• No results found

Dus treeden wy in 't waar geloove voort, Dat duidelyk staat in 't Orakelwoordt. Zoo koomen wy allengs de Godtheit nader, En hooren eerst gewaagen van den Vader: Den Vader die 't Heelal geschapen heeft, En dagelyks vernieuwt het wezen geeft, Door zynen wil, als oorzaak zyner werken,

Van geen verstandt, hoe schrander, af te perken. 2 Wie ziet Godts kracht en alvermogen niet, Als hy uit niet de wezendheit gebiedt, Zoodat het Al is uit het niet gesproten, En door Godts wil krachtdadig voortgevloten? Geen stof bestont met Godt van eeuwigheit, Maar is van hem tot eenen klomp bereidt, Een' mengelklomp; waaruit, naar Godes orden Het schoon gebouw der wereldt is geworden. 3 De wereldt kreeg 't begin dan met den tyt, En werd gelyk ten schouburg ingewydt, Waarop de Heer zyn Almagt zou vertoonen, En 't Goddlyk werk met zegeningen kroonen. De Hemel, als 't doorluchtigste gemeldt, Werd tot Godts troon der heerlykheit gestelt, En d' Engelen ter woninge geschonken, Als Geesten die van hemelglanssen blonken. 4 Maar d' aarde werd geschapen voor 't geslacht 't Geen uit zyn' grondt en stof werd voortgebragt; Van 't menschdom, dat, voorzien met lichaamsleden, Met vrolykheit op dit tooneel zou treeden,

Opdat het Godt beschouwd' in zynen geest; En hier door Godt als Schepper werd gevreest. Zie daar 't begin der dingen kort ontvouwen; Doch laat het ons van stuk tot stuk beschouwen.

I. Ruste.

5 De Mengelklomp, die alle stof besloot, Hoezeer verwart, was als een vruchtbre schoot, Waaruitmen haast in orde zag ontspringen Het wereldtruim, met lucht en hemelkringen. Maar zouden die verschynen voor 't gezicht, Zoo mostenze bestraalt zyn van het licht: Dies werd het licht op Godts bevel ontsteeken, Ia quam zelf uit den duistren afgrondt breeken.

6 Hier blinkt aanstondts Godts alvermogen uit, Naardien 'er niets zyn wil en werking stuit, Als zyn gebodt de stoffe komt verlichten, Waarvan hy zal 't gebouw der wereldt stichten. Dat 's Goddelyk, dat 's vol van majesteit, Dat alles staat op Godts bevel bereidt; Zoodat zyn woordt de dingen brengt in wezen Gelykz' uit niet zyn luisterryk gerezen! 7 Zie daar den dag geboren en den nacht, Ia uit den nacht het schynsel voortgebragt Dat al de stof doorstraald' in haare deelen, Waarinmen zag de zaadtbeginsels speelen Van alles dat het aardtryk heeft gebaart, 't Geen 't leven derft, of leeft naar zynen aart. O Wonderstuk, 't beginsel van Godts werken, Voor 's menschen geest zoo waardig te bemerken! 8 O Levensbron, en Oirsprong van het licht, Die uwen troon in 't hooge hebt gesticht; Dat uwe glans in onze harten schyne, Opdat daarin de duisternis verdwyne, Die onzen geest gelyk een kleedt bedekt! Geef dat wy steeds naar u zyn uitgestrekt, Om van u licht en klaarheit af te smeeken; 't Genezend licht voor onze zielgebreken!

II. Ruste.

9 Maar schoon de stof werd van het licht bestraalt, Wasz' echter niet gerezen noch gedaalt;

Gedaalt om op het middelpunt te zakken Waaropze zich rontom most samenpakken: Gerezen tot den schoonen hemelboog, 't Azuurgewelf, onnaakbaar voor het oog, Om door 't gezicht de stoffe t' onderscheiden, Die d' Almagt quam als eenen bol bereiden. 10 De fynste stof rees op gelyk een damp Van brandend vier, of waassem van een lamp; Terwyl de zwaarst' om 't middelpunt bleef zweeven,

En in de lucht rontom werd voortgedreven. Maar d' aarde was bedolven in het nat Voordat haar Godt hier van gescheiden had; Zoodat het was een woeste waterwereldt, Een barre zee, met geenen glans beperelt.

11 Maar d' Opperheer, die 't al met wysheit schiep, En alles niet gelyk in orde riep;

Die d' aarde voor het menschdom wou bereiden, Heeft haaren klomp van 't water afgescheiden, En maakt' in dien veel groeven diep van grondt, Waarin hy 't vocht gelyk in boezems zondt, Rontom omringt met hoogekruinde stranden, Tot veiligheit en dekking aller landen.

12 Dus steekt de kloot der aarde 't hooft omhoog, En word, ontheft van 't water, styf en droog, Bequaam voor kruidt en hoogetopte boomen; Terwyl de zee haar aderen laat stroomen, Tot vruchtbaarheit, door 't drooge lichaam heen. Zoo zietmen hier 't begin der aard' en zeen, Van Godes mondt met deezen naam geheeten; Naar Moses snoer naaukeurig af te meeten.

III. Ruste.

13 Maar Godt volendt noch niet den derden dag, Als hy de zee van d' aard' gescheiden zag, Maar komt rontom den aardkloot eerst bedekken, En met een schoon tapytkleedt overtrekken, Waarop geboomt', en gras, en kruiden staan, Met vruchten, zaadt, en bladeren belaan, En bloemen, die de schoonste glanssen dooven Van alle wat de kunst teelt in de hoven.

14 Dus zietmen hier 't sieraadt van 't schoutooneel Dat strekken zou tot 's menschen ooggestreel; Opdat de glans der goddelyke straalen, Door dit gezicht in zyne ziel zou daalen, En hy het hart verheffen zou omhoog.

Tot Godt, hoewel onzichtbaar voor het oog, Om alle vrucht tot vreugd in hem te smaaken, Waarvan hy zag dees zinnebeelden blaaken. 15 Maar 't licht, dat in de stoffe was verspreidt, Most ook zyn tot zyn middenstip geleidt, Opdat het zou zyn werking doen op aarden, En dag en nacht niet langer samenpaarden, Maar dat 'er werd een onderscheidt gezien, Wanneer de nacht zou voor het daglicht vliên, Waardoormen net de tyden zou bereeknen Die 't hemelsch licht in 't loopen af zou teeknen. 16 Dies schiep de Heer, met wysheit, Zon en Maan, Die aan 't gewelf der hemeltranssen staan;

De Zon, waardoor de donkerheên verdwynen, Om dag op dag met heerschappy te schynen. De Maan, opdat de nacht ook licht genoot, Waarvan hy was oirsprongkelyk ontbloot. Waarna men zag den hemelkring versieren Met duizenden ontstoken starrevieren.

IV. Ruste.

17 Dus zienwe 't end van 't vierdendaagsche werk, De Zon en Maan, en Starren, boven 't zwerk, In d' Opperlucht en haare kringen pryken. Doch laat ons nu de lucht en zee bestryken Met ons gezicht, daar Moses ons geleidt. Hier zienw' op niew een straal der Goddlykheit Des Scheppers, in ontelbre vlugge dieren Die door de lucht en 't bruischend pekel zwieren. 18 Het water, zegt de Schepper, brenge voort Een levend heir, besloten in zyn boordt, Met vinnen om de stroomen door te klooven. Het pluimgediert vlieg' in de lucht naar boven, En quinkeleer' in zyne hooge vlucht,

(Zoodat het al weerschaatre van 't gerucht) En zich in zyn geslachte ruim verbreide,

In 't groene veldt, bosschaadj' en dorre heide. 19 Dus treedenwe den vyfden dag voorby, Met Moses, in dit eerste jaargety,

Opdat wy met aandachtigheit bemerken

De Dierenteelt, en 't Hooftstuk van Godts werken. Hier zien wy dat het aardtryk dieren baart, Elk leevend' en bestaande naar zyn' aart, Viervoetig, om het veldtgroen af te scheeren, Of zich met aas van andren te geneeren.

20 Hier was het paardt, de koe, en 't wollig schaap, De leeuw, de beer, de hondt, en sneedig' aap, De tyger, wolf, en bok, en snelle kemel, En d' olyfant, ja alles wat de hemel Met zyne kring van 't aarstgedierte dekt: Dus had zich Godt in 't scheppen uitgestrekt Tot alles 't geen ontbloot was van de reden. Maar laat ons tot het reedlyk' overtreeden.

V. Ruste.

21 Hier komt de mensch te voorschyn uit Godts handt, Doch raakt niet als 't gediert' in zynen stant,

Slechts door den wil van Goddelyk gebieden, Waardoormen flux 't bestemde zag geschieden, En alles werd in zyn natuur geteelt.

Laat Ons, sprak Godt, den mensche naar ons beeldt, Van heiligheit en waare kennis, maaken,

Opdat hy mag Godts liefd' en goedheit smaaken: 22 Opdat hy Godts gelykenisse draag',

En Ons in zyn gehoorzaamheit behaag', Ia dat hy zelf hier heerschappye voere, En al 't gediert' op zynen wenk zich roere. De visschen, 't vee, en 't geen op d' aarde kruipt; Het pluimgediert' en 't geen in holen sluipt; Ia 't aardtryk zy gehoorzaam aan zyn wetten,