• No results found

Ik wist nog steeds niet waar dat heen ging, of het een vaderlijke reprimande werd of dat hij een verrassing voor mij in petto hield

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 33-36)

‘Je moest zulke verhaaltjes niet meer schrijven.’ Opmerkzaam, handje-wrijvend,

keek hij me aan.

‘Heel best, meneer.’ Wat kon het me ook eigenlijk verdommen? Ik was toch al

murw. Wat kon me nog gebeuren? Ik was doodmoe, het zweet brak me van moeheid

uit.

‘Nou, kijk maar niet zo triest, ik meen het goed met je.’

Hij lachte vaderlijk. ‘Je krijgt beter werk.’ Toen werd hij ernstig, legde de handen

op z'n bureautafel en zei: ‘Weet je wat van geschiedenis? Anders fris je je kennis

maar eens op. Artikeltjes over de historie van ons land. Je hebt een vlotte pen.

Artikeltjes van duizend woorden. Elke week een, met juni te beginnen. Heel populair

houden vooral, zodat de mensen lezen wat ze zelf als 't ware nog konden weten. Dan

hebben ze er schik in, begrijp je wel? Enfin, je stuurt ze altijd eerst aan mij. Je schrijft

ze thuis. Het honorarium is dubbel zoveel als voor verhalen. Akkoord?’

Hij kwam van achter z'n bureau vandaan en gaf me een royale hand. Ik had beroerd

geslapen en daardoor kon ik zeker weinig hebben. Het bloed vloog naar m'n kop,

m'n keel leek afgesnoerd. ‘Dank u,’ zei ik zonder stem.

‘Succes,’ riep hij me toe, toen ik al bij de deur stond. Hij zat al weer achter z'n

schrijfbureau en handje-wreef met alle luimigheid die in hem was.

Op de koele gang kwam ik wat tot me zelf. Ik kon wel schreeuwen van geluk. Dat

was een duw, en in de goede richting. Wat een fijne vent, die directeur van me. Ik

voelde plotseling geen moeheid meer, mijn ogen deden zelfs geen pijn meer in m'n

kop. Ik danste haast de lift in die naar beneden suisde. M'n maag bleef achter in een

wee opwindend gevoel. Ik stak een sigaret op, genotzuchtig inhaleerde ik. Verdomd,

dat had me goed gedaan. Met lichte stap kwam ik weer op de afdeling waar mijn

collega's aan de koffie zaten. Ik liep naar 't venster en keek de brede geasfalteerde

straat op. De mensen keek ik op het hoofd. Een paard liep mooier dan een mens. Het

leven op de straat voltrok zich met een gestadigheid en een onfeilbaarheid die mij

scheen uit te sluiten. Ik hield krampachtig de blijdschap in mijn labiel gemoed in

evenwicht. Er werd weer iets van me verwacht. Had ik nu vrees, niet aan die

goedgunstige verwachtingen te zullen beantwoorden? Dat mocht niet, ik moest

zelfvertrouwen hebben. Ik zou nu tonen wat ik waard was. Met dit voornemen en

deze taak, waarmee ik slagen moest, het koste wat het wil, trad ik met Sara in het

perk. Toen werd ik opgebeld: ‘Hallo... met Toos?’

‘Ja, met Toos. Zou je me herkennen als je me tegenkwam?’ Een hoge, klare stem

hoor ik; gelijk heb ik de toon te pakken, waarin wij samen altijd onze, jammer genoeg,

schaarse gesprekken voeren: ‘Wat dacht je dan? Op honderd mijlen afstand nog.’

‘Doe niet zo overdreven, je hebt nooit oog voor me.’

‘Hoe kan dat, door de telefoon?’

‘Over een kwartier zou je me kunnen zien. Kom je me halen? Ik heb een boodschap

van m'n broer voor je.’

‘O ja?’

‘Het is geen lokaas, ik wil je niet ontvoeren.’

‘Ik wou dat je het deed.’

We zitten op een barkruk in een cafetaria. Zij neemt een sorbet, een glas vol giftig

groen en ijs. Ze heeft het zelfde blonde haar als Jonas, ook het zelfde smalle gezicht,

maar weker, jeugdiger. Ze draagt een kleine rode alpino op het achterhoofd en haar

gezicht heeft rode lippen, en ranke potloodstrepen als wenkbrauwbogen.

‘Het gaat over een Basti,’ zegt ze en lepelt vergenoegd haar sorbet op. Mijn hart

slaat over. De kwellingen, die ik zorgvuldig voor een ogenblik had uitgebannen,

stormen gelijk als een vergrotend filmbeeld op me af.

‘Over een Basti,’ zei ze lepelend, ‘interesseert je dat?’

‘Bijzonder, Toos, moet je nog een sorbet?’ Ze knikt van nee en kijkt de spijskaart

in: ‘Maar op croquetjes ben ik dol.’

‘Die Basti,’ zegt ze dan, terwijl ze haar croquetjes eet, ‘die Basti is een schurk.

Vind je dat erg? Of doet het je plezier? Je kan geen zaken met hem doen en nòg

minder je meisje aan hem toevertrouwen.’

‘Hoe weet je dat?’

‘Van een collega van me die met een Angelo verloofd is.’

Ik krijg het warm van dankbaarheid. ‘Die broer van jou,’ zeg ik, ‘dat is een fijne

vent.’

‘Dat weet ik, maar hoe vind je mij? Ik kan je zelfs nog meer vertellen.’

‘Vertel, Toos, als je lief wil zijn.’

Ze keek me pruilend aan: ‘Het doet je naar mijn zin te veel plezier, zoiets te horen.

Er zit een meisje achter, waar of niet? Stel je nou voor, dat ik op je verliefd zou zijn.’

‘Daar ben je te verstandig voor, hoewel ik onweerstaanbaar ben, dat geef ik toe.’

‘Voor een kop koffie vertel ik je de rest.’

We staken beiden een sigaret op. ‘Om te beginnen is hij getrouwd. Geloof maar,

dat die Angelo betrouwbaar is. Ik heb hem nooit gezien, maar wel gehoord,

vanmorgen, door de telefoon. Dat is genoeg. Een stem kan niet bedriegen. Of wel?

Enfin, dat zal ik dan nog moeten ondervinden. Z'n stem is sympathiek, dat wast het

water van de zee niet af, uitgesproken sympathiek. Ik luisterde natuurlijk mee toen

m'n collega met hem sprak.’

‘Zo? ja? Wat zei die sympathieke stem dan eigenlijk?’

‘Basti?’ Ze keek me door een wolk van blauwe rook oplettend aan: ‘Dat is die

kerel van die wijnimport. Een schurk. Hij is getrouwd. Maar als je hem soms vinden

wil, dan moet je naar de hoeren.’

‘Dat is geen fris gezelschap.’

‘Nee.’ Ze boog zich naar me toe: ‘Als het soms je rivaal is, dan heeft het meisje

geen al te beste smaak.’

‘Of geen ervaring van zulk soort.’

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 33-36)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN