• No results found

Door eenen Ouden Kerkenleeraar in 't Latyn gedicht, en op eenen vryen trant in 't Nederduitsch gevolgt

Op de zangwyze van den LXXXIX Psalm. Te Deun Laudamus. P. 18.

O Godt, wy looven u, wy pryzen u, o Heer, Wy heffen onze stem met lof op t' uwer eer', Om uwen grooten naam te roemen met gezangen.

De gansche wereldt moet van uwen wille hangen, U vreezen als haar' Godt, haar' Schepper, Heer en Vader, Die ons in uwen Zoon ontsluit uw zegenader.

De Troonen, Krachten, en de Geesten in uw ryk, Volmaakt in heiligheit, zoo rein, zoo goddelyk, Zyn steeds beschouwers van die hoogverheve zaaken. De Serafynen ende Cherubynen blaaken

Van uwe liefde, met de schaar der Hemelingen, Die t' samen eeuwiglyk den lof des Heeren zingen. 3 Het driemaal Heilig klinkt in hunnen hoogen toon,

Daar zy eerbiediglyk neerknielen voor den troon Van Godt den Opperheer, den Heer der heireschaaren: U, zingenze, kan niet in 't wezen evenaaren.

Uw heerlykheit en kracht vervullen 's wereldts paalen, Die uit den hemel, d'aard', en zee doorluchtig straalen. 4 't Spreekt alles van uw magt en uw getrouwigheit,

Van uwe goedheit, door het wereldtruim verspreidt, Uw wysheit, die gy toont in al uw groote werken. Dees komt d' Apostelschaar door haare leering sterken, Met uwe Heiligen, Profeeten, Martelaaren,

Die uw Orakelen en wysheit ons verklaaren.

I. Ruste.

5 De Kerke, die op aard' in alle landen strydt, Met die reeds is omhoog ter heerlykheit gewydt, Bewyst, ô Vader, u haar diep' eerbiedigheden, Met uwen Zoon, en Geest; hier in geloof beleden. Zy ziet uw aanschyn in uw beeldt, wiens zuivre glanssen

Tot in all' eeuwigheit beschynen 's hemels transsen. 6 O Heilant, uwe naam word' overal geëert,

Naardieng', als Opperhooft, in 't eeuwig ryk regeert: Door allen word' uw Geest, de Trooster, eer bewezen. O Iesus, uit het graf met heerlykheit verrezen, Gy zyt Godts eigen Zoon in d' eeuwigheit geboren, Die ons hebt tot uw Bruidt en eigendom verkoren! 7 Gy zyt ons hemelsch Hoofdt en Zielebruidegom.

In u zyn wy alleen den Vader wellekom;

En, op dat wy Godts heil en liefde zouden smaaken Zoodat wy zynen troon vrymoediglyk genaaken, Hebt gy ons vleesch en bloet, het lichaam, aangenomen, Waardoorg' uw' liefdevloet laat op het menschdom stroomen. 8 Gy, aller heeren Heer, en Koning van 't heelal,

Hebt u vernedert tot in Bethlems beestenstal, En zelf den kruisdoot aan 't vervloekte hout geleden; Doch daar den kop der slang en haare magt vertreeden, Zoodatg' ons 't leven hebt door uwen doot verworven, En wy het misbedryf door u zyn afgestorven.

II. Ruste.

9 Gy, Heer, hebt ons alleen den hemel opgedaan, Daar schaaren Engelen om uwen rykstroon staan, En gy ter rechte handt des Vaders heerscht als Koning: Gy zyt verheerlykt in den kreits der hoogste woning, En wordt eerbiediglyk geëert van Cherubynen, En alle Geesten die voor uwen troon verschynen.

10 Gy zult ons eenmaal, Heer, verwekken door uw kracht, Naardien u 't menschdom op den rechterstoel verwacht, Daar gy, als Rechter, zult een yders nootlot spellen,

En over levenden en dooden 't vonnis vellen. Wil uwe knechten dan, o Heer, genade toonen, En hun met zaligheit en eeuwig' eer bekroonen. 11 Gy hebt uw erfdeel in barmhartigheit bezocht,

En door uw dierbaar bloet van schulden vrygekocht; Geef daarom dat het, Heer, met overwinning praale, En het zegekroon in 't eeuwig ryk behaale.

Bewaar uw volk, ô Godt, ontsluit het uwen zegen, Als't volk van uwen naam door uwen Zoon verkregen.

III. Ruste.

12 Gelei uw kinderen, ô Heer, door uwen Geest, Uw uitverkoren volk dat uwen name vreest; En stort op hen uw gunst en liefde t'allen tyden. Wy willen ons voortaan tot uw gemeenschap wyden; Om uwe grootheit, die oneindig is, t' erkennen; Naar u te streeven op geloofs- en liefdepennen. 13 Bewaar ons dezen dag voor ongerechtigheit,

En misdryf tegens uw gevreesde Majesteit. Koom onze harten door uw liefdevier ontvonken, En geef ons, door't geloof aan uwen dienst geklonken, Vergeeving en gena by u, ô Godt, te vinden,

Op datw' ons eeuwiglyk getrouw aan u verbinden. 14 Help ons, almagtig Godt, alsw' in benauwtheit zyn,

Dat ons het zalig licht uws aangezichts beschyn': Gy, Heer, kond ons alleen door uw vermogen helpen, En door uw kracht het bloet van onze wonden stelpen, Ons vergenoegen, en ten jongsten dag verhoogen, In 't ongemeeten ruim der hoogste hemelboogen.

XXXII. Gezang over 't begin der Predikatie van Christus op den berg,

Matth. V. en andere Zaligspreekingen.

Op de zangwyze van de X Geboden. P. 42

Geloovig volk, hoor toe aandachtig Naar uw Verlossers stem en woordt: Hoor naar zyn leering, als waarachtig,

En die zelf door de harten boort. 2 Welzalig zynze die bewust zyn

Van hunne zielsbehoeftigheit; Zy die bedroeft en zonder rust zyn,

Om 't quaadt dat hun van Godt afscheidt. 3 Welzalig die op Godt betrouwen,

En die recht arm zyn naar den geest; Naardienz' eens zullen Godt beschouwen

In 't hemelryk op 't eeuwig feest. 4 Welzalig zynze die hier treuren, Want hun is vaste troost bereidt, Die 't harte zal ten hemel beuren,

Als wachtende d' onsterflykheit. 5 Welzalig die hun goedt verlaaten,

Om Iesus wil, en voor zyn leer; Ia die zelf 't liefst op aarde haaten,

6 Welzalig zynze die hier lyden Om Iesus naam en Godes zaak; Zy zullen zich hierna verblyden,

In 's hemels lusthof van vermaak. 7 Welzalig zynze die bewyzen

Dat zy zachtmoedig zyn in 't hart; In wien men geenen toorn ziet ryzen,

Of wrevel, die den naasten tart. 8 Welzalig die krakkeelen myden,

En nimmer stookers zyn van quaadt: Zy erven d' aard' in deeze tyden,

En naderhant des hemels staat.

Ruste.

9 Welzalig zynze die steeds haaken, En hongren naar gerechtigheit: Godt zal voor hun verzading waaken,

En heeft hun 't eeuwig ryk bereidt. 10 Welzalig die hun liefdeblyken

Betoonen aan der armen schaar: Godt zal hun met zyn' schat verryken

Ten jongsten dag in 't openbaar. 11 Welzalig zynze die vergeeven,

Om Christus wil, zelf 's vyandts leet: Hun schuldt by Godt word uitgewreven,

Als daar hun Heilant voor voldeedt. 12 Welzalig die met reine zielen

Voor Godt verschynen, kleen van moedt, En kloek den ouden mensch vernielen;

Als dien hy schenkt zyn zalig goedt. 13 Welzalig die den vrede minnen,

Die onrust vlieden en geschil; Dien nimmer flinx beleit verzinnen:

Maar steeds bezadigt zyn en stil. 14 De Godt des vredes zal hun schenken

Zyn hemelvreugd; een zaligheit

Die hier 't verstandt niet kan bedenken, Hun tot in eeuwigheit bereidt. 15 De Koning Iesus zal hen kroonen

Met eeuwig' onverwelkbaar' eer, En zetten hen op hemeltroonen,

Naar 't woordt der Evangelileer. 16 Godt schiet op hen zyn gloristraalen,

Als eeuwig hunne zon en licht, En geeft hun in zyn opperzaalen

Te zien zyn Goddlyk aangezicht.

XXXIII. Lofzang over de genadige verlossinge onzer Vaderen van de