• No results found

Op de zangwyze van den CX Psalm. P. 49.

Drie zyn'er in den hemel die getuigen, De Vader, die ons aller Schepper is,

De Zoon, voor wien zich 't wereldtruim moet buigen, En Heilige Geest, steeds in zyn woordt gewis. 2 Zy zyn maar een, en hebben 't zelve wezen,

De zelve magt, en eer, en majesteit, Het zelve ryk, in eeuwigheit geprezen;

Dit is 't geloof van Godts Drieëenigheit. 3 Dit is het stuk dat Godt ons openbaarde,

Schoon 't ons verstant niet tot den grondt bevat: Dit is het stuk dat ons't Geloof verklaarde,

Waar van de Kerk is nimmer afgespat. 4 Wy willen Godts orakelen gelooven,

Schoon 't Ongeloof hier tegen raast en woelt. Die nevel zal den zuivren glans nooit dooven,

Van Vader, Zoon, en Geest, hier in bedoelt. 5 Godt Vader, stort uw vrees' in onze zielen!

Godt Zoon, beschenkt ons met uw hemelkracht!

Godt Heilge Geest, voer ons op liefdewielen, Totdatw' eens zyn voor uwen troon gebragt! 6 Drieëenig Godt, versterk ons in de waarheit,

En ruk uit ons de drieste twyfeling! Totdatw' u zien, bescheenen van uw klaarheit,

Drieëenig in den hoogsten hemelkring!

XXIX. Een Lofzang over de Aanbiddinge en Liefde die wy Gode

schuldig zyn.

Op de zangwyze van den VIII Psalm. P. 38.

Myn Heer en Godt, 'k voel alles my verplichten, Om my geheel tot uwen dienst te richten, Opdat ik u aanbidde, dien', en eer' Als Vader, en des wereldts Opperheer.

2 Uw Majesteit blinkt met haar schitterglanssen Om uwen troon, in 's hemels hoogste transsen. Van 't wereldtruim wordt uwe magt erkent. Uw goedtheit hebt gy tot den mensch gewendt. 3 Gy word geëert van alle Serafynen,

Die met ontzagh voor uwen troon verschynen. Uw liefde word op d' aard' alom gedacht, Die gy bewyst aan 't menschelyk geslacht.

4 Uw oordeel doet ons voor uw vierschaar schroomen, (De rechtbank voor strafwaardigen en vroomen) Omdat gy't quaadt niet dulden kond naar 't recht, En uwe wraak aan 'tmisdryf hebt gehecht. 5 Uw wysheit is onpeilbaar en aanbiddlyk, Waardoor gy zelf 't heelal regeert onmiddlyk. Haar oogwit word begrepen noch ontdekt, Hoewelz' alleen tot heilig' einden strekt. 6 Gy zult getrouw in uw belofte blyven:

Dies laatg' uw gunst aan 't menschdom vast beklyven; En opent het uw' grooten liefdeschat,

Die alle heil in eeuwigheit bevat.

Ruste.

7 Het wezen hebt gy my, ô Heer, gegeeven: Toen heeft uw Geest ook in myn hart geschreven Het geen ik ben; voor u een zondig niet,

Doch teffens ook hoe gy my 't heil aanbiedt 8 Dies doet gy my den grooten Heilant kennen, En komt my aan uw heilig woordt gewennnen, Dat my bestiert, vertroost, verlicht, versterkt, En 't vast geloof in mynen boezem werkt. 9 Hy ondersteunt my in myn tegenspoeden, En komt myn ziel met hemelsch Manna voeden. Gy hebt my van het misbedryf bevrydt,

En toont dat gy myn Zielbehouder zyt. 10 Myn ziel bemin uw' Godt, hy is uw Vader, Hy opent my zyn liefd' en zegenader:

'k Verwacht alleen van hem de zaligheit, Waarby ik word ten hemel opgeleidt.

11 Maar denk, dat gy hem zonder maat moet minnen, Meer dan uw zelf, met al uw hart en zinnen.

Oneindig heeft hy my zyn gunst getoont; 12 Heer Iesus, sterk my door uw liefdestraalen, Want zonder die zal ik steeds van u dwaalen:

Ontvonk myn hart door uwen hemelgloet, Opdat ik u beminn' als 't hoogste Goedt.

XXX. 't Gebedt van Daniel, Dan. IX.

Voor eenen Boet- en Beededag. P.37.

O Godt, wiens goedheit is gelyk met uw vermogen, En die door uwe kracht de wereldt onderhoudt, Die uwe kinderen 't verbondt houd in den hoogen,

En voor de boozen hebt een pynigplaats gebouwt: 2 Wy staan voor u verschrikt van wegen onzen zonden,

En hebben uwe wraak verdient naar 't hoogste recht; Als hebbend' uwe wet en heilverbondt geschonden,

Waaraan gy uwen vloek en straffe hebt gehecht. 3 Wy hebben naar uw woordt en stem niet willen hooren,

Wy leefden onvervaart voor uwe straf en tooren, En hebben uwen dienst onwaardiglyk gehoont. 4 Wy stopten d' ooren voor de stemmen der Profeeten,

En gaven geen geloof aan uwer knechten woordt; Ia hebben stoutelyk uw hoog bevel vergeeten,

Zoodat het nimmer in de harten is geboort. 5 Wy allen doemen ons, als taande voor uw oogen,

Gy moogt rechtvaardig ons vergruizen door uw handt: Wy zyn niet waardig uw ontfermend meededogen,

Maar datg', als zondaars, ons in uwe wraak verbant. 6 By u, ô Godt, alleen is 't recht, doch wy staan schuldig,

Wy zyn voor u beschaamt van wegen al ons quaat. Maar, Heer, naardien gy zyt barmhartig en geduldig,

Zoo toon ons toch gena in dezen droeven staat. 7 Vergeef, vergeef, ô Heer, zoo veel elendelingen,

En voer niet over ons uw gansche gramschap uit. Laat onze smeekingen toch in uw ooren dringen,

Opdat, Heer, over ons uw oordeel word gestuit. 8 Wil alle rampen, die ons dreigen, van ons weeren,

En zie ons in gena met gunstig' oogen aan: Zoo zal uw aangezicht naar Zion wederkeeren,

En uwe schatkist voor uw volk steeds openstaan. 9 Doe dit om Christus wil, den Koning aller volken,

Om uwes zelfs wil, Heer, betoon ons uw gena. Redt zoo veel duizenden uit's vyandts naare kolken,

Die tot u roepen in hun boeien vroeg en spa. 10 O Iakobs Hoeder, Heer van alle wereldtstreeken,

Zie op de smarten van uw volk, zoo zwaar gedrukt,

Zyn lyden, droefheit, smaadt, en zilte traanenbeeken: Hoor zyne stem omhoog, terwyl 't hier gaat gebukt. 11 Wy steunen niet op iets dat in ons wordt gevonden,

Op waangerechtigheit, verdienst', of eige kracht; Naardienw' als aan het quaadt verkocht zyn en verbonden,

En dat geen mensch voor u onschuldig word geacht. 12 Maar alles wachten wy alleen van uw genade,

Van uw barmhartigheit en liefd' in uwen Zoon: Opdat het zalig licht uws aanschyns ons verzaade,

Alsw' u in heerlykheit beschouwen op den troon.

XXXI. Een Lofzang om Godt te danken;

Door eenen Ouden Kerkenleeraar in 't Latyn gedicht, en op eenen