke thema’s belangrijk zijn in de Nederlandse politiek ten aanzien van het buitenland en biedt een verklaring waarom bepaalde punten prioriteit hebben in het Nederlandse beleid. De tweede theorie wordt gebruikt in navolging van Bert Bomert en heeft betrekking op de relatie tussen staten. In zijn dissertatie gebruikt Bomert de roltheorie om te onderzoeken waarom Nederland zich op een bepaalde manier ten aanzien van Oost-Europa gedraagt. Het biedt een verklaring voor de manier waarop Nederland als kleine staat tot bepaalde beleidskeuzes komt en het schetst de ruimte waarin kleine staten kunnen opereren, de problemen en de uitdagingen waar ze voor staan.

Constanten en discontinuïteiten

Verschillende wetenschappers en auteurs hebben geprobeerd het Nederlandse beleid ‘te duiden’ door gebruik te maken van verschillende theorieën.19 Eén veel gebruikte – en door sommige nog

17 C.W. Kegley, Jr., ‘Decision Regimes and the Comparative Study of Foreign Policy’, in: C. F. Hermann, C.W.

Kegley, Jr. en J.N. Rosenau (eds.)., New Directions in the Study of Foreign Policy (Boston 1987) 248.

18

M. Kuitenbrouwer en M. Leenders (red.), Geschiedenis van de mensenrechten, bouwstenen voor een

interdisciplinaire benadering (Hilversum 2000) 200-201.

19 Zie onder andere: J.J.C. Voorhoeve, Peace, Profits and Principles. A Study of Dutch Foreign Policy (Den Haag

1979). E.H. van der Beugel e.a., Nederlandse buitenlandse politiek, heden en verleden (Baarn 1978). B.Bot e.a., Lijn

(9)

steeds gehanteerde – theorie, is de zogenoemde constantentheorie. Hierin staat de opvatting centraal dat in de buitenlandse politiek van Nederland bepaalde tradities en constanten aanwezig zijn. Voormalig minister van Defensie, Joris Voorhoeve, was één van de eersten die hierover publiceerde. In zijn boek peace, profits and principles, betoogt hij dat er in het Nederlands buitenlands beleid vóór 1945 sprake is van drie verschillende tradities en constanten: 1) maritiem commercialisme; 2) neutraliteit en 3) internationaal idealisme.20

Historicus Duco Hellema spreekt in zijn boek Nederland in de wereld, de buitenlandse politiek van Nederland, eveneens over continuïteiten, zij het op een andere wijze. Hij stelt dat bijvoorbeeld de vrijhandel (in de woorden van Voorhoeve het maritiem commercialisme) een belangrijke rol bleef spelen in de Nederlandse buitenlandse politiek na de Tweede Wereldoorlog.21 Wat betreft neutraliteit ligt dit volgens Hellema anders. Nederland was door de aansluiting bij de NAVO duidelijk niet neutraal, maar Nederland hanteerde wel een ‘evenwichtsdenken’, wat volgens Hellema in de lijn van de neutraliteit ligt en waardoor er gesproken kan worden van een constante.22

Andere wetenschappers, zoals bijvoorbeeld Yvonne Kleistra en Philip Everts, stellen dat er geen sprake is van constanten en tradities. Niet in de laatste plaats omdat deze moeilijk zijn weer te geven, maar ook doordat er sprake kan zijn van discontinuïteiten en breuken in het beleid. De constantenthese sluit dit laatste uit. Yvonne Kleistra betoogt in haar boek Hollen of stilstaan, dat het wetenschappelijk fundament van de constantenthese niet stevig genoeg is.23 Er worden in het debat volgens Kleistra verschillende definities gehanteerd met betrekking tot constanten en tradities en daarom kan elke beleidskeuze of strategie worden uitgelegd als een constante of traditie.24

Philip Everts stelt in Nederland in een veranderende wereld, de toekomst van het buitenlandse beleid, dat in plaats van het achterhalen van tradities en breuken, er hoofdlijnen in het buitenlandse beleid moeten worden belicht.25 De hoofdlijnen die hij voorstelt komen overeen

toekomst van het buitenlandse beleid (Assen 1991). D. Hellema, M. Segers en J. Rood (red.), Bezinning op het buitenland. Het Nederlands buitenlands beleid in een onzekere wereld (Den Haag 2011).

20 J.J.C. Voorhoeve, Peace, Profits and Principles. A Study of Dutch Foreign Policy (Den Haag 1979) 42. 21 D. Hellema, Nederland in de wereld, de buitenlandse politiek van Nederland (Houten 2010) 457. 22

Ibidem.

23

Y. Kleistra, Hollen of Stilstaan. Beleidsverandering bij het Nederlandse ministerie van Buitenlandse Zaken (Delft 2002), 61.

24 Ibidem, 59. 25

(10)

9 met de tradities die Voorhoeve onderscheidt. In de bundel ‘Bezinning op het buitenland, het Nederlands buitenlands beleid in een onzekere wereld’ van D. Hellema, M. Segers en J. Rood (red), wordt eveneens gesproken over hoofdlijnen in het buitenlandse beleid van Nederland na 1945. De auteurs stellen dat er drie hoofdlijnen kunnen worden onderscheiden: 1) Trans-Atlantisch veiligheidsbeleid (hierna te noemen de eerste hoofdlijn); 2) Europese economische integratie volgens de communautaire methode (hierna te noemen de tweede hoofdlijn); 3) IJveren voor versterking van de internationale (rechts)orde en haar multilaterale instellingen (hierna te noemen de derde hoofdlijn).26 In deze scriptie zullen deze hoofdlijnen worden gehanteerd. Op basis van de eerste hoofdlijn kan bijvoorbeeld worden verwacht dat de Nederlandse regering haar beleid afstemde met het NAVO-beleid ten aanzien van Joegoslavië. Gelet op de derde hoofdlijn zou het logisch zijn dat de Nederlandse regering zich inzette voor de rechtsorde in Joegoslavië, met name op het gebied van de mensenrechtenschendingen aldaar.

Roltheorie en Nederland als kleine mogendheid

In 1970 publiceerde politicoloog K.J. Holsti een onderzoek naar de betekenis van roltheorie in de internationale politiek.27 Hierin stelde Holsti dat buitenlandpolitieke beslissingen en handelingen van een staat primair voortkomen uit de opvattingen en inzichten die bij de verantwoordelijke beleidsvormers leven.28 Elke staat heeft een bepaalde rolopvatting, dat wil zeggen een bepaald idee over de houding die een staat aanneemt ten aanzien van beleidsvraagstukken in het internationale speelveld en gedraagt zich daarbij op een bepaalde manier.29 Holsti meende dat vanuit deze rolopvatting een staat buitenlandse politiek bedrijft. Hij kwam tot de conclusie dat er 17 soorten rolconcepties zijn, die hij rangschikte van actief naar passief.

Holsti achtte drie rolopvattingen hiervan van toepassing op Nederland: 1) ‘medewerker in een regionaal subsysteem’, 2) ‘ontwikkelaar’ en 3) ‘trouwe bondgenoot’.30 Bomert voegde in zijn dissertatie hier nog drie aan toe: 4) ‘voorbeeld’, 5) ‘bevorderaar van het internationaal recht, verdediger van de mensenrechten’ en 6) ‘bruggenbouwer’.31 Het Nederlandse buitenlandbeleid

26

D. Hellema, M. Segers en J. Rood (red), ‘Tussen zelfbewustzijn en zinsbegoocheling; een bezinning op de grondslagen van het Nederlands buitenlands beleid’, in: Bezinning op het buitenland, het Nederlands buitenlands

beleid in een onzekere wereld.

27

K.J. Holsti, ‘National Role Conceptions in the Study of Foreign Policy’, International Studies Quarterly, vol. 14, no. 3 (1970), 233 – 309.

28 Bomert, 4. 29 Holsti, 245-246. 30

Zie voor een toelichting van de rollen Bijlage I.

(11)

was volgens Bomert gestoeld op deze zes bovenstaande rollen. De Nederlandse regering zag zichzelf op dergelijke wijze en werd door de internationale gemeenschap in die categorieën geplaatst.32 Dit in ogenschouw nemend, zou het logisch zijn dat deze rolopvatting is terug te zien in het beleid ten aanzien van Joegoslavië in de jaren tachtig. Het valt bijvoorbeeld te verwachten dat Nederland vanuit de derde opvatting, ‘de trouwe bondgenoot’, het beleid ten aanzien van Joegoslavië afstemde of zelfs liet bepalen door de NAVO-bondgenoten. Holsti en Bomert komen tot deze indeling door Nederland onder andere als een kleine mogendheid te beschouwen.

Bert Bomert redeneert in zijn boek Nederland en Oost-Europa: meer woorden dan daden dat Nederland een kleine staat is, in navolging van de theorie van Robert Keohane en de functionele, kwalitatieve school.33 Keohane hanteert de volgende definitie: ‘[…] a small power is a state whose leaders consider that it can never, acting alone or in a small group, make a significant impact on the system.’34 Volgens Bomert kan Nederland geringe invloed op het internationale systeem uitoefenen en behoort het daarom tot de kleine staten.35

In het verlengde hiervan dient te worden vermeld dat Nederland, ten aanzien van belangrijke internationale kwesties, haar beleid bepaalt in overeenstemming met bijvoorbeeld lidstaten van de Europese Unie (EU) of bondgenoten van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) of de Verenigde Naties (VN). Bomert concludeert hierover dat ‘[…] wilde Nederland enige invloed op de Oost-West verhouding kunnen uitoefenen, dat met

32 Belangrijk is om op te merken dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen hoe Nederland (beleidsmakers,

pers, publieke opinie) zichzelf percipieert en gedraagt, maar ook hoe andere staten en actoren Nederland beschouwen. De Nederlandse regering zag en presenteerde zichzelf vanaf de jaren zeventig als voortrekker op het gebied van de internationale rechtsorde, de mensenrechten en ontwikkelingssamenwerking. Vanuit deze redenering kan worden verwacht dat Nederland met betrekking tot deze thema’s beleid voerde ten aanzien van Joegoslavië. Als de Joegoslavische regering dezelfde opvatting hanteerde kan eveneens worden verwacht dat zij op deze terreinen de Nederlandse regering om hulp vroeg, maar wellicht zag zij dit anders en zocht ze hulp bij andere staten.

33 Bomert, 29. In de leer der internationale betrekkingen onderscheiden wetenschappers verschillende soorten staten:

kleine staten, middelgrote staten en grote mogendheden. Nederland wordt, afhankelijk van welke theorie er wordt gebruikt en welke criteria worden toegepast, in één van de eerste twee categorieën geplaatst. De realistische, kwantitatieve school categoriseert staten op basis van statelijke machtsbronnen. Criteria als het aantal inwoners, oppervlakte en BNP (Bruto Nationaal Product) zijn leidend. De functionele, kwalitatieve school kijkt naar de relatieve invloed van staten op het wereldsysteem en de manier waarop zij met hun invloedsbronnen omgaan. De behavioristische school baseert zich op de gedragingen van staten. Ofwel het belang van internationale activiteiten van staten op speciale beleidsterreinen (niches) zoals vredesmissies, ontwikkelingssamenwerking, klimaatbescherming en mensenrechten. Zie: R. van Genderen, ‘Nederland als middelgrote mogendheid: poging tot volwassenheid?’, Internationale Spectator, jaargang 65 nr. 1 (2011) 14-18, aldaar 14.

34

Bomert, 28.

(12)

11 name via de NAVO en de consultaties binnen het Atlantisch bondgenootschap zou moeten geschieden’.36

Vanuit de constantenthese en de roltheorie worden drie hoofdlijnen van het Nederlands buitenlands beleid en zes rolopvattingen gedestilleerd.37 Beide komen met elkaar overeen. In bijlage I is een tabel te vinden waarin dit duidelijk te zien is. De rol ‘bevorderaar van het internationaal recht’ komt letterlijk overeen met de derde hoofdlijn, dus deze zal niet apart worden onderzocht. Voor de overige rollen geldt dat ze in twee hoofdlijnen terug te vinden zijn (en voor de hoofdlijnen geldt dat er minstens twee rollen onder vallen).

Per onderzoeksvraag en hoofdstuk zal worden onderzocht of Nederland vanuit de hoofdlijnen en rolopvattingen een bepaald beleid ten aanzien van Joegoslavië voerde. Hierin zijn de hoofdlijnen leidend, de rolopvattingen worden alleen apart genoemd als er iets anders van wordt verwacht dan de corresponderende hoofdlijn. In elk hoofdstuk wordt aan het begin aangegeven vanuit welke hoofdlijnen en rollen wordt verwacht dat er Nederlands beleid is gevoerd ten aanzien van een cesuur in Joegoslavië. Gedurende het hoofdstuk zal blijken of dit al dan niet het geval is en deze uitkomst zal proberen te worden verklaard. Het kan ook voorkomen dat er een andere hoofdlijn of rolopvatting is terug te vinden, die van te voren niet werd verwacht. Hiervoor zal eveneens worden getracht een verklaring te geven.

Om te achterhalen hoe en waarom de Nederlandse regering vanuit de hoofdlijnen en rolopvattingen beleid ten aanzien van Joegoslavië voerde, zal gebruik worden gemaakt van primaire en secundaire bronnen. Op basis van secundaire wetenschappelijke literatuur zal telkens de situatie in Joegoslavië per cesuur worden weergegeven. Daarnaast zal het ter aanvulling dienen op het bronnenmateriaal.

Als primaire bronnen zullen voornamelijk documenten en correspondentie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dienen, hiervan is het meeste bronnenmateriaal afkomstig. Het betreft notities inzake Joegoslavië, jaarrapporten over Joegoslavië, briefwisselingen met de ambassade te Belgrado en dergelijke. Dit wordt aangevuld met Ministerraadnotulen en de Handelingen uit de Tweede Kamer, welke zijn onderzocht voor de afgebakende tijdspanne

36 Bomert, 45.

37 Resumerend de drie hoofdlijnen: 1) Trans-Atlantisch veiligheidsbeleid; 2) Europese economische integratie

(13)

1989. Helaas is in deze periode weinig bruikbaar materiaal aangetroffen: slechts enkele vergaderingen van de Ministerraad bespraken kwesties inzake Joegoslavië. In de Tweede Kamer zijn slechts één keer vragen gesteld naar aanleiding van gebeurtenissen in Joegoslavië. Er is eveneens onderzoek gedaan naar de grootste Tweede Kamerfracties en hun bijbehorende wetenschappelijke bureaus omtrent het beleid ten aanzien van Joegoslavië. In de verkiezingsprogramma’s van de VVD, de PvdA, het CDA en de CPN kwam Joegoslavië niet voor.38 De wetenschappelijke bureaus hadden geen publicaties inzake Joegoslavië in de jaren tachtig. Slechts de archieven van de PvdA en de CPN bevatten een aantal stukken die relevant waren.

Met behulp van de primaire bronnen kan worden bepaald of er sprake was van een Nederlands beleid inzake Joegoslavië in de jaren tachtig. De stukken zullen aantonen of er een beleid werd gevoerd, of er voornemens waren een beleid te voeren of dat er van geen van beide sprake was. Zoals eerder is aangegeven hebben meerdere actoren invloed op het beleid. Een inventarisatie van stukken uit de archieven van het Ministerie van Buitenlandse Zaken, de Tweede Kamer, de politieke partijen, de wetenschappelijke bureaus en de NGO’s, tezamen met krantenberichten, toont aan of (en in welke mate) er aandacht aan Joegoslavië werd gegeven. Onderzoeksvragen en hoofdstukindeling

De leidende vraagstelling in deze scriptie bevat twee onderdelen. Allereerst wordt onderzocht of er sprake was een Nederlands buitenlands beleid ten aanzien van Joegoslavië. Ten tweede wordt er onderzocht of het al dan niet gevoerde beleid overeenkomt met de hoofdlijnen van het buitenlandse beleid en de rolopvatting van de Nederlandse regering.

Om de geformuleerde vraagstelling adequaat te beantwoorden, zal gebruik worden gemaakt van onderzoeksvragen, die elk corresponderen met een hoofdstuk. Het eerste hoofdstuk zal het buitenlandse beleid van Nederland ten aanzien van Joegoslavië in de periode na 1945 tot aan 1980 beslaan.39 Deze periode dient namelijk als kader waartegen het beleid in de jaren tachtig kan worden afgezet. In dit hoofdstuk zullen vanuit de hoofdlijnen van het buitenlandse beleid en de rolopvattingen van de Nederlandse regering worden onderzocht wat het beleid ten aanzien van Joegoslavië was. De leidende onderzoeksvraag van dit hoofdstuk is als volgt: kwam het beleid

38 De eerste drie partijen waren toentertijd de grootste partijen. De CPN is bij dit onderzoek betrokken aangezien op

basis van hun ideologie werd verwacht dat ze banden hadden met de communistische partij in Joegoslavië.

39

(14)

13 van de Nederlandse regering ten aanzien van Joegoslavië in de periode 1945-1980 overeen met de algemene hoofdlijnen van het Nederlands buitenlands beleid en correspondeerde het met de rolopvatting(en) van de Nederlandse regering?

In de daaropvolgende hoofdstukken wordt telkens een koppeling gemaakt tussen de situatie in Joegoslavië en het Nederlandse beleid. Aan de hand van drie cesuren en ontwikkelingen die plaatsvonden in Joegoslavië zal het buitenlandse beleid van Nederland worden getoetst.

In hoofdstuk 2 staat de dood van Tito (1980) centraal en in het verlengde daarvan de onrust in Kosovo in 1981. In april in dat jaar brak er een opstand uit onder de Albanezen in Kosovo.40 In de binnenlandse en internationale media werd gesproken van mensenrechtenschendingen en onrechtmatige arrestaties door de Joegoslavische regering. Vanuit de hypothese dat Nederland belang had bij het in stand houden van het Tito-regime en een stabiel Joegoslavië en gezien het feit dat Nederland zich graag opwierp als voortrekker en beschermer van de internationale rechtsorde, is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd: bereidde de Nederlandse regering zich voor op de consequenties van het overlijden van Tito en hoe reageerde zij op de onrust in Kosovo in 1981? In dit hoofdstuk zal allereerst een situatieschets van de politieke situatie in Joegoslavië voor en na de dood van Tito worden gegeven. Vervolgens zal de houding en het beleid van de Nederlandse regering worden geanalyseerd voor en na de gekozen cesuur. Dit zal gebeuren aan de hand van berichtgeving en stukken vanuit het ministerie, de regering, de ambassade te Belgrado, het parlement en rapporten van Amnesty International.

In hoofdstuk 3 wordt de economische achteruitgang van Joegoslavië behandeld. De cesuur die centraal staat is het door Joegoslavië aanvaarden van een lange termijn herstelprogramma van het Internationaal Monetair Fonds (IMF) in 1983, waardoor een aantal ingrijpende hervormingen moest plaatsvinden om de economische crisis te lijf te gaan. Nederland had handelscontacten met Joegoslavië en verleende economische en financiële steun. Daarnaast zaten Nederland en Joegoslavië in dezelfde stemgroep van het IMF en de Wereldbank. Het is dus relevant om te onderzoeken welke gevolgen de crisis en de daaropvolgende hervormingen voor

40

(15)

de opstelling van de Nederlandse regering ten aanzien van Joegoslavië hadden. De hypothese dat de Nederlandse regering, mede door de gemeenschappelijke stemgroep in het IMF en de Wereldbank en de financiële en economische steun, wel degelijk beleid heeft gevoerd ten aanzien van Joegoslavië leidt tot de volgende onderzoeksvraag: waarom gaf de Nederlandse regering economische en financiële hulp aan Joegoslavië en welk belang had Nederland hierin? Eerst zal de economische en financiële situatie in Joegoslavië worden toegelicht. Vervolgens zal de opstelling van de Nederlandse regering worden geanalyseerd. Dit gebeurt op eenzelfde wijze als in hoofdstuk 2.

In hoofdstuk 4 wordt het beleid van Nederland ten aanzien van de nationaliteitenkwestie en de mensenrechten in Joegoslavië onderzocht. Aangezien Nederland zich op dit gebied duidelijk positioneerde in het buitenland valt te verwachten dat de Nederlandse regering op dit punt beleid heeft gevoerd ten aanzien van Joegoslavië. Het nationalisme nam gedurende de jaren tachtig in Joegoslavië steeds meer toe. De cesuur die in dit hoofdstuk wordt behandeld is de speech die de Servische leider Slobodan Milošević op 24 april in 1987 gaf in Kosovo. Milošević realiseerde zich tijdens die speech dat hij de nationalistische gevoelens van de Serven kon mobiliseren en verruilde het communisme voor het nationalisme.41 In dit hoofdstuk staat de volgende vraag centraal: was de Nederlandse regering bezorgd over de opkomst van Milošević in 1987 en het toenemen van de nationalistische spanningen en handelde zij hiernaar? Allereerst zullen in dit hoofdstuk de nationaliteitenkwestie en de mensenrechtenschendingen nader worden toegelicht, vanaf het begin van de jaren tachtig. Vervolgens zullen de opkomst van Milošević en de gevolgen daarvan worden beschreven. Het Nederlandse beleid zal hiertegen worden afgezet.

(16)

15

1. Het Nederlands buitenlands beleid ten aanzien van Joegoslavië 1945 – 1980

‘Als politiek, zoals men zegt, de kunst van het mogelijke is, is buitenlandse politiek de kunst van het onmogelijke’

H.C. Posthumus Meyjes.42

1.1 Inleiding

In dit hoofdstuk wordt een beknopt overzicht gegeven van het Nederlands buitenlands beleid ten aanzien van Joegoslavië in de periode 1945 – 1980. Dit gebeurt aan de hand van drie terreinen: politiek, economisch en cultureel. Er wordt verwacht dat de drie hoofdlijnen en de bijbehorende rolopvattingen allemaal zijn terug te vinden in het beleid. De eerste hoofdlijn bepaalde het politieke beleid, de tweede hoofdlijn gaf vorm aan de economische betrekkingen en de derde hoofdlijn komt naar voren op het culturele terrein, zij het in specifieke mate en pas vanaf de jaren zeventig. De leidende onderzoeksvraag van dit hoofdstuk is als volgt: kwam het beleid van de Nederlandse regering ten aanzien van Joegoslavië in de periode 1945-1980 overeen met de algemene hoofdlijnen van het Nederlands buitenlands beleid en correspondeerde het met de rolopvatting(en) van de Nederlandse regering?

1.2 Het politieke beleid ten aanzien van Joegoslavië

De Nederlandse politiek was in de jaren rondom de Tweede Wereldoorlog sterk anti-communistisch.43 Dit blijkt onder andere uit de late erkenning van de Sovjet-Unie, dat pas in 1942 gebeurde. Het feit dat Joegoslavië eveneens communistisch was na 1945, leidde in eerste instantie tot terughoudendheid van Nederlandse zijde in het aanhalen van de betrekkingen. Het communisme werd met argwaan bekeken. Na de breuk van Joegoslavië en de Sovjet-Unie in 1948 veranderde deze houding langzaam aan naar een acceptatie van Tito. Dit betekende echter niet dat Nederland gedurende de jaren vijftig intensieve betrekkingen onderhield met Oost-Europa en Joegoslavië.

Nederland beschikte al tijdens het ‘eerste’ Joegoslavië over een diplomatieke post in het land. Na de Tweede Wereldoorlog was de Nederlandse Ambassade in Belgrado gevestigd. Joegoslavië vertegenwoordigde zichzelf eveneens in Nederland met een Ambassade in Den

42 H.C. Posthumus Meyjes, ‘Mensenrechten en buitenlandse politiek’, Internationale Spectator, vol. 32, no. 6 (1978),

371-380, aldaar 371.

(17)

Haag. Pas in de jaren zestig en zeventig zocht Nederland toenadering tot enkele Oost-Europese socialistische staten.44

Dit blijkt onder meer uit een aantal staats- en ministeriële bezoeken van zowel Nederlandse als van Joegoslavische zijde, die tussen 1970 en 1980 plaatsvonden. In 1970 bracht Tito als eerste president van een communistische staat een staatsbezoek aan Nederland.45 Koningin Juliana en Prins Bernard brachten in 1972 een bezoek aan Joegoslavië. De betrekkingen waren ‘hartelijk’ te noemen ten opzichte van de relaties met andere Oost-Europese staten.46

Nederland had ten aanzien van het politieke en bestuurlijke terrein geen eigen belang in de relatie met Joegoslavië. Er was geen sprake van Nederlandse invloed op dit gebied en er waren ook geen kwesties of zaken die Nederland zelf hoopte te veranderen in Joegoslavië. De betrekkingen die Nederland in deze periode met Joegoslavië onderhield werden met name vormgegeven door het raamwerk dat de Koude Oorlog schiep en het bondgenootschap waar Nederland toebehoorde: de NAVO. Hierin is de eerste hoofdlijn van het Nederlands buitenlandbeleid terug te zien.

Historicus Alfred Van Staden betoogt in zijn publicatie, Een trouwe bondgenoot: Nederland en het Atlantisch Bondgenootschap 1960 – 1971, dat Nederland een trouwe bondgenoot van de Verenigde Staten (en de overige lidstaten van de NAVO) was en dat dit zelfs een van de prioriteiten van het Nederlandse buitenlandse beleid was. Hij haalt hierbij de voormalige minister Luns aan: ‘de NAVO is het bolwerk van de Westerse veiligheid en de spil van het Nederlandse buitenlandse beleid’.47 Nederlandse beleidsmakers waren na 1945 van mening dat de integriteit en veiligheid van Nederland het beste gewaarborgd kon worden door het bondgenootschap met de Verenigde Staten. Een kleine staat als Nederland had belang bij sterke bondgenoten waarmee samen opgetrokken kon worden tegen externe (lees: Sovjet) dreiging.

Het beleid dat Nederland ten aanzien van Joegoslavië hanteerde was geheel in lijn met het standpunt van de NAVO-bondgenoten. Dit standpunt laat zich het best omschrijven als het onafhankelijk houden van Joegoslavië, invloed van de Sovjet-Unie in Joegoslavië voorkomen en

44 Ibidem, 243. 45 Baudet, 220. 46 Ibidem. 47

(18)

17 de banden zelf niet te nauw aanhalen om te voorkomen dat de Sovjet-Unie meent dat het Westen wil interveniëren in de zelfstandige koers van Joegoslavië.48

Het Westen probeerde gedurende de gehele periode tot in de jaren tachtig de onafhankelijke positie van Joegoslavië te behouden. Aangezien Joegoslavië tot oost noch west behoorde en tevens de aanvoerder was van de niet-gebonden landen, achtten zowel het kapitalistische als het communistische blok Joegoslavië van strategische waarde.49

De westerse landen vreesden dat de Sovjet-Unie haar invloed wilde uitbreiden en van Joegoslavië een nieuwe satellietstaat wilde maken. Op basis van eerder agressief optreden in Hongarije (1956) en Tsjecho-Slowakije (1968) door de Sovjettroepen, meende het Westen dat de Sovjetleiders op elk gewenst moment een invasie in Joegoslavië konden uitvoeren (bijvoorbeeld als Tito zou overlijden). Hier zal in hoofdstuk 2 nader op worden ingegaan.

Om de onafhankelijke positie van Joegoslavië te bewerkstelligen werd Tito en het zogenoemde Titoïsme gesteund.50 Daarbij wilden de westerse mogendheden aan de andere Oost-Europese staten laten zien dat bijvoorbeeld de Joegoslavische opening tot westerse markten niet direct betekende dat de onafhankelijke positie moest worden opgegeven. Ze hoopten op die manier de overige Oost-Europese landen te verleiden de banden met het Westen aan te halen en de relatie met de Sovjet-Unie te verzwakken.51 Het Westen probeerde echter nooit Joegoslavië (of andere Oost-Europese landen) te binden aan bijvoorbeeld de NAVO, het werd van strategisch belang geacht dat Joegoslavië neutraal zou blijven.52 Tito wilde zelf eveneens de unieke positie van Joegoslavië niet op het spel zetten voor verbeterde relaties met het Westen, dus er bleef altijd een soort terughoudendheid heersen.

1.3 Het economische beleid ten aanzien van Joegoslavië

Op economisch terrein was er eveneens sprake van terughoudendheid, het aandeel van Joegoslavië in de Nederlandse import en export gedurende de periode 1945-1980 was

48 Zie: ABZ, inv.nr. 24669, 1975-1984, 911.31/Zuid-Slavië, kenmerk: Plan-257217/3753 GS, 12 oktober 1976. En:

P. Shoup, ‘The Disintegration of Yugoslavia and Western Foreign Policy in the 1980s’, in: L.J. Cohen (ed.), State

collapse in South-Eastern Europe 336-337 En: Baudet, 222-223.

49 De Niet-gebonden Landen vormden een organisatie die zich manifesteerde tussen het Westen en het Oosten (ofwel

tussen de NAVO- en de Warschaupactlidstaten). Naast Joegoslavië waren o.a. Egypte en Indonesië lid. Het was een protest tegen de overheersende rol van de supermachten en tegelijkertijd een pleidooi voor een actievere rol van andere landen. Zie: I. Megens, N+N: de neutrale en niet-gebonden landen (1985).

50 N. Beloff, Tito’s flawed legacy, Yugoslavia & the West: 1939-84 (Londen 1985) 17. 51

J. Lampe, Yugoslavia as a history, twice there was a country (Cambridge 2000) 273.

(19)

marginaal.53 Hetzelfde gold voor de handel met andere Oost-Europese staten. De Nederlandse regering had in de decennia na 1945 echter baat bij vergaande samenwerking tussen de Europese landen met name op economisch terrein en dit werd gedurende de naoorlogse jaren duidelijk zichtbaar. Volgens Voorhoeve was de Nederlandse regering een voortrekker binnen Europa op dit gebied.54 Nederland hechtte waarde aan een sterk, stabiel en geïntegreerd Europa. Voorkeur werd hierbij gegeven aan economische samenwerking: politieke integratie zonder economische integratie was onaanvaardbaar.55 In eerste instantie was deze koers gericht op West-Europese landen, maar vanaf de jaren zestig werden ook Oost-Europese landen meer betrokken.56 Dit gebeurde in het verband van de Europese instituties, de voorlopers van de Europese Unie.

De tweede hoofdlijn van het buitenlandse beleid komt hiermee overeen, evenals de rolopvattingen van ‘medewerker in een regionaal subsysteem’ en – zoals Voorhoeve stelde – ‘voorbeeld’. Tegelijkertijd is er eveneens sprake van de rolopvatting ‘bruggenbouwer’ aangezien de Westerse landen meenden dat door de economische betrekkingen met de Oost-Europese landen te verbeteren, het wederzijds vertrouwen zou worden bevorderd en aldus een gunstige uitwerking zou kunnen uitoefenen op de gehele Oost-West verhouding.57

Echter, in het daadwerkelijk gevoerde beleid was er weinig sprake van actief economisch beleid met betrekking tot Oost-Europa.58 Voor Joegoslavië kan hetzelfde worden beargumenteerd. Helaas is er geen uitvoerig bronnenonderzoek verricht naar de economische relaties in de periode voorafgaand aan de jaren tachtig, aangezien het onderzoek is geconcentreerd op dat decennium. Op basis van de bronnen over en uit de jaren tachtig kan echter worden gesteld dat de economische betrekkingen in de periode daarvoor weinig omvattend waren.59

53 De gehele Oost-Europese regio had een marginaal aandeel in de Nederlandse handel. Vóór de Tweede

Wereldoorlog bedroeg de uitvoer naar Oost-Europa ongeveer zeven procent van de totale export; na de oorlog was dit niet meer dan twee procent. Tussen 1983 en 1989 daalde de Nederlandse export naar Oost-Europa nog verder tot één procent van de totale export (zie: J. Zielonka, ‘Bescheiden perspectieven – verwachtingen omtrent het Oost-Europabeleid van de EG onder Nederlands voorzitterschap’’, in: M. Bos-Karczewska, e.a. (red.), Oost-Europa

Verkenningen, nr. 115 (Utrecht 1991) 3-10, aldaar 6.

54 Voorhoeve, 153. 55

A.G. Harryvan en A.E. Kersten, ‘Nederland, de Benelux en de ‘Relance Européenne’’, in: N.C.F. van Sas (red.),

De kracht van Nederland (Haarlem 1991), 177.

56 Bomert, 68. 57 Bomert, 70. 58

Bomert, 80.

(20)

19 Daarbij stelt de Hoop dat van de zogenaamde ‘linkage-strategie’ (het aanhalen van de economische betrekkingen om de kans op militaire conflicten te doen afnemen) in het Nederlandse beleid ten aanzien van Oost-Europa geen sprake was. Dit was eerder het beleid van de Verenigde Staten.60 Hij stelt dat deze strategie wel door de politieke partijen werd genoemd in hun verkiezingsprogramma’s maar in de praktijk was hier niets van te merken.61

Vanaf het eind van de jaren veertig had de Nederlandse regering verdragen gesloten met Oost-Europese staten, meestal met economische doeleinden.62 Voor Joegoslavië was dit eveneens het geval. De eerste echte samenwerkingsovereenkomst werd echter pas in 1970 gesloten, tussen de Europese Economische Gemeenschap (EEG) en Joegoslavië. In 1973 werd deze verlengd. Het verdrag had voornamelijk betrekking op de handelsstromen.63 Er was in dit geval dus wederom sprake van een gemeenschappelijk beleid van verschillende West-Europese staten en niet zozeer een eigen Nederlands beleid.

Het economisch en financieel beleid van de Westerse bondgenoten, bestond net als het politieke beleid uit enige terughoudendheid. Er was sprake van handelsstromen – zij het in geringe mate – en de West-Europese landen verleenden kredieten en leningen aan Joegoslavië. De invloed moest echter worden beperkt, aangezien de Sovjet-Unie niet het idee moest krijgen dat het Westen probeerde te interveniëren in de Joegoslavische aangelegenheden.

Het feit dat Joegoslavië een andere koers koos (het openende haar markt voor het Westen) dan de Sovjet-Unie en haar satellietstaten, kon rekenen op sympathie van het Westen. Met name omdat het leek alsof Joegoslavië meer democratisch zou worden. De invoering van het arbeiderszelfbestuur droeg hieraan bij. De grootschalige landbouwcollectivisaties werden teruggedraaid, wat een aanwijzing leek voor hervormingen op het economische terrein.64 De heroriëntatie van, en de hervormingen in Joegoslavië zorgden voor meer steun uit het Westen, maar tegelijkertijd leidde de steun tot diezelfde hervormingen. In ruil voor leningen dwong het Westen, en in dit geval voornamelijk de Verenigde Staten, af dat Joegoslavië zich meer zou gaan concentreren op een competitieve en exportgeoriënteerde economie in plaats van de communistische planeconomie.65 60 Hoop, de, 62. 61 Ibidem, 63.

62 Zie voor een overzicht: B. Bomert, 180 – 190.

63 ABZ, inv.nr. 6010, 1985-1989, periodiek rapport economie Joegoslavië 1986, blz. 19. 64

Lampe, Yugoslavia as a history, 255.

(21)

1.4 Het culturele beleid ten aanzien van Joegoslavië

Halverwege de jaren zestig was het welvaartsniveau in West-Europa aanzienlijk gestegen en er kwam ruimte om beleid te maken op andere thema’s dan veiligheid en economische ontwikkeling, zoals cultuur en ethische vraagstukken. Dit kreeg in Nederland onder andere vorm in het instellen van een van een aparte minister voor Ontwikkelingssamenwerking op het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Het nieuwe departement ondersteunde ontwikkelingslanden met name op financieel gebied en was gericht op zelfredzaamheid van deze landen.

Joegoslavië behoorde niet tot de zogenaamde ontwikkelingslanden, alhoewel het wel financiële hulp kreeg van Westerse landen. Tussen Nederland en Joegoslavië was sprake van een unieke tripartite samenwerking op ontwikkelingsgebied, die inhield dat Nederland cursussen financierde die in Joegoslavië werden gehouden voor studenten uit derde wereldlanden.66 Daarnaast was er sinds 1966 een zogenaamd cultureel verdrag van kracht tussen Nederland en Joegoslavië. Op basis hiervan organiseerden beide landen uitwisselingsprogramma’s.67

Vanaf de jaren zeventig hielden Nederland en Joegoslavië zogenaamde Rondetafel Conferenties. Deze conferenties werden georganiseerd door het John. F. Kennedy Institute, Centre For International studies. De eerste conferentie vond plaats in 1972, waarbij er werd gesproken over wapenbeheersing in Europa en de betrekkingen tussen beide landen. De daaropvolgende conferenties behandelden soortgelijke thema’s zoals de veiligheidssituatie in Europa en mensenrechten. Tevens werd op de conferentie in 1977 aandacht besteed aan de voorbereiding op de Belgrado-conferentie van de CVSE (Conferentie voor veiligheid en samenwerking in Europa).68 Deze gesprekken geven blijk van een belangstelling van Nederlandse zijde voor de Joegoslavische buitenlandse politiek. Dergelijke gesprekken werden eveneens met Polen en Hongarije gevoerd.

De Nederlandse regering positioneerde zich gedurende de jaren zeventig als voortrekker op internationaal terrein van de waarborging van mensenrechten. De eerste nota over het mensenrechtenbeleid stamt uit 1979 en werd geproduceerd door de toenmalige minister van Buitenlandse Zaken Van der Klaauw. Voorafgaand aan deze nota had Den Uyl in 1973 in de

66 ABZ, inv.nr. 10712, code 9, 1975-1984, jaarrapport 1983, ontwikkelingssamenwerking, blz. 94. 67

ABZ, inv.nr. 10712, code 9, 1975-1984, jaarrapport 1981, betrekkingen met Nederland, blz. 5-7.

(22)

21 regeringsverklaring al aangekondigd dat de mensenrechten een ‘integraal bestanddeel’ van de buitenlandse politiek zouden worden.69

In de literatuur heerst consensus over het feit dat Nederland vanaf de jaren zeventig een voortrekkersrol speelde op het gebied van de internationale rechtsorde.70 Dit stelt Floribert Baudet in zijn boek ‘Het heeft onze aandacht’. Na deze uitspraak onderzoekt Baudet waar de prioriteit voor mensenrechten in het buitenlandse beleid vandaan komt en waarom deze rond de jaren zeventig opkwam. Hij concludeert vervolgens dat er sprake was van een samenkomst van interne en externe factoren (o.a. een culturele revolutie en de opkomst van het postmaterialisme), die de mensenrechten een plaats in het buitenlandse beleid gaven.71

Dat Nederland zich inzette voor bevordering van de internationale rechtsorde en zich opstelde als voorvechter van de mensenrechten is voor 1980 niet zichtbaar ten aanzien van Joegoslavië. Dat blijkt uit de bestudeerde literatuur. Deze hoofdlijn komt voornamelijk naar voren in multilaterale verbanden zoals het CVSE-proces. De Nederlandse regering stuurde niet aan op een verbetering van de mensenrechtensituatie in Joegoslavië.

Daarnaast positioneerde Nederland zich op het gebied van internationale rechtsorde graag als voortrekker en voorbeeld, maar ook volgens de rolopvattingen ‘bruggenbouwer’ en ‘ontwikkelaar’. Dit wilde Nederland vanuit deze opvattingen echter op een breder gebied dan alleen dat van de internationale rechtsorde. Hellema toont echter aan dat Nederland in de toenadering naar Oost-Europa achterliep op andere West-Europese staten en er dus geen sprake was van een ontwikkelaars- en bruggenbouwerrol.72

Een concreet voorbeeld hiervan is het zogenaamde overleg van de Groep van Negen, een informeel overlegorgaan, gevormd door twee NAVO-leden (Denemarken en België), drie Warschaupact-staten (Bulgarije, Hongarije en Roemenië) en vier neutrale en niet-gebonden staten (Finland, Joegoslavië, Oostenrijk en Zweden).73 De groep had zich ten doel gesteld om de

69 Hellema, 325. 70 Baudet, 43-44.

71 Zie voor een uitgebreidere uiteenzetting: Baudet, 64.

Interessant is een aantal kanttekeningen dat hij plaatst bij bestempelen van mensenrechten als prioriteit in het buitenlandse beleid. Bijvoorbeeld de selectiviteit. Het feit dat Nederland zich inzette voor de mensenrechten in het buitenland, betekende niet automatisch dat de regering zich overal en op elk terrein van de mensenrechten uitliet. Dit wordt ook betoogd door C.J. Visser in zijn bijdrage in de bundel Het woord is aan Nederland. Zie: C.J. Visser, ‘Nederland en het opkomen voor mensenrechten’, in: Nederlands Instituut voor Internationale Betrekkingen ‘Clingendael’, Het woord is aan Nederland, thema’s van buitenlandsbeleid in de jaren 1966-1983 (Den Haag 1983) 190 – 205, aldaar 201- 204.

72

Hellema, 243.

(23)

onderlinge betrekkingen tussen de Europese staten te verbeteren ten einde het gespannen klimaat op het Europese continent te verzachten.74 Nederland deed in eerste instantie niet mee en liet zich vertegenwoordigen door België. In 1967 besloot Nederland echter toch toe te treden. Bomert verklaart dit door te stellen dat de regering van mening was dat zij geen invloed kon uitoefenen op het ontspanningsproces tussen de Oost en West, terwijl de Tweede Kamer van mening was dat kleine staten wel degelijk invloed konden hebben.75 Een motie van D66-politicus van Mierlo over toetreding tot de Groep van Negen, behaalde een Kamermeerderheid waardoor minister Luns en de regering besloten toe te treden.76 Helaas boette de Groep van Negen (en na Nederlandse toetreding Groep van Tien) al snel aan invloed in en met de inval van de Warschaupacttroepen in Tsjecho-Slowakije (1968) kwam de groep definitief tot een einde.77

1.5 Conclusie

In dit hoofdstuk stond de vraag centraal of het beleid van de Nederlandse regering ten aanzien van Joegoslavië in de periode 1945-1980 overeenkwam met de algemene hoofdlijnen van het Nederlands buitenlands beleid en of het correspondeerde met de rolopvatting(en) van de Nederlandse regering. Dit is onderzocht op politiek, economisch en cultureel terrein.

Voor alle drie de terreinen kan worden gesteld dat er geen sprake was van een vastomlijnd beleid. Nederland onderhield, vanaf de jaren zestig, goede betrekkingen met Joegoslavië maar streefde geen eigen belang na in de relaties met de federatie. Op politiek gebied was duidelijk de eerste hoofdlijn van het buitenlandse beleid te onderscheiden. Het beleid dat Nederland namelijk ten aanzien van Joegoslavië op dit gebied hanteerde, kwam overeen met het beleid van de NAVO-bondgenoten. Joegoslavië moest onafhankelijk blijven en het moest worden voorkomen dat de Sovjet-Unie haar invloed daar zou uitbreiden.

De Nederlandse regering voerde geen actief economisch beleid ten aanzien van Joegoslavië. De tweede hoofdlijn van het Nederlands buitenlandse beleid is hierdoor niet duidelijk te zien. Echter, het feit dat de Nederlandse regering in het algemeen wel degelijk waarde hechtte aan de Europese economische integratie, zorgde er wel voor dat Nederland de banden met Oost-Europa op dit terrein vanaf de jaren zestig en zeventig wel probeerde aan te

74

Ibidem, 57.

75 Ibidem, 59.

76 Handelingen Tweede Kamer, 1967-1968 kamerstuknummer 9300 V,ondernummer 24, motie van Van Mierlo

21-11-1967.

(24)

23 halen. Er kan alleen niet worden gesteld dat dit actief werd uitgevoerd en er is daarom geen sprake van de rolopvatting ‘voorbeeld’.

(25)

1. Het Nederlands beleid rondom het overlijden van Tito

‘De opvolging van Tito is niet alleen voor Joegoslavië van belang. Men bedenke wel dat het land een strategisch belangrijk punt is gelegen. Het geeft rugdekking aan Roemenië, het dekt de flanken van Oostenrijk, Italië, Albanië en Griekenland en het heeft een kust waar de Russen zo graag marinefaciliteiten zouden krijgen’.78

‘Generaties van waarnemers in Joegoslavië hebben gespeculeerd over wat er met dit land zou gebeuren wanneer de grote leider [Tito] eenmaal van het toneel zou zijn verdwenen. De huidige generatie heeft nu 2 jaar de gelegenheid gehad een Tito-loos Joegoslavië te observeren en ontkomt niet aan de conclusie dat over de gehele linie weinig reden tot juichen bestaat’ - Ambassadeur van der Valk te Belgrado aan Den Haag, 21-04-1982.79

2.1 Inleiding

Het citaat van Broekmeyer geeft aan dat Joegoslavië een strategische ligging had in Europa, niet alleen gezien de bipolaire situatie in Europa die de Koude Oorlog creëerde, maar ook geografisch. De onafhankelijke positie van Joegoslavië was voor zowel het communistische als het kapitalistische blok belangrijk. Het tweede citaat geeft weer dat voorafgaand aan het overlijden van de Maarschalk zowel nationale en internationale waarnemers zich afvroegen wat er met Joegoslavië zou gebeuren als Tito zou overlijden. Dit hing samen met de onafhankelijkheid van Joegoslavië. Ook in Nederland besteedde het ministerie van Buitenlandse Zaken aandacht aan de eventuele gevolgen en toekomst.

Aangezien in het vorige hoofdstuk is geconstateerd dat het Nederlandse beleid ten aanzien van Joegoslavië de lijn volgde van de NAVO, valt te verwachten dat de eerste hoofdlijn en de daartoe behorende rolopvattingen terug te vinden zijn in het politieke beleid rondom de dood van Tito. Tevens wordt verwacht dat de derde hoofdlijn naar voren komt in het beleid. In 1981 werden namelijk gedurende een opstand in Kosovo mensenrechten geschonden en stond de rechtsorde in Joegoslavië onder druk. Alvorens het Nederlandse beleid wordt onderzocht, zal eerst de achtergrond van de politieke situatie in Joegoslavië worden toegelicht. In dit hoofdstuk staat de volgende onderzoeksvraag centraal: bereidde de Nederlandse regering zich voor op het overlijden van Tito en hoe reageerde zij op de onrust in Kosovo in 1981?

2.2 Achtergrond

Het Joegoslavië van Tito was een communistische federatie, bestaande uit zes republieken (Slovenië, Kroatië, Servië, Bosnië-Hercegovina, Montenegro en Macedonië) en twee autonome

78

M.J.Broekmeyer, ‘Na Tito – wat dan?’, Internationale Spectator, vol. 34, no. 1 (1980), 25-30, aldaar 25.

(26)

25 provincies (Vojvodina en Kosovo).80 Het streven van Tito was het creëren van een klasseloze samenleving.81 Deze nieuwe staat zou in geen enkel opzicht een voorzetting vormen van het ‘eerste Joegoslavië’, dat een sterk gecentraliseerd bestuur kende en werd gedomineerd door de Serven.82 Tito wilde dat niet één volk de boventoon zou voeren. Alle republieken hadden dezelfde status en rechten, waardoor de rivaliteiten tussen nationaliteiten (en republieken), zoals die in het eerste Joegoslavië tot uiting kwamen, in toom werden gehouden.

Het feit dat Joegoslavië als een federatie werd vormgegeven, betekende niet dat de macht op een dergelijke wijze was georganiseerd. De macht lag duidelijk bij de partijtop en in het bijzonder bij Tito.83 Feitelijk was het dus een gecentraliseerde staat met een één-partijstructuur.84 Het bestuurssysteem van Joegoslavië was bijzonder complex.85 Dit leidde tot onduidelijkheid over en vertraging in het nemen van beslissingen die door de partijtop werden genomen.

Joegoslavië modelleerde de staat in de eerste jaren na de Tweede Wereldoorlog naar direct voorbeeld van de Sovjet-Unie. De grondwet van 1936 van de Sovjet-Unie was vrijwel in zijn geheel overgenomen voor de eerste constitutie van Joegoslavië uit 1946.86 Op bestuurlijk terrein betekende dit dat de communistische partij de enige en leidende partij was en er zou worden gestreefd naar ‘de dictatuur van het proletariaat’. Op economisch gebied was er sprake van grootschalige collectivisatie en werden er vijfjarenplannen opgesteld. Stalin was een groot voorbeeld voor Tito en de Joegoslavische natie.

De bewondering en directe navolging van de Sovjet-Unie was echter van korte duur. In 1948 keerde Joegoslavië zich af van de Sovjet-Unie en het Stalinisme. Joegoslavië ging een eigen koers varen. Vanaf dat moment wilde de federatie zich niet alleen afzetten tegen het ‘eerste Joegoslavië’, maar ook tegen de Sovjet-Unie en alles wat daarbij hoorde.87 Dit kenmerkte Joegoslavië. Gedurende de jaren vijftig en zestig kreeg het Joegoslavië van Tito verder vorm. Belangrijke en kenmerkende elementen van Tito’s regeerperiode op het gebied van nationale politiek waren: broederschap (en eenheid), het arbeiderszelfbestuur en nadruk op socialisme (in

80

Zie voor een kaart Bijlage II.

81 D. Jović, ‘Yugoslavism and Yugoslav Communism’, in: D. Djokić (ed.), Yugoslavism histories of a failed idea

1918-1992 (Londen 2003) 159.

82

Ibidem.

83 Burg, ‘Ethic conflict and the Federalization of Socialist Yugoslavia’, 120. 84 Tepavac, ‘Tito’, in: Burn This House, 67.

85 Zie voor een schematisch overzicht met korte toelichting Bijlage II. 86

C. Bennett, Yugoslavia’s bloody collapse, causes, course and consequences (Londen 1995) 53.

(27)

plaats van nationalisme).88 Op het internationale toneel was Joegoslavië de nadrukkelijke leider van de niet-gebonden landen.

Gedurende Tito’s bewind werd er viermaal een nieuwe grondwet geïntroduceerd. De belangrijkste verandering kwam voort uit de constitutie van 1974 – tevens de laatste grondwet van Joegoslavië en toentertijd de langste ter wereld. Kosovo en Vojvodina kregen beide volledige economische en politieke autonomie, met een de facto status als republiek.89 De republieken en de provincies kregen het vetorecht in de federale vergadering, wat ertoe leidde dat Joegoslavië veranderde van een federatie in een confederatie.90 In de constitutie van 1974 probeerde Tito een basis te creëren voor een nieuw soort presidentschap na zijn dood. Hij wilde voorkomen dat één individu de macht zou krijgen en stelde daarom een collectief presidentschap in. Dit bestond uit acht leden, één uit elke republiek en provincie, plus Tito als negende lid.91 Tito zou het nieuwe presidentschap voorzitten en tegelijkertijd president van de republiek zijn. In de wet werd vastgelegd dat na Tito’s overlijden, deze laatste post zou verdwijnen en het collectieve presidentschap roterend zou worden. Deze beslissing zou Joegoslavië bestuurlijk gezien verzwakken en in de jaren tachtig leiden tot een machtsvacuüm waarin het desintegratieproces versneld zou raken.92

2.3 Het overlijden van Tito en de politieke situatie in Joegoslavië

Toen Tito op 4 mei 1980 overleed, draaide het politieke debat de eerste jaren daarna vooral om het al dan niet invoeren van hervormingen binnen bestaande instituties en om het toenmalige politieke systeem beter te laten functioneren. De partij wilde de lijn van Tito voortzetten en van ingrijpende hervormingen die het systeem zouden veranderen, was geen sprake. Dit gebeurde pas halverwege de jaren tachtig, toen het duidelijk werd dat het politieke systeem onhoudbaar was.93 De manier waarop het politieke en bestuurlijke stelsel zou moeten worden aangepast, was onderwerp van debat: decentralisatie versus centralisatie en liberalisme versus conservatisme.94 De machthebbers bleven vasthouden aan een eenpartijstelsel.

88 Detrez, 103.

89 M. Tepavac, ‘Tito’, in: Burn This House, 72. 90

Ibidem, 81.

91

Ramet, The Three Yugoslavias, 327.

92 Zie: D. Jović, ‘Yugoslavism and Yugoslav Communism’, in: D. Djokić (ed.), Yugoslavism histories of a failed

idea 1918-1992 (Londen 2003) 158.

93

Ramet, The three Yugoslavia’s, 334.

(28)

27 Het roulerende en meerkoppige presidentschap functioneerde al voordat Tito was overleden, maar kenmerkte zich door de sturende rol van de maarschalk. Tito bleef duidelijk de opperste leider. Na zijn overlijden moest het presidentschap daadwerkelijk gaan functioneren zoals Tito het had bedoeld: de macht mocht niet bij één persoon komen te liggen (en belangrijker: niet bij één nationaliteit en republiek) en daarvoor werd het president- en vicepresidentschap eens per jaar afgewisseld. Een ander aspect van de grondwet van 1974 was de vergaande verzelfstandiging van de republieken en provincies en het vetorecht waarover zij beschikten in de federale vergadering. Hierdoor kon elke beslissing, die in de ogen van één republiek ongunstig leek, worden tegengehouden.

Het systeem bleek een fiasco. Het collectieve leiderschap verzuimde heldere en haalbare doelen te stellen om de economische, bestuurlijke en sociale problemen het hoofd te bieden.95 Het ontbreken van een duidelijke leider bracht het systeem in continue staat van afwachting en verwarring. Het voornaamste politieke en bestuurlijke probleem in Joegoslavië gedurende de jaren tachtig was het feit dat het land onbestuurbaar was. De republieken keerden zichzelf steeds meer naar binnen en waren op zichzelf gericht.

2.4 Het Nederlands beleid ten aanzien van Tito

In zowel nationale als internationale kringen werd al sinds de jaren zeventig gespeculeerd over de toekomst van Joegoslavië, als Tito zou te komen overlijden. Verschillende scenario’s passeerden de revue in wetenschappelijke artikelen, de pers, maar ook in berichtgeving tussen ambassades en hun regeringen. In 1976 werd door het Ministerie van Buitenlandse zaken een nota opgesteld met als titel ‘Joegoslavië als mogelijke crisishaard’.96 Het bevatte een analyse over de toekomst van Joegoslavië als Tito zou komen te overlijden.

In de eerste alinea werd beschreven dat ‘vrij algemeen erop wordt gerekend dat in Joegoslavië na het overlijden of wegvallen van Tito, van de alsdan optredende nieuwe leiding een krachtig streven zal uitgaan om de Tito-koers in essentie voort te zetten’.97 Hier werd vervolgens aan toegevoegd dat ‘dit weliswaar niet sluitend valt te bewijzen, maar kan een grote mate van plausibiliteit niet worden ontzegd’.98 In het rapport werd dit verder niet toegelicht of uitgewerkt, het werd blijkbaar als een gegeven beschouwd. Het enige wat er nog aan werd toegevoegd is dat

95 J. Udovički en I. Torov, ‘The Interlude’, in: Burn this house , 80.

96 ABZ, inv.nr. 24669, 1975-1984, 911.31/Zuid-Slavië, kenmerk: Plan-257217/3753 GS, 12 oktober 1976. 97

Ibidem, 1.

(29)

er ‘weliswaar binnen Joegoslavië tussen de diverse volksgroepen niet te miskennen tegenstellingen bestaan, […] maar er is alle reden om aan te nemen, dat het voortbestaan van de Joegoslavische staat, […] verre zal worden verkozen boven de onzekerheden die het gevolg zouden zijn van iedere separatistische beweging’.99

Uit het bovenstaande blijkt dus dat de regering op de hoogte was van de tegenstellingen tussen de verschillende volken, maar dit werd niet als probleem gezien. Het is noodzakelijk om aan te geven dat dit rond het opstellen van het rapport in 1976 ook de heersende praktijk was.100 Ondanks het feit dat werd verwacht dat de stabiele koers zou worden voortgezet was ‘voorzichtigheid in de prognose geboden’ en ‘veel grotere voorzichtigheid moet in acht worden genomen bij de prognose voor de wat langere termijn’.101

Een opvallend groot aandeel werd in het rapport gewijd aan de eventuele reactie van de Sovjet-Unie op het overlijden van Tito. Het Westen, dat wil zeggen de NAVO, vreesde voor een uitbreiding van de Sovjetinvloed in Joegoslavië als Tito zou overlijden. Zij was er van overtuigd dat ‘er zonder meer van uit kan worden gegaan dat de Sowjet-Unie zal trachten haar invloed in het Joegoslavië na Tito te vergroten, zoveel als mogelijk en wenselijk door haar zal worden geacht’.102 Het rapport behandelde vier verschillende scenario’s: 1) een grootscheepse militaire actie, d.w.z. invasie; 2) een onmiddellijke, of spoedige, algehele politieke “omarming”; 3) een geleidelijke inkapseling van Joegoslavië in de Sowjet-Russische machtssfeer; 4) een zo groot mogelijke uitbreiding van de Sowjet-invloed in Joegoslavië, zonder dat wordt gepoogd de positie van het land wezenlijk te wijzigen.103 Het laatste scenario werd het meest waarschijnlijk geacht.104

Wat betreft het beleid dat Nederland ten aanzien van Joegoslavië in de toekomst zou moeten hanteren, stelde het rapport het volgende: ‘wat het Westelijk beleid m.b.t. het post-titoïstische Joegoslavië betreft, dient als uitgangspunt te gelden dat continuering van de huidige, min of meer zelfstandige positie van dit land een vitaal belang van het Westen is’.105 Nederland genoot de voorkeur voor een voortzetting van het beleid van Tito, als de Maarschalk zou

99 Ibidem.

100 De nationaliteitenkwestie, werd los van de problemen rondom de Albanezen, pas een urgent probleem toen

politici het gingen gebruiken in hun machtsstrijd (zie hoofdstuk 4).

101

ABZ, inv.nr. 24669, 1975-1984, 911.31/Zuid-Slavië, kenmerk: Plan-257217/3753 GS, 12 oktober 1976, 2.

102 Ibidem, 3. 103 Ibidem, 3. 104

Ibidem, 7.

Referenties

GERELATEERDE DOCUMENTEN

• De gemeenten en het SW-bedrijf gemeenschappelijk met inachtneming van ieders rol en verantwoordelijkheid het strategisch, tactisch en operationeel beleid ontwikkelen.. • Er

Het draaien van het vilt na het walken is belangrijk, zodat het van alle kanten gelijkmatig krimpt en zijn.

Kijk voor meer informatie en tips op kn.nu/digitaalto etsen?. Is er digitaal toetsbeleid

Er zijn vier ideaaltypische leernetwerken te onderscheiden, namelijk een liberaal, verticaal, horizontaal en extern leernetwerk (Van der Krogt, 1995; 2007; Poell et al.. In

strenge normen worden opgesteld voor schonere benzine (lood) en een schonere motor (koolmonoxyde). In het buitenlands beleid wordt de bevordering van een

Overigens betekent de constatering dat de administratieve organisatie voldoende tot goed is, en er bij de interim controle geen fouten zijn aangetroffen, niet dat

Ook de projecten van het Belgi- sche Open Stadion Fonds willen bewijzen dat voetbal meer is dan brood en spelen.. Om het doel ze- ker niet voorbij te schieten, spra- ken betrokken

Juist als bestuurder kun je veel betekenen voor het creëren van een veilig en plezierig sportklimaat binnen jouw vereniging?. Binnen een veilig en