• No results found

3. Grote rivieren en alluviale vlakten (I)

3.7 Gebiedsbespreking

3.7.1 Gebied 1: Het

zoetwater-getijdegebied

De vegetatie heeft steeds een eutrafent (d.i. aan voed-selrijk milieu gebonden) en ruig karakter gehad (SLOFF

1936). Nu staat ze bovendien echter sterk onder invloed van het vervuilde rivierwater. Hierdoor is vooral Grote brandnetel sterk uitgebreid. De rietlanden bevatten naast Riet, Gewone dotterbloem, Speenkruid, Grote lisdodde, Gele lis, Rietgras, Heen, Waterpeper, Bitterzoet, Echte vale-riaan, Grote kattenstaart, Bittere veldkers, Watermunt, Moerasspirea en Moerasandoorn vaak veel ruigtekruiden zoals Grote brandnetel, Kleefkruid, Haagwinde, Reuzenbalsemien, Liesgras en Harig wilgenroosje (ANONIEM1985; DESAEGERet al. 1997).

De Gewone dotterbloem in de schorren behoort tot een speciale variëteit, namelijk de Spindotterbloem. Deze dankt haar naam aan de vorming van dotterspinnen. Deze dotterspinnen ontstaan door wortelvorming op de mas-sieve, verdikte knoppen van de bloeistengels waarna deze loskomen en met het getij meespoelen om zich elders weer te vestigen (DURINCK1987).

In de rietlanden treedt vaak opslag op van wilgen en Gewone vlier. In de wilgenvloedstruwelen groeien o.a. diverse wilgensoorten, Zwarte els, Bitterzoet, Speenkruid en Gewone dotterbloem. Dergelijke wilgenvloedstruwelen zijn vaak ontstaan uit grienden. Nabij Moerzeke-Kastel is nog ca. 5 ha griend functioneel (DURINCK 1981). Ruigte-kruidengemeenschappen komen vooral voor op de over-gang van de schorre naar de dijken. De riet- en wilgenbe-groeiingen gaan hier geleidelijk over in ruigtekruidenge-meenschappen. Zij worden o.a. gekenmerkt door Groot hoefblad, Gewone glanshaver, Grote Brandnetel, Groot warkruid, Akkerdistel, Kleefkruid, Ridderzuring, Reuzen-balsemien, Bijvoet, Kweek, Grote klit, Wilgenroosje en Gewone vlier. Grote delen van dergelijke schorren (o.a. langs Rupel, Dijle, Zenne) worden in de zomer gedomi-neerd door Reuzenbalsemien. Ook in de grotere schorren langs de Schelde breidt Reuzenbalsemien zich sterk uit (ANONIEM1985; DESAEGERet al. 1997).

De uitgestrekte Schelde-uiterwaarden tussen Dendermonde en Baasrode zijn qua avifauna vrij intensief onderzocht. In en nabij de Vlassenbroekse schorren, het Sint-Amandsschoor en het Groot Schoor te Dender-monde broeden soms de zeldzamere Sprinkhaanrietzanger en Rietzanger. Naast bovenvermelde soorten herbergen de buitendijkse schorren belangrijke populaties van Kleine karekiet, Rietgors en Blauwborst, naast algemenere soor-ten als Wilde eend, Waterhoen, Koekoek, Zwartkop, Tuinfluiter, Grasmus, Bosrietzanger, Tjiftjaf, Winterkoning, Merel, Matkop, Staartmees, Kool- en Pimpelmees.

De Oeverloper is algemeen langs de Schelde tijdens de voor- en najaarstrek. Zeldzamere maar jaarlijkse doortrek-kers zijn hier Zwarte wouw, Tureluur, Groenpootruiter, Witgatje en Visdief.Typische overwinteraars langs de Schelde zijn o.a. Wilde eend, Wintertaling, Bergeend, Pijlstaart, Watersnip, Kievit en tijdens strenge winters ook grote aan-tallen Tafeleend, Kuifeend, Krakeend, maar ook Slobeend, Smient, Nonnetje, Grote en Middelste zaagbek en Blauwe kiekendief (COECKELBERGH et al. 1990; ANSELIN et al. 1997; mededeling Wielewaal, afdeling ‘s Heerenbosch 1998).

Plaatselijk zijn schorren verdwenen door opspuiting (bv. tegenover Dendermonde) en bij de uitvoer van de sigma-werken. In 1999 verdween te Kastel nog een hele strook zoetwaterschor ter hoogte van het veer van Baasrode bij de aanleg van de sigmadijk.Twee grote buitendijks gelegen maïs-akkers (Uiterdijk te Vlassenbroek en nabij Grote Wal te Moerzeke) komen in aanmerking voor herstel en dus uit-breiding van het areaal aan zoetwaterschor .

3.7.2 Gebied 2: Sint-Onolfspolder en

Grembergse polder

De polders van Grembergen (2b) en deze ten noord-westen van Dendermonde (Sint-Onolfspolder, 2b) bestaan in hoofdzaak uit slotenrijke en relatief vochtige weilanden (hpr, hpr*) met elementen van rietland en moerasspire-aruigte in de randen (k(hf), k(mr)) en hier en daar een pop-ulierenaanplant (lhi, lhb). Bomenrijen met populier (al dan niet geknot), Zwarte els en wilg komen spaarzaam voor. Plaatselijk zijn eutrofe waters (ae, aer) en rietlanden (mr) aanwezig.Vooral in de Sint-Onolfspolder zijn in de perceels-randen en vochtige depressies nog restanten van het dot-terhooiland (hc) terug te vinden (vooral het deel op kaart-bladen 22)(VANHERZELEet al. 1996).

Op de rand van de kaart, aan de oostzijde van de Dender ligt een diepe zandwinning (apo) met een smalle oeverzone. Vooral ‘s winters is deze plas erg in trek bij watervogels. In 1998 was er nog een tijdelijk zandwinning met opslag van het zand ten noorden van de plas (kc + ku). De aanwezig-heid van een gradiënt van droog naar nat, voedselarm zand zorgde voor een tijdelijk doch zeer interessant milieu. Oeverzwaluwen ondernamen regelmatig een poging tot broeden en de tijdelijke plassen stonden vol kranswieren.

Ten zuiden van Grembergen, nabij de brug, op een opgespoten stuk schor heeft zich vanuit het aangeplante loofhout (b) een struweel ontwikkeld, gedeeltelijk met het aspect van duindoornstruweel (sd).

De polder van Grembergen wordt doorsneden door de weg Dendermonde-Sint Niklaas waardoor de landschappe-lijke eenheid en de hydrologie sterk verstoord zijn.

De dijken en/of dijktaluds zijn plaatselijk begroeid met Riet, met ruigtekruidengemeenschappen en/of met vegeta-ties verwant met mesofiele hooilanden (DE COCK et al. 1984).

3.7.3 Gebied 3: De Vlassenbroekse polder

De Vlassenbroekse polder kan in twee delen opge-splitst worden. Het droge donkengebied bevat, naast de dorpskern van Vlassenbroek, vooral raaigrasweiden (hp en hp*) en akkers met een aantal bomenrijen van vooral knot-wilgen.

Het landschap in de lagere, nattere delen wordt gedo-mineerd door talrijke populierenaanplanten. De onder-groei ervan bestaat uit moerasspirearuigten (hf), uit ver-ruigde graslanden (hr, bv. Grote brandnetel, Kleefkruid, Akkerdistel, Speerdistel, Moerasrolklaver, Liesgras en ver-spreid enkele moerasplanten), uit restanten van grote zeg-gevegetaties (mc) of uit een dicht struweel van wilgen en/of van Zwarte els. Vaak betreft het zelfs goed ontwik-kelde, vochtige wilgenstruwelen (voormalige grienden, sf) met inplanting van populieren. Tussen de bospercelen bevinden zich vooral vochtige graslanden (hp en hp*) en moerasspirearuigten (hf), al dan niet met bomenrijen van wilg, Zwarte els en/of populier en een enkele keer met een meidoornhaag. Enkele weilandjes zijn verruigd met bv. Gewone kropaar, Knoopkruid, Gewone brunel, Gewone glanshaver, Gewone smeerwortel en Moerasspirea (hu°). Enkele graslanden in beheer bij Wielewaal, afdeling ‘s Heerenbosch worden terug gehooid en ontwikkelen opnieuw naar een dotterbloemhooiland en moerasspire-aruigte met Moesdistel (hc° + hfc°). Elementen van moe-rasspirearuigten en rietland zijn in de polder ook overal aanwezig langs perceelsgrenzen en grachten, met o.a. Moerasspirea, Grote kattenstaart, Echte koekoeksbloem, Harig wilgenroosje, Gele lis, Dotterbloem, Koninginnen-kruid, Riet, Rietgras, Kale jonker, Moesdistel, Grote lisdodde, Gevleugeld helmkruid, Moeraszegge en Oeverzegge. Op enkele plaatsen in deze ruigtekruidengemeenschappen is de zeer zeldzame Moerasmelkdistel aanwezig. In de beek-jes zelf groeien frequent Liesgras, Rode en Blauwe watere-reprijs, sterrenkrozen, Klein kroos,Veelwortelig kroos, Grof hoornblad, Schedefonteinkruid, e.a. Zeldzamer zijn het Gekroesd, Haar- en Tenger fonteinkruid, Puntkroos, water-vorkje (een levermos) en Waterviolier .

De verschillende slibrijke plassen, wielen en kreken (ae en aev) zijn vaak zeer interessant. Gewone pad, Bruine en Groene kikker zijn algemeen en ook de Kleine watersala-mander wordt soms waargenomen. Kikkerbeet en Gele plomp komen er voor in open water.Verschillende soorten libellen zijn te vinden in de plassen met een goede water-plantenvegetatie. In de wielen (aev + mr*) in het oostelijk deel werden laagveenverlandingsvegetaties aangetroffen met een gradiënt van voedselrijk (Grote lisdodde, Waterzuring, Gele lis, Grote kattenstaart,Wijfjesvaren) naar voedselarm (Oeverzegge, Pinksterbloem, Moeraswalstro, Zwarte zegge, Hoge cyperzegge, Kleine en Grote wate-reppe, Kale jonker, Smalle stekelvaren). In de voedselarmste zones werd zelfs Hennegras, Elzenzegge en veenmos gevonden. Het veenmos is echter sinds een 10-tal jaar

vol-ledig verdwenen door de verruiging tengevolge de over-vloedige bladval van de populierenaanplanten die het wiel grotendeels omgeven. Wel nog duidelijk aanwezig zijn drijf-tillen en drijfzomen met moerasvegetaties. (ANONIEM1985; VANHERCK& VANDERVEKEN1988; DESAEGER et al. 1997; mededeling Wielewaal, afdeling ‘s Heerenbosch 1998).

Door de massale aanplant van populierenbossen, heb-ben ook bosvogels de weg naar de polders gevonden. Zo vertoeven in de Vlassenbroekse polder tevens Bosuil, Buizerd, Sperwer, Holenduif, Wielewaal, Boomkruiper, Kramsvogel, Grote bonte en Groene specht. Dwerg- en Watervleermuis, Hermelijn, Wezel en Bunzing worden regelmatig waargenomen en recent zijn er ook waarne-mingen van zwervende Vossen (mededeling S. De Saeger 1998).

3.7.4 Gebied 4: De polder van

Moerzeke-Kastel

De polder van Moerzeke-Kastel heeft enerzijds een agrarisch karakter en anderzijds wordt het uitzicht door populierenaanplanten bepaald. In het agrarische landschap overheersen akkers, groenteteelt in open lucht (o.a. prei, aardappel, ui, sla en kolen) en plaatselijk serres (o.a. toma-ten en sla). Ook graslanden, overwegend tot het soortoma-ten- soorten-arme type behorend (hx, hp), komen voor. De soortenrij-kere, pemanente cultuurgraslanden zijn overwegend voch-tiger en hun aspect kan plaatselijk in het voorjaar bepaald worden door Pinksterbloem (hp*).

De natste gronden van de polder worden vooral door populierenaanplanten ingenomen (BERVOETS et al. 1987). Vaak wordt de ondergroei gedomineerd door ruigtekrui-den zoals Grote brandnetel en Kleefkruid. Meestal zijn ook soorten van de moerasspirearuigte (hf) aanwezig. Soms zijn deze laatste zelfs aspectbepalend en dit vooral op nat-tere gronden of in slootranden. Het betreft o.a. Moerasspirea, Gewone engelwortel, Kale jonker, Harig wil-genroosje, Koninginnenkruid, Grote wederik, Grote katten-staart, Rietgras, Echte valeriaan, Moesdistel, Riet en diverse zeggesoorten. Het eventueel voorkomen van braam, Grote klit, Witte dovenetel, Gewone berenklauw, Gestreepte witbol en Gewone kropaar wijst op een ster-ke verruiging. Binnendijkse rietlanden (mr) zijn beperkt tot bv. de kreek in “Het Zwijn”, beekoevers en enkele dijkta-luds. Ze zijn al dan niet verruigd (mru) met Grote brand-netel, Kleefkruid en distels.

Belangrijk zijn verder de verschillende natuurlijke, eutrofe waters met slibrijke bodem (aev, wielen, oude rivierarmen; Figuur 3.4). Hier is soms een rijke water- en oevervegetatie aanwezig met o.a. Grof hoornblad, diverse kroossoor ten, Gele plomp, Gekroesd fonteinkruid, Schedefonteinkruid, Witte waterlelie, Watermunt, Waterzuring, Gele lis, Kale jonker, Grote lisdodde, Moerasspirea, Moesdistel, Blaar trekkende boterbloem,

Echte valeriaan, Zeegroene rus, Oeverzegge, Scherpe zegge, Pluimzegge, Hoge cyperzegge en Wolfspoot. Worden dergelijke waters intensief gebruikt als visvijver of betreft het recent gegraven, eutrofe plassen dan is de begroeiing meestal beperkt. Vooral in het noorden van de polders (’t Akkershoofd) zijn talrijke visvijvers gegraven en werden vissershutjes en/of weekendverblijven opgetrokken (aer + n + uv).

Een afzonderlijk biotoop vormen de dijken (kd). De begroeiing hangt o.a. af van de standplaats, de gebruikte dijkspecie en het gevoerde beheer. Plaatselijk bevinden zich nog enkele typische notenbomen. Vooral op de binnendij-ken werden lokaal interessante vegetaties aangetroffen. Vegetaties verwant met mesofiele hooilanden (hu) worden er gekenmerkt door Fluitenkruid, Gewone berenklauw, Peen, Groot streepzaad, Grote bevernel, Gewone glansha-ver, Gewone kropaar, Grote vossenstaart en Gestreepte witbol. Dergelijke mesofiele hooilanden waren vroeger zeer algemeen in de alluvia van deze streek (CLAESSENS

1935). Nu komen ze slechts sporadisch voor in de polders. De meeste dijken zijn echter sterk verruigd (hr) met Grote brandnetel, distels en bramen. Sommige plaatsen op de binnendijken zijn droog en zuur waardoor er elementen van struisgrasvegetatie (ha) voorkomen.

3.7.5 Gebied 5: De polder te Sint-Amands

Op de rechter Schelde-oever ontbreken de polders nagenoeg volledig tussen Baasrode en Branst. Enkel te Sint-Amands is een relatief smalle strook polder aanwezig met vooral akkers, cultuurgraslanden en enkele verspreide pop-ulierenaanplanten. De aanwezige plassen zijn in gebruik als visvijvers, waardoor de begroeiing sterk teruggedrongen is. Tevens zijn enkele caravans in het poldergebied neergezet (BERVOETSet al.1983).

3.7.6 Gebied 6: De polders ten noorden

van Branst

De polders ten noorden van Branst sluiten aan bij een uitgestrekt poldergebied op kaartblad 15 en bevatten o.a. de Oude Schelde (kaartbladen 15). Hier betreft het voor-al populierenaanplanten met in de ondergroei nitrofiel en mesotroof elzenbroekbos (lhb/vn, lhb/vm) met cultuurgras-landen (hp) en akkers ertussen. Verder kunnen elementen van de vochtige wilgenstruwelen (sf) en/of van moerasspi-rearuigte (hf) aanwezig zijn in de ondergroei, langs sloten en eventueel in natte depressies (bv. Bosandoorn, Moesdistel, Grote kattenstaart, Watermuur). Plaatselijk groeit in de beekjes de zeldzame Slangewortel.

In de raaigrasweiden kunnen naast de typische soorten ook bv. Hondsdraf, Moeraswalstro en Heelblaadjes waar-genomen worden. Ter hoogte van toponiem Briel is een complex van interessante soortenrijke graslanden aanwe-zig (hp*, hu) met o.a. Beemdkamgras, Veldlathyrus, Echte

koekoeksbloem, verschillende schermbloemigen, Heel-blaadjes en Lidrus (mededeling Wielewaal, afdeling Klein-Brabant 1999).

Natuurlijke, eutrofe plassen met slibrijke bodem (aev) wor-den gevormd door de Oude Schelde en door enkele wie-len. Gele plomp is meestal aanwezig in deze plassen. De verlandingszone van de Oude Schelde bestaat uit zeer nat elzenbroek met drijftillen (o.a. Pluimzegge, Elzenzegge en Zwarte bes).

3.7.7 Gebied 7: Westelijke deel van het

Rupel-alluvium

Het westelijke deel van het Rupel-alluvium is voor een groot deel ingenomen en beïnvloed door de Willebroekse industrieën. Op deze terreinen (bv. ophogingen) komen plaatselijk ruigtekruidengemeenschappen (ku), spontane opslag (sz) en aanplanten (n) voor.

Rondom Ruisbroek, vooral te Sauvegarde, bevindt zich een zeer nat broekgebied met uitgestrekte populierenaan-planten (lhi, lhb), enkele eutrofe plassen (ae, soms met een uitbundige plantengroei) en plaatselijk nitrofiel, alluviaal elzenbos (vn) dat nog nooit met populieren beplant is geweest (SEGERS1996).

De polder van Bree bestaat uit een nat hooiland met soortenrijke sloten en twee oude turfputten, omzoomd door een zeer gevarieerde, streekeigen houtkant. In de slo-ten zijn o.a. Kleine en Grote egelskop, Aarvederkruid, Waterviolier, Kikkerbeet, Gele lis, Puntig en Gekroesd fon-teinkruid aanwezig. In de hooilanden zijn er soorten die thuis horen in dotterbloemhooiland en in grote zeggeve-getaties (hc, mc) met zeven soor ten zeggen, veel Dotterbloem, Pinksterbloem, Moerasvergeet-mij-nietje, Echte koekoeksbloem, Bosbies en vele andere. Het vochti-ge populierenbos heeft een ondergroei van elzen en wil-gen. IJsvogels, Witgatjes en Blauwe reigers zijn er regelmati-ge gasten (SEGERS1996; mededeling L. Moeyersoms 1998). Ten zuiden van vorige gebied, ligt het “Hof ter Zielbeek”. Het kasteelpark (kpk) bevat een prachtige vijver en, naast talrijke exoten, veel oude, inheemse loofbomen. Het grootste deel bestaat echter uit een oude populieren-aanplant op natte grond met rijke ondergroei en plaatselijk elzen- en wilgenbosjes (lhb, vn, sf). Op termijn zullen deze populieren verwijderd worden en zal er zich een spontaan bos kunnen ontwikkelen. Op de zolder van Hof ter Zielbeek komt de Kerkuil soms tot broeden (SEGERS1996; mededeling L. Moeyersoms 1998).

In dit sterk gehavende en geïndustrialiseerde westelij-ke deel zijn dergelijwestelij-ke groene ruimten zeer belangrijk voor het behoud van de leefbaarheid en de belevingswaarde van de woonkernen.

3.7.8 Gebied 8: Omgeving van Broek de

Naeyer en Blaasveldbroek

Het Broek de Naeyer (8a) (Klein Willebroek) en omgeving (o.a. Biezenweiden) vormen een bosrijke omge-ving met een sterke afwisseling van eutrofe plassen (ae), rietlanden en laagveengemeenschappen (mr), nitrofiel allu-viaal elzenbos (vn), soortenrijke ruigtes (ku*), struwelen en populierenaanplanten (lhi) (WILLEMSEN1986).Vooral in het westelijk deel zijn voormalige putten gedempt met orga-nisch afval (vnl. schors van naaldhout) en afgedekt met aan-gevoerde grond, soms met steenbijmenging. Deze werden o.a. beplant met populier, berk, Zwarte els en Vogelkers en/of dragen een ruigtekruidbegroeiing. Een afgedekt stort wordt gekoloniseerd door pionierplanten waaronder uit-gestrekte velden kamillesoorten, Rode ogentroost, Echt duizendguldenkruid, Zandblauwtje en Gele ganzebloem, (de laatste vier zijn zeldzaam in de streek). Soortenrijke ruigtes (ku*) bestaan o.a. uit Canadese fijnstraal, Wouw, Wilde reseda, Koningskaars, Grote kaardenbol, Bijvoet, diverse distel-, melkdistel- en klitsoor ten, Boeren-wormkruid, Kleine teunisbloem, Heelblaadjes, Slangekruid en IJzerhard. Ook op een voormalige spoorwegberm groeit een dergelijke vegetatie.

De eutrofe waters bezitten een relatief goede water-kwaliteit en dragen een vaak rijke water- en oeverbegroei-ing (laagveensoorten). Gele plomp domineert vaak in de plassen en wordt vergezeld door Veenwortel, Klein kroos, Veelwortelig kroos e.a. De Kraagput is een fraaie plas begroeid met Gele plomp en Witte waterlelie.

De bezinkingsbekkens zelf zijn onbegroeid, maar de oevers dragen een weelderige plantengroei. De aanwezige laagveenvegetaties behoren tot rietlanden (mr) en dragen elementen van de grote zeggevegetaties (mc). Zij bestaan enerzijds uit rietlanden en rietkragen en anderzijds uit een begroeiing van o.a. Waterzuring, Grote kattenstaart, Harig wilgenroosje, Bitterzoet, Kleine egelskop, Grote lisdodde, Grote waterweegbree, Gele lis, Waterpeper, Gevleugeld sterrenkroos, Rietgras, Moesdistel, Reuzenbalsemien, Kale jonker, Hoge cyperzegge, Scherpe zegge, Veenwortel, Krulzuring, Ridderzuring, Goudzuring, Gele waterkers, Moeraskers, Watermunt, Moerasandoorn, Wolfspoot, Lidrus, Gewone dotterbloem, Moerasspirea, Pitrus, Zeegroene rus, Grote wederik en Echte valeriaan. Boom-en struikopslag van Gewone vlier, berk, wilg, Sporkehout, Zwar te els, Wilde lijsterbes, Amerikaanse vogelkers, Zomereik, Gewone brem en/of Hondsroos komt bijna overal voor en is vaak vrij ondoordringbaar door een mas-sale ontwikkeling van bramen, Hop, Haagwinde en Groot warkruid.

Zowel de gestorte schors als de talrijke omgewaaide of afgestorven bomen zijn een ideaal substraat voor een rijke zwammenflora.

Ten oosten van het Broek de Naeyer bevindt zich een uitgestrekte populierenaanplant (lhb + vn) met een

onder-groei van o.a. Gewone vlier, Zwarte els, Noorse esdoorn en wilgen. Iets meer noordelijk bevindt zich een gedegra-deerd nitrofiel elzenbroek met Zwarte els en Schietwilg als codominanten in de boomlaag en o.a. Gele lis, Gewone smeerwortel, Kleefkruid en Grote brandnetel in de kruid-laag.

Het Broek de Naeyer en omgeving vallen op door hun rijke avifauna. Het Broek de Naeyer is vrij ontoegan-kelijk waardoor hier een aantal vrij schuwe en zeldzame soorten voorkomen. Het waterrijke karakter en de grote biotoopdiversiteit zorgen voor een hoge soortenrijkdom. De dichte oevers met laagveenvegetaties en rietlanden vormen een geschikt broedbiotoop voor o.a. typische riet-vogels zoals Kleine karekiet, Rietzanger, Bosrietzanger, Sprinkhaanrietzanger, Spotvogel en Rietgors en voor Waterral, Krakeend, Wintertaling, Wilde eend, Slobeend, Bergeend en Kuifeend. Een vrij hoog en steil oevergedeel-te vormt het biotoop voor de IJsvogel. In de plassen broedt o.a. Fuut. Broedende prooivogels zijn Boomvalk, Torenvalk, Sperwer, Bosuil en Ransuil. Ook Boompieper, Kneu, Kauw, Groene, Grote bonte en de minder algemene Kleine bonte specht,Wielewaal, Braamsluiper, Blauwborst, Nachtegaal en Putter nestelen hier. Zeldzame moerasvogels die doortrek-ken en soms tot broeden komen in het gebied zijn o.a. Roerdomp, Woudaapje, Kwak, Porseleinhoen en Buidelmees (WILLEMSEN1986; DEVOS& ANSELIN1998). In de bezinkingsbekkens komen slik-oevers en -banken vrij wanneer bij laag tij het water geloosd wordt. Hierop komen waadvogels (Kievit en Kleine plevier, beide broe-dend in het gebied) en meeuwen, spreeuwen, kraaiachtigen en reigers foerageren. De poelen zelf worden frequent bezocht door Bergeend, Slobeend en Wintertaling. Tijdens de najaarstrek of in de winter kunnen er vele een-den (o.a. Smient, Winter- en Zomer taling, Kuifeend, Tafeleend, Grote zaagbek, Nonnetje) en steltlopers (o.a. Bontbekplevier, Strandplevier, Goudplevier, Zilverplevier, Steenloper, Watersnip, Wulp, Regenwulp, Witgatje, Bosruiter, Tureluur, Grutto, Bonte en Kleine strandloper, Kluut en vaak grote aantallen Oeverlopers, Kemphanen en Scholekster) waargenomen worden. In deze streek is het groot aantal waadvogels uitzonderlijk omdat geschikte foe-rageerterreinen buiten de bezinkingsbekkens van het broek ontbreken. Verder komen o.a. Dodaars, Aalscholver, Buizerd, Bruine en Blauwe kiekendief voor. Het grote aan-bod aan bessen (vele besdragende struiken, klim- en slin-gerplanten) lokken in de trekperiode talrijke zangvogels.

In de waterpartijen van het Broek de Naeyer werd o.a. Kleine watersalamander, Gewone pad, Groene en Bruine kikker gevonden. Het gebied is ook rijk aan zoog-dieren: Bosspitsmuis, Huisspitsmuis, Egel, Rosse woelmuis, Woelrat, Muskusrat, Bosmuis, Bruine rat, Haas, Hermelijn, Wezel, Bunzing, Ree en Rosse vleermuis werden geïnven-tariseerd. In augustus ‘86 werd met vrij grote zekerheid een Otter waargenomen (WILLEMSEN1986).

Ten westen van het kanaal zijn door de industrialisatie en versnippering de mogelijkheden voor de fauna beperkt. Toch kunnen hier in de kanaalzone Kleine plevier, Slobeend, Bergeend, Kuifeend, Krakeend en Oeverzwaluw broeden. In de moerasrelicten in het industriegebied te Willebroek (het zgn. Kemiramoeras en Vorsenpoel) broeden nog Kuifeend, Slobeend en Wintertaling (COECKELBERGH et al. 1990). Specifieke overwinteraars op het kanaal zijn Aalscholver, Tafeleend, Kuifeend, Meerkoet en in strenge winters zaagbekken.

Verderop liggen twee grote zandwinningsputten (8b), de Watersportbaan van Hazewinkel en de Zeilvijver Bocht. Deze ontstonden in de jaren ‘70 ten behoeve van het opvullen van een aantal kleiputten in het Boomse. Voordien was hier een biologisch zeer interessant broek-gebied. De zandwinningsputten zijn in gebruik als recre-atiedomein.

Deze uitgestrekte en diepe zandwinningsputten hebben in de zomermaanden slechts een geringe faunistische beteke-nis door het recreatief gebruik ervan. In de winterperiode zijn ze wel belangrijk als pleisterplaats voor tal van water-vogels en vooral voor duikeenden. Vooral de plas