• No results found

4.4 Pedologie

In de periferie van het Land van Boom en dus op het gedeelte van deze kaartbladen overheersen lemige zand-gronden. Het betreft voor het Land van Boom relatief grove sedimenten. De oorzaak van deze meer zandige tex-tuur is vermoedelijk te zoeken in erosie en sollifluctie (VANDAMME& DELEENHEER1970).

Ten noorden van de kleiputten van Boom en Rumst bevin-den zich vooral matig natte lemige tot licht zand-leemgronden met een verbrokkelde textuur B horizont of een verbrokkelde humus en/of ijzer B horizont.

Ten oosten van Rumst overheersen matig natte lemige zandgronden met een verbrokkelde textuur B horizont. In enkele natte depressies bevinden zich sterk gleyige zand-leemgronden. Verder zijn enkele vlekken oude bouwland-gronden (bodems met diepe antropogene humus A hori-zont) aanwezig.

Ondanks de hoge ligging zijn vele gronden in het natte sei-zoen vrij nat door het optreden van een stuwwatertafel. De oorzaak hiervan is te zoeken in het ondiep voorkomen van de Boomse klei (LOUIS1966).

4.5 Landschapsbeschrijving

aan de hand van

cultuurhistorische

invloeden

Het landschap in het zuidelijk deel van het Land van Boom wordt voor een groot deel bepaald door de huidi-ge en voormalihuidi-ge kleiontginninhuidi-gen. De eerste industriële activiteiten in de vorm van steen-, pannen- en pottenbak-kerijen ontwikkelden zich reeds in de Gallo-Romeinse periode (1ste-4de eeuw) in deze streek. Rumst was in die tijd een belangrijke binnenhaven en daardoor een centrum van handel en nijverheid. Nadien viel de kleiontginning tij-delijk weer stil. In de middeleeuwen is er een nieuwe aan-zet, aanvankelijk te Rumst (13de eeuw). Reeds in de 14de

eeuw was de baksteenindustrie relatief sterk uitgebreid in de streek van Rumst (KINSBERGEN1981). De landschappe-lijke impact was echter nog zeer beperkt.

Ten tijde van DEFERRARIS(ca. 1777) manifesteerde het gehele land van Boom zich als een agrarisch landschap. De landbouwontginning is nl. vroeg gestart in deze streek ten opzichte van de Kempen en de zandstreek, en dit door de grotere vruchtbaarheid van de bodem. In dit deel van het Land van Boom was vrijwel enkel akkerland aanwezig, bestaande uit relatief kleine percelen omzoomd door

4.2 Geomorfologie

Het Land van Boom vormt een para-cuesta met de steile helling (front) naar het zuiden en de zwakke helling (rug) naar het noorden (Figuur 2.2). We spreken van een para-cuesta en niet van een echte cuesta omdat de geolo-gische en geomorfologeolo-gische opbouw in een aantal aspecten verschilt (MOEYERSONS & DEPLOEY 1969; MIJS 1978). Het reliëf is in hoofdzaak een erosiereliëf.

Het gedeelte van het Land van Boom op deze kaartbladen wordt gevormd door de kam en het front van de para-cuesta. De zone tussen Boom en Rumst vormt de top van het front (kam) en is daardoor de hoogste zone in het Land van Boom (+25 tot +32 m). De hoogteverschillen zijn hier het grootst (de hoogte nabij de Rupel bedraagt ca. +5 m) en het front zou hier het beste waar ten nemen zijn, was het niet dat de steile zuidelijke helling nagenoeg volledig afgegraven is. De klei-ontginningen hebben zo een nieuw, kunstmatig reliëf doen ontstaan.

Ten oosten van Rumst dalen de kam en het front geleide-lijk in zuidoostegeleide-lijke richting, naar de Nete toe, tot ca. +5 m. De basis van het geschetste reliëf is terug te brengen tot het tertiaire substraat, maar de pleistocene en holocene erosie en afzettingen hebben het oorspronkelijke reliëf getemperd (DEMOOR& WALSCHOT1972).

Het tertiaire substraat heeft in combinatie met de boven-liggende pleistocene lagen ook op het microreliëf een impact. In het zuiden, op de kam is het landschap uitge-sproken golvend.

4.3 Hydrologie en

hydrografie

Het gehele gebied behoort tot het Scheldebekken en meer bepaald tot het Rupel- (westen) en het Netebekken (oosten, Beneden-Nete).

Het water op het cuestafront stroomt via kleine ingesneden zijdalen af naar de Rupel en de Beneden-Nete. In de klei-putten verzamelt het water zich in poelen en wordt op ver-schillende manieren afgeleid naar de Rupel (LOUIS1966).

In dit gedeelte van het Land van Boom bevinden zich geen grote waterwinningen. Normaal is het grondwater onder de Boomse klei weinig kwetsbaar, maar door de kleiontginningen is het mogelijk dat de beschermende klei-laag plaatselijk dun is geworden of onderbroken is (VAN

DIJCK et al. 1986). De freatische waterlagen (grondwater boven de Boomse klei) en de oppervlaktewaters (bv. in de kleiputten) zijn logischerwijze zeer kwetsbaar.‘Weinig kwets-baar’ impliceert overigens niet dat hier, zonder grondige voorstudie (bv. milieu-effect-beoordeling) kan overgegaan worden tot het storten van industrieel of ander afval.

hagen en houtkanten.Verspreid bevonden zich kleine bos-jes en enkele kasteeldomeinen. De bewoning bestond uit talrijke verspreide boerderijen en een bevolkingsconcen-tratie langs de Rupel (Noeveren, Boom, Terhagen, Rumst). Dit hangt samen met het feit dat, vooral in de zone Noeveren-Terhagen verscheidene kleine steenbakkerijen en de daarmee samenhangende kleine kleigroeven aanwe-zig waren.

De kleiontginning en de steenbakkerijen nemen in snel tempo een industriële schaal aan in de Rupelstreek vanaf de Belgische onafhankelijkheid. In het begin van de 20ste

eeuw leidde de invoer van de grote kleibaggers en de mechanisatie in het productieproces tot een grote expan-sie. De bloei in de baksteenindustrie had ook de aantrek-king en ontwikkeling van andere industrieën tot gevolg (schoen- en pantoffelnijverheid, metaalindustrie, scheeps-werven) wat een verdere industrialisatie van de streek tot gevolg had. Vanaf het einde van de jaren ‘60 gaat de bak-steenindustrie in snel tempo teloor. Momenteel zijn nog slechts enkele bedrijven actief. Deze teloorgang heeft niet alleen belangrijke sociale maar ook landschappelijke en milieuhygiënische gevolgen. Diverse putten werden en enkele worden nog gebruikt voor het storten van huids-houdelijk en/of industrieel (o.a. gips) afval.

Te Boom en Terhagen werden putten gedempt met zand afkomstig van een zandwinning te Blaasveld (Hazewinkel, Broekhoven) en met baggerspecie uit de Rupel. Deze opgehoogde gronden hebben als bestemming bebouwing (administratief complex, K.M.O.-zone) en groene zone (ten noordwesten van de Schomme). In andere delen van de putten is een spontane evolutie van de plantengroei aan de gang en/of werden recreatieve infrastructuren ingeplant.

4.6 Algemene biologische

typering

Fytogeografisch behoort het Land van Boom tot het Vlaamse district.

4.6.1 Zuidwestelijk kleigroevenlandschap

Het landschap wordt hier bepaald door (voormalige) kleigroeven, industrieën en een dichte bebouwing. Tussen Boom en Rumst bevindt zich een uitgestrekt kleiputten-complex.Te Terhagen en te Rumst wordt nog klei gedolven en zijn steenfabrieken actief.Verder bevinden zich hier voor-malige storten van o.a. gips (Prayon-Rupel), asbestcement (Eternit), huishoudelijk afval (o.a. stad Antwerpen) en vlieg-as (DEGELASet al. 1985).

Typische biotopen (Tabel 2.3) voor het gebied zijn diepe plassen (app), rietlanden (mr), wilgenstruwelen (sf), allerlei spontane opslag (sz) en soortenrijke ruigtes (ku, ku*).

4.6.2 Verstedelijkt agrarisch landschap

Dit gebied is minder sterk geïndustrialiseerd. Het heeft grotendeels een verstedelijkt agrarisch en tuinbouwkarak-ter. Serrecomplexen beheersen vaak het landschap. Tussen de vele serres zijn er toch nog kleinschalige soms interes-sante graslandjes (hp en hp*), bosjes, sommige behorende tot de voedselarme en soortenarme eiken-berken- en beu-kenbossen (qb) en een oude, verlaten spoorwegberm (ks).

4.7 Gebiedsbespreking

4.7.1 Gebied 17: Zuidwestelijk

kleigroeven-landschap

In het provinciaal recreatiedomein De Schorre (17a) werden de recreatieve infrastructuren verder uitgebouwd met aandacht voor de natuurwaarden die zich ontwikkelen in de verlaten kleiputten. In dit voormalig kleiontginningsge-bied is een afwisseling van droge, schrale graslanden (hu en ha), soortenrijke ruigten (hr en ku), rietlanden (mr), struwe-len (sz en sf), diepe waters (ap) en oever- en moerasvege-taties aanwezig. Door de diepte van de putten en de steile oevers zijn de water- en oevervegetaties slecht ontwikkeld en weinig divers.Volgende soorten kunnen er voorkomen in het water: Gekroesd fonteinkruid, Schedefonteinkruid, Aarvederkruid, Veenwortel en sterrenkroos. Pitrus, Fioringras, Riet, Wolfspoot,Veerdelig tandzaad zijn te vinden op de oevers. Gewone glanshaver, Gewoon struisgras, Schermhavikskruid, Rood zwenkgras, Boerenwormkruid, Wilde peen en Goudgele honingklaver bepalen de schrale tot matig voedselrijke grazige vegetaties. Gewoon struisriet domineert op sterk verstoorde plaatsen terwijl Grote kat-tenstaart, Gestreepte witbol en Pitrus groeien op de natte plaatsen. Het aspect van de Schorre wordt hoofdzakelijk bepaald door struwelen. De drogere struwelen bestaan vooral uit Ruwe berk, Gewone vlier, Hop, Zomereik en Haagwinde (NIEUWBORG 1996). Plaatselijk stagneert het regenwater en zijn er natte wilgenstruwelen (sf*) aanwezig. De oude kleigroeven van Terhagen (17b) werden in 1993 geïnventariseerd (MOLENAARet al. 1993). 140 planten-soorten werden er waargenomen, waaronder een aantal zeer bijzondere. Een belangrijke groep wordt gevormd door de freatofyten (dit zijn planten die gebonden zijn aan een hoge grondwaterstand). De grote variatie aan gradiënten op het terrein zoals van droog naar vochtig, van zandige bodem naar kleibodem, de aanwezigheid van talrijke vijvers, kleinere poelen en grachten maken het gebied waardevol. Pioniersvegetaties gaande van groenwieren over vegetaties van mossen, korstmossen tot schraalgraslanden evolueren via riet- of struisrietvegetaties naar struwelen en bosjes van wilg en berk. De biotoopontwikkeling begint met het afgra-ven van de bodemlaag die de klei bedekt. Het zandige gebied dat ontstaat bij de voorbereiding van de kleiontgin-ning herbergt enkele typische planten als Akkerviooltje, Gewone brem, Gewoon struisriet en Kleine teunisbloem. Waar de zandlaag weggeruimd wordt en vochtige kleiplaten dagzomen zijn russen, Lisdodde en Rosse vossenstaart aan-wezig. Dan volgt meestal de kleiontginning vooraleer dit bio-toop zich verder kan ontwikkelen.

Het grote aantal vijvers varieert in ouderdom, diepte en samenstelling. Naast de grote vijvers liggen interessante ondiepe poeltjes met sterrenkroos, Grote lisdodde,

fontein-kruid, Grote waterweegbree en zeggen. In het noordwesten van de kleigroeve bevindt zich een moerassig terreintje met afgestorven wilgen, Watermunt, Gele waterkers, Gele lis, Gewone smeerwortel en vooral veel Waterzuring. Dit gebiedje wordt als zeer waardevol beschreven in het MER betreffende de ophoging van de kleigroeven (VERHEYEN

1991; MOLENAARet al. 1993; NIEUWBORG1996).

Enkele bijzondere plantensoorten die tijdens de inventarisa-tie in 1993 (MOLENAARet al. 1993) werden genoteerd, zijn o.a. Watergras, Moerasandijvie, Gevlekte orchis en Egelboterbloem.

Door de interessante moerasvegetaties vormen de klei-groeven als het ware een kunstmatige uitbreiding van de moerassige en vochtige gebieden in de omgeving zoals Broek de Naeyer en Blaasveldbroek, die aan de overzijde van de Nete gelegen zijn. Vooral mobiele fauna-elementen pro-fiteren hiervan, wat waarnemingen tijdens het veldwerk in september 1998 van o.a. Wintertaling, Wilde eenden, Fuut, Blauwe reiger, Dodaars, en zelfs een Roerdomp bewijzen. Ontgonnen delen werden deels opgevuld met huisvuil, industrieel afval, zand of slib (o.a. ten noorden van Rumst, kz).

Langs de Rupel, ter hoogte van Noeveren (17c), ligt een braakliggend terrein (hr, ku en sz) met opvallend veel Slangekruid, kamillesoorten en Wilde peen. Plaatselijk is er opslag van Ruwe berk, Gewone vlier, braam. Opvallend is de aanwezigheid van Groot hoefblad en Japanse duizendknoop. Meer stroomopwaarts, richting Terhagen, is de struweelvor-ming verder gevorderd. Hier komen jonge berkenbosjes voor met bijmenging van wilgen. In de graslanden domineert Gewone glanshaver (NIEUWBORG 1996). Ook ten westen van het recreatiedomein De Schorre (17a), is er een groot braakliggend terrein, met een schrale, ruderale vegetatie met opslag van berk en plaatselijk ook bremstruweel (sg°).

De fauna in dit deel van het land van Boom is minder intensief onderzocht. Om een idee te krijgen van de faunis-tische potenties die een kleigroevenlandschap bezit wordt de geïnteresseerde lezer verwezen naar kaartbladen 15.

4.7.2 Gebied 18: Relicten in het

verstede-lijkt agrarisch landschap

Ter hoogte van Lazernij (18a) zijn er nog verschillende soortenrijke graslanden (hp*) met kleine landschapselemen-ten (kb, kn) aanwezig. In het meest zuidelijke grasland (hc) groeit nog Echte koekoeksbloem en Knolsteenbreek (mede-deling L. Vertommen 1999).

Langs de oude spoorweg (ks) (18b) liggen nog enkele bosrestanten. Deze bosrestanten bestaan vooral uit eiken-bos (qs, qb) en zijn sterk verstoord. Naast eiken zijn er ook veel wilgen en berken in de boomlaag. De kruidlaag is wei-nig ontwikkeld en plaatselijk erg ruig. Op de spoorweg zelf hebben zich spontaan allerlei bomen en struiken gevestigd.

4.8 Globale evaluatie en

bescherming

Hoewel het gehele gebied sterk beïnvloed is door ver-stedelijking, industriële en agrarische activiteiten zijn er nog belangrijke potenties voor natuurontwikkeling aanwezig. Met name de verlaten al dan niet opgehoogde kleiputten vertonen reeds in de huidige situatie spontaan gevestigde en interessante levensgemeenschappen. Deze open ruim-ten hebben in een sterk bevolkte en gehavende omgeving een zeer belangrijke sociale functie en kunnen in belangrij-ke mate bijdragen tot de herwaardering van de Rupelstreek.

Hoewel de kleigroeven te Terhagen vooral relatief jonge biotopen huisvest, bezitten deze belangrijke biologi-sche waarden.Via natuurontwikkeling kunnen deze geopti-maliseerd worden.

Op het gewestplan is het westelijke deel grotendeels ontginnings- en industriegebied. Nabestemmingen van de kleiputten zijn o.a., naast industriegebied, recreatie (hele put de Schomme), bos (ten noordwesten van Terhagen) en agrarisch gebied. De opgespoten putten te Boom zijn woonuitbreidingsgebied (ten noorden van de Schomme) en openbare nutsvoorziening (nabij ziekenhuis Den Brand). De agrarische gebieden ten noorden van de huidige klei-putten zijn reservegebieden voor ontginning. Het oostelij-ke deel heeft grotendeels een agrarische en woon-uitbreidingsfunctie. Een brede zone voor milieubelastende industrieën is echter voorzien en gedeeltelijk gerealiseerd in het Duffelse.

Een eventuele realisatie van het gewestplan zou dus een verdere vernietiging van de open ruimte in deze reeds zwaar gehavende omgeving veroorzaken. Een andere grote bedreiging is de steeds terugkerende stortproblematiek. Ook het uitbreiden van recreatieve infrastructuren zal plaatselijk ten nadele van het biologische milieu zijn.

5.1 Geologie

Het tertiaire substraat van het hier besproken gebied bestaat grotendeels uit het Rupeliaan (VAN DIJCK et al. 1986). In de randzone betreft het de zanden van Berg, elders de Boomse klei. In het uiterste zuidoosten bevindt zich nog een kleine vlek Assiaan (BAEYENS1964).

Bovenop het Tertiair bevindt zich een dik pakket pleisto-ceen dekzand. Beide lagen zijn meestal van elkaar geschei-den door een residueel basisgrind.

Ten noorden van de Dijlevallei loopt een brede laat-pleis-tocene stuifzandrug.

5.2 Geomorfologie

Het gebied is vlak.Vanaf ca. +10 m in het oosten daalt het naar het westen tot +3 à +4 m en naar het zuiden tot ca. +5 m.

De brede stuifzandrug ten noorden van de Dijlevallei ver-toont een golvend en vaak uitgesproken microreliëf (VANDAMME& DELEENHEER1970).