• No results found

17 Beschenk ons dan met uwen Geest van boven; Genadig Godt, om 't quaadt in ons te dooven,

Het wortelquaadt, dat onzen geest ontsiert, Waardoor wy zyn doemwaardig in uw oogen: Laat uwe kracht dan daalen uit den hoogen,

Opdat uw naam geëert word' en geviert. 18 Koom, Heer, in ons het niewe leven werken. Laat uwe Geest zoo onze zielen sterken,

Dat zy zyn kracht gevoelen dag op dag. O Geest, ontsteek in ons den gloet van binnen, Waardoor wy Godt vereeren en beminnen;

Naardien uw kracht het alles hier vermag!

IV Gezang, van Godts Rechtvaardigheit en Barmhartigheit.

Op de zangwyze van den XL Psalm. P.86.

O droevig quaadt! ô hemelhooge schuldt! Met zooveel jammeren gepaart,

Daar Adams kroost mee gaat bezwaart, En 't gansche ruim der wereldt is vervult!

O bron van alle rampen;

Waarmee de mensch moet kampen! O sprong van alle quaadt! Gy smyt het menschdom neer, En scheurt het van zyn' Heer;

Waardoor 't in leet vergaat.

2 Maar laat ons eens beschouwen in den grondt, Of Godts rechtvaardigheit ook blykt,

Wanneer zyn heil van 't menschdom wykt, Omdat zyn Hoofdt gespat is van 't verbondt;

Om Adams overtreeding, Door Satans overreeding,

Zoodat de mensch Godts wet Niet houden kan naar eisch, Maar deerlyk, reis op reis,

Zich met het quaadt besmet.

3 Want, handelt Godt den mensche wel naar 't recht, Wanneer hy vordert dat zyn pligt

Van hem word' onverminkt verricht Hoewel hy hem hier toe de magt ontzegt?

Als hy hem niet komt sterken,

Noch hulpzaam is in 't werken, Terwyl hy is ontbloot Van krachten in 't gemoedt, En mist het heilzaam goedt

Dat Adam eer genoot?

4 O Ia; Godts recht blyft onveranderlyk. Zyn wet staat eeuwig pal en vast, En schoon de mensch zich heeft vertast, Waardoor hy zwerft als balling uit Godts ryk,

Dit kan Godts recht niet hindren, Noch zynen eisch vermindren,

Met zynen vloek verzelt. Godt eischt het geen de mensch Volbrengen kon naar wensch,

Toen hy was wel gestelt.

I. Ruste.

5 Godt gaf den mensch, als zynen leenman, 't leen, En 't goedt voor dien volmaakten staat;

Doch bleef zyn hulp en toeverlaat; Dies most hy hem aanloopen met gebeen:

Vooral wanneer verzoeking Hem dreigde met verkloeking,

Als 't Adam is gebeurt, Die, wykende van Godt, Zich zelf, ô droevig lot!

Van hem heeft afgescheurt.

6 Hy sterft terwyl hy 't proefgebodt vertreedt, Hy sterft den geestelyken doodt,

En brengt zich in den zwaarsten noodt Van rampen, straf, en alle droevig leet.

Flux mist hy 's hemels gaven, In zyne ziel gegraaven,

Godts beeldt en heerlykheit: Waarna des Satans beeldt

Hem door de zinnen speelt; Dat hem ten quaade leidt.

7 Zie daar den mensch berooft van zyne kroon, Berooft van Godt en Godes kracht.

Zie daar, ô menschelyk geslacht,

Voor Adams schuldt den welverdienden loon. Wil Godt dan niet betichten

In 't eischen van de pligten Dit gy hem schuldig zyt. Wie vordert niet met recht Den dienst van zynen knecht,

Schoon hy 'er tegen strydt?

8 Maar als de mensch dus schuldig staat voor Godt, Word hy dan naar vereisch gestraft?

Of is de dreiging afgeschaft,

Van Godt gehecht aan 't schenden van 't gebodt? O neen: Zy toont haar vruchten.

Men kan Godts straf ontvluchten, Noch myden, alsze woedt. Zy volgt het zondig quaadt, Dat Godt, als Rechter, haat,

En knaagt het boos gemoedt.

II. Ruste.

9 Dit is de worm die nooit vergaat of sterft, Ia die door d' ingewanden boort,

Waardoor de ziel in angst versmoort, Omdatze Godt en zyn gemeenschap derft.

Zy voelt zyn gramschap blaaken, En moet den alsem smaaken

Der eerstverbode vrucht. Godt toont in zyn beleit Niet dan rechtvaardigheit

Waar voor het menschdom ducht. 10 Dus is de mensch geslagen met den ban,

En draagt den vloek van Godt gedreigt;

Zoodat hy, steeds tot quaadt geneigt, Zich uit de schuldt en straf niet redden kan.

Dus moet hy eeuwig klaagen, In 't voelen van Godts plaagen:

O leet! ô misbedryf! Dat my van Godt vervreemt, En zyne gunst ontneemt,

Ia doodt myn ziel en lyf!

11 Maar is by Godt dan geen barmhartigheit? Toont hy den zondaar geen gena,

Opdat hy in den vloek verga;

Zoo dat 'er niets voor zyn ontslaging pleit? Godt, immers, is genadig,

Menschlievend en weldadig, Naar zyn bezwooren woordt. Zal hy ons dan zoo slaan, Datw' in zyn wraak vergaan,

En hy geen smeeking hoort?

12 Och ja: Men vind barmhartigheit by Godt, Gelyk hy duidelyk verklaart,

Daar hy zyn deugden openbaart;

Maar hy wreekt ook de breuk van zyn gebodt. Dus slaat de Heer rechtvaardig

Hen die, voor hem onwaardig, Als zondaars schuldig staan. Zyn hooge Majesteit

Straft d' ongerechtigheit Moetwilliglyk begaan.

Z I E L Z U C H T .

13 Rechtvaardig Godt, die 't quaadt en onrecht haat, En straft naar uw rechtvaardigheit,

Geen onrecht steekt in uw beleit,

Dat gy den mensch, die uw verbondt verlaat, Afeischt de zelve pligten,

Die hy eer kon verrichten, Toen hy stont in de kracht Daar gy hem meê beschonkt, Waardoor zyn hart, ontvonkt,

Heeft uwe wet betracht.

14 Gy hebt den mensch geschapen naar uw beeldt, Almagtig Schepper van 't heelal;

Doch hy stort willens in den val,

Waardoor hy straks geheel van u verscheelt. Hy derft uw hemelgaven,

Hem in de ziel gegraaven, Het goddelyk sieraadt, Waardoor hy u geleek, Terwyl hy niet bezweek

In zyn' volmaakten staat.

15 Naar uw gerechtigheit, rechtvaardig Godt, En uwen toorn, die 't al verteert,

Dat zich van uw gemeenschap keert, Straftg' in uw wraak de breuk van uw gebodt.

Gy wreekt met recht de schennis Van hen, in wien de kennis

En liefde wordt gedooft. Het recht van uw verbondt Blyft eeuwiglyk gegrondt

In 't menschdoms eerste Hoofdt. 16 Hoewel gy dan, ô Godt, barmhartig zyt,

Gelyk uw naam zoo wordt*

gespelt; Zoo vinden wy ook klaar gemeldt Datg' in uw recht de minste kreuk niet lydt.

Schoon 't onrecht is bedreven, Is echter 't recht gebleven,

Dat gy het misdryf wreekt: 't Quaadt dat uw wet verscheurt; Waarover 't menschdom treurt,

En om genade smeekt.

*****

17 Genadig Godt, straf ons niet naar uw recht, Naardien wy schuldig voor u staan:

Wil met ons niet naar strengheit gaan, En dreiging aan het misbedryf gehecht.

Toon ons uw liefdeblyken, O Heer, of wy bezwyken

In 't oordeel dat ons naakt. Toon ons barmhartigheit, Die voor den zondaar pleit

Als uwe gramschap blaakt.

18 Wy werpen ons, ô Godt, voor uwen troon, Den troon van liefde en van genaad', Gevoelig wegens 't zondig quaadt, En beevende voor 't schriklyk zondenloon.

Wy zyn uw gunst onwaardig, En gy straft ons rechtvaardig,

Wanneerg' ons eeuwig vloekt. Doch, Heeler van ons hart, Heel deeze zielesmart,