• No results found

Klein-Brabant (V)

7.1 Geologie

Het geologisch substraat bestaat uit tertiaire lagen. In het noordoosten zitten de tertiaire lagen (vermoedelijk) zeer diep omdat deze zone nog behoort tot het Vlaamse valleigebied (§ 6.1) (BAETEN et al. 1986; VAN DIJCK et al. 1986, 1987). Vanwege de textuur van de bovenliggende lagen wordt deze zone niet aan gebied IV toegevoegd. Buiten de Vlaamse vallei bestaat het tertiaire substraat uit eocene lagen (grootste deel van het hier besproken gebied; Tabel 2.4 en Figuur 2.2). Het betreft grotendeels de kleien en de zanden van Asse (Bartoniaan). In het wes-ten zijn de zanden van Lede (Lutetiaan) en de formatie van Panisel (Paniseliaan) aanwezig.

Het tertiair bestaat in het centrale deel overwegend uit klei, terwijl het westelijke deel meer zandig is. Dit heeft belangrijke invloeden op het landschap (reliëf, waterhuis-houding). De tertiaire lagen vertonen een lichte daling naar het noorden (Figuur 2.2) en het oppervlak ervan is golvend en sterk versneden. Het betreft alle mariene lagen.

Plaatselijk hebben bepaalde beken, zoals de Vondelbeek, de Molenbeek e.a. zich door de klei van Asse ingesneden tot in de onderliggende zanden van Wemmel en zanden van Lede.

Het substraat is grotendeels afgedekt met een quar-taire, pleistocene dekmantel. De dikte van deze mantel wisselt sterk, vooral naar het zuiden toe (LOUIS 1964, 1965).Tussen het Tertiair en Quartair bevindt zich meestal een residueel basisgrind.

De dekmantel werd afgezet in de laatste ijstijd, het Weichseliaan. Bij de aanvang werden (niveo-)fluviatiele zandige tertiaire materialen verplaatst, verspoeld en ver-mengd (Hesbayaan). Later werden niveo-eolische afzet-tingen belangrijker (Brabantiaan) om uiteindelijk een nagenoeg zuiver eolisch dek te vormen (Tardiglaciaal). De textuur van dit laatste dek is sterk afhankelijk van de topografie en de geografische ligging. In de hier besproken zone betreft het zandleem. De variatie in de dikte wordt overigens verklaard door de topografie en de overheers-ende windrichting, nl. westenwinden. De naar het westen gerichte hellingen hebben een dunnere laag eolisch mate-riaal, terwijl deze het dikst is (5-10 m) in de depressies en op zwakke, naar het oosten gerichte hellingen.

Tussen de afzettingen van het Midden-Weichseliaan en van het Tardiglaciaal bevindt zich vaak nog een dik pak (vaak meer dan 1 m) verspoeld, niveo-fluviatiel materiaal. Dit is het gevolg van afspoeling, afglijding en menging van vroeger afgezette materialen van de hogere delen en dit in het begin van het Tardiglaciaal (LOUIS 1961, 1965). De eventuele aanwezigheid van deze niveo-fluviatiele laag is belangrijk voor de bodemgesteldheid.

Op het einde van het Tardiglaciaal werden langs de Dender (Wieze-Denderbelle) duinruggen afgezet door verwaaiing van lokale sedimenten, in dit geval vooral licht zandleem.

In het Holoceen werd in de valleien alluvium afgezet en traden nieuwe verstuivingen op in recente tijden t.g.v. bosontginningen.

7.2 Geomorfologie

Het reliëf wordt in het zandleemgebied beïnvloed door het onderliggende tertiaire substraat. In de zuidwes-telijk hoek is deze invloed sterk. Door de afwisseling van kleiige en zandige lagen werd het tertiaire substraat ver-sneden vooraleer het met quartaire sedimenten bedekt werd. Klei biedt immers een grote weerstand tegen erosie. Het betreft de klei van Asse en, in het geval van een steil-rand in het uiterste zuidwesten ter hoogte van Kluiskapel, Paniseliaan-klei (LOUIS 1961, 1964, 1965; BAEYENS 1973). Ook Lediaan-kalkzandsteenlagen vertonen een hogere erosieweerstand. Zij vormen de heuvels nabij Moorsel-Meldert-Baardegem (zuidwesten). Als dusdanig is het reliëf in hoofdzaak een erosiereliëf.

Grosso-modo daalt het reliëf vanuit het centrale deel in noordelijke, oostelijke en westelijke richting. De beekval-leien volgen het reliëf.Van west naar oost vertonen ze dan ook een zuidoost-noordwest, een zuidnoord, respectieve-lijk een zuidwest-noordoost verloop. De beekvalleien zijn in het noorden weinig en in het zuiden duidelijk ingesne-den.

Het noordelijk gedeelte, ruwweg gelegen tussen +10 en +20 m is bijna vlak en gaat geleidelijk over naar het zwak golvende zuidelijk deel (+20 à +40 m). Plaatselijk is het reliëf iets meer geaccentueerd door het ondiep voorko-men van tertiaire kleilagen (bv. ten zuidwesten van Nieuwenrode).

De Vondelbeek en de Wiezebeek-Steenbeek vormen ten westen en ten noorden van de lijn Lebbeke-Opwijk-Hulst-Kattenbroek (Moorsel) een zwak golvende depres-sie. Ter hoogte van Denderbelle-Wieze is deze depressie gescheiden van het Dender-alluvium door een laat-pleisto-cene rug. Deze rug vormt in de overgang naar het alluvium een steilrand. Ook tussen Kattenbroek en Hulst bevindt zich een duidelijke steilrand met bronniveaus (LOUIS1964). De Grote Molenbeek vormt eveneens een brede depres-sie, waarin Merchtem, Steenhuffel en Londerzeel gesitu-eerd zijn (LOUIS1965).

Het zuidwestelijke deel (Moorsel-Meldert-Affligem) is heuvelig met een afwisseling van hoogten, steile hellingen, smalle sterk ingesneden dalen (bv. vallei van de Molenbeek) en enkele vrij vlakke delen.

7.3 Hydrologie en

hydrografie

Van west naar oost behoren de beken tot het Dender-, het Rupel-, respectievelijk het Zennebekken.

De belangrijkste beken van het Denderbekken zijn de Vondelbeek (noorden), de Wiezebeek-Steenbeek en de Molenbeek (zuiden). Zij vertonen alle een zuidoost-noord-westverloop en monden individueel uit in de Dender. De Grote Molenbeek, behorend tot het Rupelbekken, doorsnijdt het zandleemgebied in zuidnoord richting. Met de talrijke zijbeken, waarvan de Birrebeek een vrij groot deelbekken vormt, ontwater t zij het centrale deel (Merchtem-Wolvertem-Buggenhout-Londerzeel-Nieuwen-rode-Kapelle-op-den-Bos).

De omgeving van Humbeek vloeit af naar de Zenne en naar de Willebroekse Vaart. Enkele kleine beekjes, die vroeger tot het Zennebekken behoorden, lozen nl. in het kanaal (Driebosbeek of Grote Buisbeek, Kleine Buisbeek en Lintbeek).

Het gedeelte tussen de Willebroekse Vaar t en de Zennevallei behoor t tot het Zennebekken met de Kesterbeek en de Laakbeek-Aabeek als belangrijkste lopen.

7.4 Pedologie

De bodems zijn in hoofdzaak gevormd in zandleemse-dimenten. Over het algemeen neemt het leemgehalte toe naarmate de gronden hoger en/of zuidelijker gelegen zijn. De textuur kan sterk variëren door vermenging met ver-spoeld tertiair zand. Ook in de diepte kan de textuur varië-ren: zandige, lemig zandige en zandlemige lagen kunnen elkaar afwisselen en lokaal kan een zwaar leem- of kleisub-straat voorkomen (LOUIS1961, 1964, 1965; BAEYENS1973). Ook de afwisseling in vochtgehalte en in bodemprofiel is min of meer gecorreleerd met het reliëf.

Op grote delen van de hogere interfluvia in het zuiden van het zandleemgebied bevinden zich niet, tot zwak gley-ige, dus drogere bodems met een textuur B horizont (grijs-bruine podzolachtige bodems). Grote, vrij aaneengesloten zones van dit bodemtype strekken zich uit ter hoogte van Humbeek-Beigem-Sint-Brixius-Rode, Meuzegem-Impde, Merchtem-Heerbaan en rondom Baardegem en Moorsel. Grijsbruine podzolachtige bodems zijn gevormd onder gemengd loofbos en zijn typisch voor zand en leem-streken. Doorgaans vertonen deze gronden een normale waterhuishouding: d.w.z. dat zij gedurende de seizoenen regelmatige waterpeilschommelingen (gemiddeld 1 m groot) vertonen.

Elders overwegen gronden met een sterk gevlekte of verbrokkelde textuur B horizont. Het betreft

gedegradeer-de grijsbruine podzolachtige bogedegradeer-dems, die o.a. ontstaan zijn door het rooien van de bossen en het in cultuur brengen van de gronden. De vochttoestand varieert meestal van zwak tot matig gleyig (dus vrij droog tot vrij vochtig). Lokaal bevinden zich echter vlekken en stroken sterk gleyige, dus nattere gronden. Behalve doordat zij gelegen zijn in depres-sies en beekvalleien ontstaan deze nattere gronden o.i.v. het ondiep voorkomen van tertiaire klei (op minder dan 2 à 3 m diepte) of zwaar-zandleemlagen in het profiel. Deze minder doorlatende lagen veroorzaken in het natte sei-zoen een tijdelijke stuwwatertafel. De grondwaterstand-schommelingen zijn hierdoor zeer groot.

In de valleien is de textuur afhankelijk van de stroom-snelheid van het water bij de afzetting. In de hier bespro-ken valleien van kleinere rivieren wisselen zandleem- en lichte kleigronden elkaar af. Het betreft vooral sterk gleyige tot zeer sterk gleyige gronden, vaak met een reductiehori-zont (nat tot zeer nat). Sporadisch worden veenbodems aangetroffen. De hoge vochtigheid hangt samen met een permanente grondwatertafel, die regelmatige seizoen-schommelingen vertoont.

De stuifzandrug langs de Dendervallei te Wieze-Denderbelle bestaat uit droge tot matig droge lichte zand-leemgronden met een verbrokkelde textuur B horizont.

7.5 Landschapsbeschrijving

aan de hand van

cultuurhistorische

invloeden

7.5.1 De streek tussen Aalst en Merchtem

Alle verhoudingen in acht genomen was de streek tus-sen Aalst en Merchtem reeds in de tijd van graaf DE

FERRARIS (ca. 1777) relatief druk bevolkt. Ten noorden van de as Aalst-Merchtem was overwegend agrarisch (akker-teelten), met hier en daar kleinere bosjes zoals bv. de nu nog bestaande Cattenbrouck, Dokkenebos en Trot (in de laatste twee ook drassige graslanden).Vandaag de dag is er veel serreteelt. Hier en daar is nog een hoppeveld te zien. De vallei van de Molenbeek te Moorsel was, en is nog steeds herkenbaar als een lint van vochtig grasland (nu wel met veel populierenaanplant).Ten zuidoosten van Aalst lag, aansluitend op de bosrijke omgeving van de Abdij van Affligem (deze behoort tot de Leemstreek en wordt daar besproken), het vrij uitgestrekte “Affleghem Bosch”, door DEFERRARIS(ca. 1777) als nat bos gekarteerd. Het grootste gedeelte ervan was gerooid ten tijde van VANDERMAELEN

voor het ten oosten gelegen bos. Heden wordt hetgeen ervan overblijft Kluisbos genoemd. Het deel ten oosten van de Kluiskapel staat niet als bos op de kaart van Van Der Maelen.

Een tweede groot bosgebied lag ten noordoosten van Opwijk: het “Buggenhout Bosch”. Omstreeks 1777 (DE

FERRARIS) was het nog veel uitgestrekter dan vandaag, en reikte in het zuiden tot aan de Brabantse beek ter hoogte van het “Hof ten Houte”, (vandaar allicht dit toponiem). Rond 1845 was het bos al heel wat kleiner geworden, maar vormde in essentie nog altijd een samenhangend geheel, en lag niet zo ver verwijderd van de toen ook al bestaande natte bossen bij “Kemmeken” .

7.5.2 De streek tussen Merchtem en Zemst

Vooral onmiddellijk noordoostwaarts van Merchtem is de streek ook nu nog altijd veel landelijker en minder bewoond dan ten westen. Vanaf Wolvertem en verder oostwaarts laat het uitzwermingseffect van de Brusselse agglomeratie zich sterk gevoelen. Er zijn enkele tamelijk brede zuidnoord verlopende beekvalleien (Grote Molenbeek, Kleine Molenbeek en Birrebeek), die ook op oude kaarten al herkenbaar zijn als linten van drassig gras-land. Verder was dit vanouds een agrarisch, overwegend akkerbouwgebied, met een aantal verspreide bosrelicten van meestal bescheiden omvang, vaak op de genoemde beekvalleien aansluitend. Een aantal ervan zijn nu verdwe-nen. De belangrijkste nu nog bestaande: Blakenberg, Leefdaalbos, Velaartbos en Gravenbos ten westen van de Willebroekse vaart, en ten oosten daarvan Kollinten en Kattemeuterbos. De kasteelparken van Impde, Graven-kasteel, Linterpoorten, Wolfslinde en Eetveld zijn reeds aangegeven op de kaart van DE FERRARIS (ca.1777). Het kasteelpark Neromhof is van recentere datum, maar bevat oud bos (Secretaris Bosch volgens Van Der Maelen), even-als het park Wormelaar (Zemst).

7.6 Algemene biologische

typering

Fytogeografisch gezien ligt dit gebied in de overgangs-zone tussen het Vlaams en het Brabants district. Dit over-gangskarakter blijkt ook enigszins uit de aanwezige karte-ringseenheden (Tabel 2.3). Enerzijds komt sporadisch nog heide en struisgrasvegetatie voor (cg, ha). Anderzijds komen kenmerken van meer lemige streken het duidelijkst tot uiting in de mesofiele bossen. Eiken-berkenbossen (qb) ont-breken, terwijl eiken-haagbeukenbossen (qa) een relatief hoog aandeel van de oppervlakte innemen en zelfs eiken-beukenbos (fa), eiken-haageiken-beukenbos met Wilde hyacint (qe) en bronbossen (vc) voorkomen.

Over het algemeen bezitten de kasteelparken en bos-gebieden een typische fauna, vergelijkbaar met die van het bos van Schiplaken (29c). Devillers (1988) noemt naast Boomkruiper, Boomklever, Nachtegaal, Groene en Grote bonte specht en Ransuil een aantal zeldzamere soorten, zoals Appelvink, Goudvink, Bosuil en Houtsnip.

Broedvogels van meer agrarische gebieden zijn o.a. Steenuil, Torenvalk, Kievit en Veldleeuwerik. Op de hoger gelegen Brabantse leem broeden typische soorten zoals Gele kwikstaart, Patrijs en Grauwe gors.

7.7 Gebiedsbespreking

7.7.1 Gebied 30: Relicten te Hanaarden

Ten noorden van de oude spoorweg, “Leireken” genoemd, ligt een vanouds dicht bewoond landelijk gebied met veel boomkwekerijen en serres, waar niet zo veel over-gebleven is van de (half)natuurlijke levensgemeenschappen. Ter hoogte van het toponiem “Hanaarden” is er een depressie langs de Pasbeek met vochtige graslanden waar-van een aantal verruigd zijn en een aantal nog interessante soorten vertonen in de perceelsrand (o.a. Beemdkamgras) of in de sloot (o.a. Riet). Deze graslanden zijn omzoomd met knotwilgen en populieren. In een populierenaanplant (lh/va°) met een gevarieerde struiklaag met Zwarte els, Gewone es, Zomereik, Gelderse roos, Boswilg, Sporkehout, zijn in de kruidlaag naast de algemene soorten ook Ruwe smele, Boszegge, Bosanemoon, Grote muur, Gewone salo-monszegel, Slanke sleutelbloem en Gewone engelwortel aanwezig, maar niet in grote hoeveelheden.Voor de vochti-ger, als lh/vm° gekar teerde aanplant vermelden VANNIEUWENHUYSE et al. (1982) Bitterzoet, Wolfspoot, Grote wederik en Poelruit. Laatstgenoemde auteurs heb-ben deze bosjes de hoogste waardering toegekend, het-geen op lokaal niveau zeker te verantwoorden is, al zijn de vegetaties hier enigzins fragmentair.

7.7.2 Gebied 31: Bosfragmenten in de

driehoek

Houtem-Eerdegem-Klaarhaag

Het bosje te Kattenbroek (Houtem) (31a) is een oud alluviaal bosje met voorjaarsbloeiers (va, qa), helaas sterk verruigd maar met nog veel fraaie soor ten. Sommige van deze soorten wijzen erop dat hier water-voerende lagen (zanden van Wemmel en Lede) dagzo-men: Reuzenpaardenstaar t, Gewone dotterbloem, Daslook, Gevlekte aronskelk, Bosbingelkruid, Bos-anemoon, Gewone salomonszegel, Moesdistel, Reuzenzwenkgras en Gele dovenetel.

Ten zuiden van Steven (31b) ligt een populierenaan-plant met plaatselijk een goed ontwikkelde lagere boom-en struiklaag (se) bestaande uit Ruwe berk, Gewone vlier, Zomereik, wilg, Gewone es, Gelderse roos, Wilde lijster-bes, Rode kornoelje,… In de kruidlaag worden naast de meer algemene voorjaarsbloeiers als Slanke sleutelbloem, Speenkruid, Gevlekte aronskelk en Bosanemoon, ook Daslook en Gele Dovenetel waargenomen.Verder komen ook Echte valeriaan, Dotterbloem, Gele lis, Robertskruid, Engelwortel, Beekpunge,… voor (HEUTZet al. 1996).

De bovenloopjes van de Steenbeek of Wiezebeek ter hoogte van Oude Heerbaan en de gehuchten Eerdegem, Terhagen en Spruithoek (31c) snijden even-eens dit watervoerende Ledo-Wemmeliaan aan. Ook al zijn de hier aanwezige bosfragmenten door allerlei ingre-pen (o.a. herhaaldelijk aanplanten en kapingre-pen van populier) verruigd, meestal is het voorjaarsaspect in de kruidlaag (Gele dovenetel, Gulden boterbloem, Daslook, Gewone salomonszegel, Bosbingelkruid, Slanke sleutelbloem) nog duidelijk herkenbaar, en komen plaatselijk bronbossoor-ten (Beekpunge, Gewone dotterbloem, Bittere veldkers) voor. Dit is plaatselijk ook het geval onder de bomenrij van wilg en populier langs de weinig of niet vervuilde wes-telijke arm van de Steenbeek (VANNIEUWENHUYSE et al. 1982).

Een als qs gekarteerd bosfragment ten zuidwesten hier van, langs het “Leireken” (31d), heeft onder Zomereik een dominante ondergroei van braam, met wat Gladde witbol, Veelbloemige veldbies, Adelaarsvaren en Valse salie. Op het “Leireken” zelf is een wat ruiger meso-fiel hooiland ontstaan met o.a. Boerenwormkruid, Goudgele honingklaver, Peen, Rapunzelklokje, Schaduw-kruiskruid, Brede wespeorchis, Grote wederik, Mannetjes-varen en verspreide opslag waarin Hondsroos en Sleedoorn voorkomen. In het eikenbosje aan de andere kant van de oude spoorweg (t.h.v. Eksterke) staat onder een gemengde boomlaag o.a. Haagbeuk, Eenstijlige mei-doorn, Hazelaar en Hulst in de struiklaag en Schaduwgras en Gewone salomonszegel in de weinig ontwikkelde kruidlaag.

Het langgerekte bos in de vallei van de Koestaartbeek (31e) bestaat grotendeels uit populieren-aanplanten (lhb). De boom- en struiklaag zijn plaatselijk goed ontwikkeld met esdoorn, wilg, Zomereik, Gewone es, Spaanse aak, Ruwe berk, Gewone vlier, Zwar te els,… In de kruidlaag wordt regelmatig Dotterbloem aangetrof-fen, naast Muskuskruid, Speenkruid, Bosanemoon, Gewone salomonszegel, Klimopereprijs, Dagkoekoeks-bloem,… In het oudere deel van dit bos kan ook Bosbingelkruid, Gele dovenetel en zelfs Wilde hyacint worden aangetroffen (HEUTZ et al. 1996; mededeling P. Van Den Bremt z.d.).

Ten noorden van de Koestaartbeek ligt een uitge-strekte laagstamboomgaard. Aan de zuidzijde grenzen twee kleine bosjes. Het westelijke van de twee is het meest interessante (qe) door het voorkomen van Kleine maagdenpalm en Wilde hyacint, naast Bosanemoon en Speenkruid. Braam, Grote brandnetel, Zevenblad, Kleefkruid en Fluitenkruid wijzen echter op verruiging. In de boomlaag komen, naast populier ook Hazelaar, Zoete kers en Gewone vlier voor (HEUTZet al. 1996).

Het bos ten oosten van Klaarhaag (qe, vn) (31e) wordt vooral gekenmerkt door de aanwezigheid van ver-schillende weekendhuisjes. Gezien het een zeer waarde-vol bos betreft brengt dit de biologische waarde in gevaar. In de boomlaag komt naast populier ook Zomereik voor. De struiklaag wordt vooral door Hazelaar gedomineerd. De voorjaarsbloeiers zijn zeer goed ver tegenwoordigd met o.a. Wilde hyacint, Gulden boterbloem, Bosanemoon, Slanke sleutelbloem, Speen-kruid, Gevlekte aronskelk, Gewone salomonszegel, Echte valeriaan, Pinksterbloem, Moerasspirea,… (HEUTZ et al. 1996).

7.7.3 Gebied 32: Vallei van de Molenbeek

ten zuiden van Moorsel

Het in de Zandleemstreek gelegen gedeelte van de vallei van de Molenbeek (32a) ten zuiden van Moorsel omvat vochtige weilanden (hp, hp*), omzoomd door bomenrijen en slootjes met o.a. Moerasspirea, Gele lis, Rietgras, Moesdistel, Gewone engelwor tel en Veenwor tel, en ruige populierenaanplanten met plaatse-lijk Moesdistel, Gewone engelwor tel, Moerasspirea, Ruwe smele, Echte valeriaan, Gele dovenetel, Grote muur, Gewone dotterbloem, Boslathyrus. In een eerder soor-tenarm, als hf° gekar teerd perceel is Rietgras dominant, begeleid door Moerasspirea.

In het als lh/va gekar teerde bosje langs de Molenbeek zelf groeien ook nog Bosanemoon en Kruipend zenegroen. Nabij de samenvloeiing van de Geerbeek met de Molenbeek komen moerasspirearuig-tes voor met o.a. Moerasspirea, Echte valeriaan, Wilde ber tram, Veldlathyrus, Gewone dotterbloem, Echte

koe-zeer interessant door het uitgebreid voorkomen van Verspreidbladig goudveil. Ook andere voorjaarsbloeiers zijn goed ver tegenwoordigd: Dotterbloem, Slanke sleu-telbloem, Muskuskruid, Gevlekte aronskelk, Speenkruid, Bosanemoon, Klimopereprijs, Moerasandoorn, Dag-koekoeksbloem, Moerasspirea en Moesdistel. Verruiging stelt ook hier problemen gezien de massale aanwezigheid van Grote brandnetel. De invloed van de akkers ten oos-ten van het bos (die plaatselijk sterk in het bos afhellen) is hier waarschijnlijk niet vreemd aan. Hier bevindt zich ook een dotterbloemhooiland (hc). Het grasland is aan noord-, oost- en zuidzijde door bos omringd. Zeggen zijn plaatselijk dominant, met daar tussen ook Dotterbloem. Ook Verspreidbladig goudveil is aangetroffen. Langs de bosrand staat vrij veel Zwar te els. Vermesting is te mer-ken aan het voorkomen van Pitrus en Grote brandnetel. De deels op een sterke helling gelegen, plaatselijk met populier beplante bossen verder stroomopwaar ts langs de Koudenbergbeek (lh/qa, qs + va + vc°) (32e) ver tonen een afwisseling van droger bos met veel Zomereik, vochtiger essen-olmenbos met opvallend veel iep in het hakhout en nat elzenhakhout met bronboska-rakter. Deze afwisseling weerspiegelt zich in een kruidlaag met Adelaarsvaren, Lelietje-van-dalen, IJle zegge, Boszegge, Witte rapunzel, Gele dovenetel, Kruipend zenegroen, Slanke sleutelbloem, Muskuskruid, Bittere veldkers en Reuzenpaardenstaar t. Het geheel met de tussenliggende vochtige graslanden is landschappelijk aantrekkelijk.

7.7.4 Gebied 33: Het Kluisbos

Het Kluisbos bestaat uit een mozaïek van verschil-lende bostypes met daar tussen enkele graslanden, wild-akker tjes, een oude boomgaard en enkele weekendver-blijven. De belangrijkste bostypes zijn eiken-haagbeuken-bos (qa), alluviaal essen-olmeneiken-haagbeuken-bos (va), in mindere mate mesotroof elzenbos (vm, met Moeraszegge, Moerasspirea, Hop, Koninginnenkruid, Kale jonker, Framboos, Smalle stekelvaren, Zwar te bes) en zuur eikenbos (qs). De kruidlaag is erg gevarieerd. In de oude kern van het bos is Kleine maagdenpalm frequent aan te treffen naast Bosanemoon, Slanke sleutelbloem, Gevlekte aronskelk, Gewone salomonszegel, Pinksterbloem, Speenkruid, Bleek- en Donkersporig bosviooltje, Dalkruid, enz. Ook verscheidene zeldzame soor ten als Eenbes, Zwar tblauwe rapunzel, Bosorchis, Grote kever-orchis, en Daslook kunnen aangetroffen worden. In de boom- en struiklaag komen Zomereik, Gewone es, Beuk, Hazelaar, Wilde lijsterbes en esdoorn voor.

Op drassige plaatsen groeit veel els en wilg, met in de kruidlaag plaatselijk grote zeggevegetaties met naast zeg-gesoor ten ook Gele lis, Pinksterbloem, Bittere veld-kers,…

koeksbloem, Moeraswalstro, Watermunt en Moesdistel.