• No results found

Elend! elend'! gevolgt van 's Hemels straf, Vertoont zich in den mensch van Godt geweken, Van zyne wieg draagt hy het droevig teken

Van 't misbedryf, dat hem verzelt in 't graf.

Hy mist zyn' Godt, en met hem 't zalig goedt, Dat hem van Godt was met zyn beeldt geschonken;

Zoodat hy voelt des Hemels gramschapsgloet, En in een poel van rampen legt gezonken. 2 Maar, waar uit wordt die droeve staat gekent? Wat wyst ons aan de vuile zielesmetten,

Waardoor ons Godt, als schenders zyner wetten, Naar 't hoogste recht, zyn eeuwig oordeel zendt? Zoodat de ziel van 't leven is berooft,

Zoo goddelyk, zoo heilig, zoo rechtvaardig; En 't liefdevier zoo in haar is gedooft, Dat zy Godts vloek en ongena is waardig? 3 Men kent dit leet op 't klaarst uit Godes wet, De wet, die ons de pligten aan komt toonen, Die d' Opperheer met zaligheit wil kroonen, En die hy heeft voor 't menschdom ingezet: Die hy ook heeft geschreven in 't verstandt, Zoo datmen kan op 't duidelykst bevatten,

Dat alles door het quaad' is overmant, En steeds geneigt om van Godt af te spatten. 4 De wetten die Godt gaf aan Israël, Hoedat het zou 't Gemeenebest regeeren, Zyn ook bequaam om 't zielgebrek te leeren;

Gelyk ook die van Moses kerkbestel. Maar uit de wet der Liefde zietmen best Hoe ver men is van 't rechte spoor geweken,

En 't zondig quaat is in het hart gevest, Waaruit het als een waterwel komt breeken.

5 Maar welk een trap van liefd' eischt Godts gebodt, Waardoor men kan in Godts gemeenschap raaken,

En in het vier van 's Hemels liefde blaaken? Ia Godt geniet gelyk zyn zalig lot? Geen trap word in dien liefdegloet gekent, Die 't harte moet door haare vlam verteeren:

In deeze liefd' is maat, begin, noch end, Waar door wy in Godts liefde zelfs verkeeren.

Ruste.

6 Godt, naar de taal van zyn Orakelwoordt, Is liefd' en geeft ons duizent liefdeblyken; Dies moet de mensch hier in naar Godt gelyken,

Zoodat dit vier in zynen boezem gloort: Dies moet hy Godt beminnen met zyn hart, Met zyn verstandt, en alle zielekrachten;

Zoodat hy leeft in liefde, zonder smart, En Godt bemint met alle zyn gedachten. 7 Dus lieft men Godt als zonder paal en perk. Die liefde moet de ziel tot Godt verkiezen, Waar in zy zich geheelyk kan verliezen,

En al haar doen niet is dan liefdewerk. Maar dit is d' eerst' en grootste liefdepligt, Het hooftgebodt aan 't Menschdom voorgeschreven;

Dies word het ook in d' eerste plaats verricht, Wanneer de ziel zoekt hemelwaarts te streeven. 8 Maar dan eischt Godt ook verder dat de mensch Zal met der daadt zyn' evenmensch beminnen, Gelyk zich zelf, ontvonkt door 't vier van binnen,

Waar door hy 't goed' verricht naar 's naastens wensch; 't Goedt dat hy wencht dat anderen hem doen,

Wanneer hy in gelyken staat mogt koomen; Zie daar de proef waaruit men kan bevroen, Of in ons hart Godts liefde wordt vernomen. 9 Maar vinden wy die liefde zoo volmaakt In onze ziel, als wy haar hooren spellen? Zoodat wy niet dan van Godts liefde zwellen;

En 't hart geheel van 's naastens liefde blaakt?

O neen: wy zyn versteeken van dit goedt; Zoodat wy zyn geneigt om Godt te haaten,

En, t' eenemaal verbastert in 't gemoedt, Den liefdepligt des naasten gansch verlaaten. 10 Ontvonk op niew de liefd' in onzen geest, Almagtig Heer, tot u en tot de menschen; Verniew in ons het vier waarom wy wenschen,

En dat in ons het zielgebrek geneest. Stort uwen Geest met stroomen op ons neer, Opdat uw liefd' in ons den haat verdryve,

Zoo strydig met uw wet en hemelleer; En elk getrouw in uwe liefde blyve!

Z I E L Z U C H T .

11 Genadig Godt, ik, die my zelven ken, Weet dat ik ben bezoedelt met gebreken, Waardoor ik van uw liefde blyf versteeken,

En, naar uw recht, voor u doemwaardig ben. Hier door leg ik gezonken in elend':

Ik mis uw licht, uw zaligheit, en leven,

't Geen uit uw Wet op 't klaarste word gekent, Die gy 't verstandt en hart hebt ingeschreven. 12 Ook hebtg', ô Heer, uw Wet geopenbaart,

Als gy uw stem op Sinaï liet hooren,

Die 't hardste hart kon kneuzen en doorbooren, Waar by uw recht werd opentlyk verklaart. Dien eisch heeft ons de Heilant ook geleert, Uw Zoon, wanneer hy dien in 't kort ontleedde,

Hoedat gy most bemint zyn en geëert, Wanneermen aan den eisch der wet voldeede. 13 Hy wees ons aan den grooten liefdepligt, Dien wy aan u verschuldt zyn van natuuren; De liefde die eeuw in eeuw uit moet duuren, En die volmaakt van ons moet zyn verricht. 't Geheele hart moet u zyn toegewydt, De ziel, 't verstandt, en alle zielekrachten;

Omdatg', als Godt, het alles waardig zyt, En zelf uw Wet is 't richtsnoer der gedachten. 14 Uw Zoon heeft ook den zin der Wet getoont In 't geen wy zyn verschuldigt aan de menschen, Dat wy hun doen al 't geene dat wy wenschen

Dat ons geschied', naar 't licht dat in ons woont. Maar, Heer, wy zyn versteeken van dat goedt, Geneigt om u en ons gelyk te haaten;

Zoodat wy, gansch verbastert in 't gemoedt, U dag op dag onteeren en verlaaten.

*****

15 Geef ons, ô Godt, datw' ons' elende zien, Opdatw' ons hart op onze wegen zetten, En, staarende gestadig op uw wetten,

Zien wat 'er most in ons bedryf geschien. Leer ons hoe ver wy van u zyn vervreemt, En dat het vier van liefd' in ons gedooft is,

Zoodat de ziel nu naar uw beeldt niet zweemt, Maar van uw glans en heerlykheit berooft is. 16 Neem uit ons hart den wortel van het quaadt, D' afkeerigheit van u en uwe waarheit;

Genadig Godt, en straal op ons uw klaarheit;

Zoo wordt ons hart ontheft van allen haat; Van allen drift die ons gemoedt bevlekt: Geef dat wy steeds in nedrigheit verzinken,

Omdat zich 't quaadt zoo ver heeft uitgestrekt, Datw' in den vloedt van 't misbedryf verdrinken.

III Gezang, van de Scheppinge, den Val, en de Verdorventheit des