• No results found

hem aan: ‘Ben je belazerd, naar de fabriek natuurlijk.’ Hij had de woorden nog niet uit z'n mond of het chauffeurtje trapte opgelucht en met een vleug waardering op z'n

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 58-63)

gezicht de motor aan. ‘Ik zou me maar gedeist houwe vandaag.’ Hij hield zijn korte

stevige handen weer op het stuur, de wagen hotste onbekommerd verder. ‘Wil je wel

geloven,’ zei hij goedmoedig en met veel zelfrespect, ‘dat ik niet weet wat kotsen

is.’

's Middags maakte de ingenieur de ronde op zijn afdeling. Hij kwam daarbij de

loods voorbij en zag die Klinke sjouwen als een gek. De kerel was niet sterk. Het

zweet liep tappelings langs zijn gezicht en hij had ogen als een kabeljauw op 't droge.

De ingenieur stond stil en keek nieuwsgierig binnen. Hij had daar niets te maken en

de kerels in de loods namen brutaal afwachtend een houding aan. Ze hadden allen

een hamer in de zwarte poten, en voorzichtig, met een kleine hartklopping, liep hij

er tussen door. Een donderhond was het, maar dat kwam door zijn slechte

spijsvertering. In zijn hart was hij wat graag wat jovialer uitgevallen. ‘En, Klinke,

je bent aangenomen, zie ik. Gaat het?’ Jonas richtte zich op, hij keek de dikke

ingenieur vuil aan: ‘Wat dacht u? Dat het niet zou gaan?’ De ingenieur was niet

gewetenloos, hij was alleen van dag op dag verstrikt in de gevolgen van die funeste

spijsvertering, hij had altijd schuld en had altijd wat goed te maken: dat had

bijvoorbeeld zijn positie in de huiselijke kring voorgoed en dodelijk gebroken. Hij

keek hem vreesachtig aan en zei: ‘Ik apprecieer het, dat je aanpakt. Als het kan, zal

ik proberen je in je eigen vak te zetten.’ Hij liep de loods uit, met een bevrijd geweten,

maar zonder voorstelling hoe hij die vage belofte vervullen kon. Een van de kerels

zei: ‘Een scheitlijster, meer niet.’ Toen werkten ze weer door. ‘Wat ben jij eigenlijk?’

Jonas pakte een sigaret uit het pakje dat hem werd toegegooid: ‘Elektricien.’ Hij

werkte zich een ongeluk. Het ging er nou maar om, het vol te houden tot hij weer

boven zat. Die rotzak wist toch dat hij wat kon? Er kroop een vreselijke pijn tussen

zijn schouderbladen, maar dat was

ongewoonte. Zijn hart bonsde van overspanning, maar dat kon hem nu ook niet meer

verdommen. Die zondagavond had hij de ziekelijke pauper aan de dijk gezet. Er was

misschien een reden om te gokken met zijn leven: Marie.

Marie zat aan de grasglooiing, waar ze beschut was tegen de wind. De brief van

Jonas stak in haar witte schortzak. Ze had het land over die brief en het beroerdste

was dat het haar zelf nog duister was waarom. Nu had hij werk. Was dat niet prachtig?

Alleen schreef hij de afspraak, althans voor de woensdagmiddag, af. Ontevreden

keek ze naar de karreploeg die op het veld werkte. De kar stond een eind verder, met

de boom met touwlussen tegen de grond. Een collega, een forse vrouw met een

armoedige ijzeren bril voor de bijziende ogen, greep haar goedig bij het haar: ‘Nu

heb je zulk mooi haar, en toch de pest in.’ ‘Schei uit,’ zei ze verwend. Vóór haar

werkten de vrouwen met een hark. Ze mochten schoffelen en stenen uit de

omgewoelde aarde zoeken en in een mand gooien. Maar op z'n minst de helft stond

telkens stil, verstijfd, bevangen door een dwaze zelfvergetenheid. De wolken waaiden

traag en machtig over de zon en wierpen enorme kille schaduwen op dat tafereel. De

gebrilde forse collega trok een jasje aan en zei onnodig querulant: ‘'t Is mij te koud,

ik zou je danken, 't is mij te koud.’ De zondag was ontstellend lang geleden, en ze

begreep ineens niet meer wat ze begonnen was. Die trieste vent, waar ze omheen

gefantaseerd had, die had ze op een afstand moeten houden. Ze zat die

zondagswandeling in dat gefantaseer terug te drijven alsof die niet gebeurd was,

maar daarvan zelf deel uit maakte. Een droom moest het geweest zijn, van haarzelf

alleen en zonder consequenties. Als nu die bril niet naast haar zat, zou zij z'n briefje

nog eens kunnen lezen. Marie, was hij begonnen, kortweg Marie, nu heb ik werk,

waar ik heel blij om ben. Mag ik je nu in plaats van 's middags, 's avonds komen

halen? Precies om acht uur sta ik bij het hek... Hoe had hij ook weer ondertekend?

De bril was echter juist met ongekende hevigheid aanwezig. Ze wrong de dikke hals

naar voren en riep: ‘Kaatje, Kaatje.’ Een der

vrouwen in zo'n blauw verschoten jak keerde zich schichtig om. ‘Doe dan de steentjes

in de mand.’ Kaatje stond wijdbeens en met het achterste omhoog. ‘Kijk ze nou

staan.’ Ze hield in beide handen opgeraapte steentjes, maar nu wist ze het niet verder.

‘Kom maar,’ riep de bril en ze wees op de mand, ‘hier moet je zijn.’ Kaatje kwam

nu aanlopen, met korte kinderlijke sprongetjes. Vlak bij de bril liet ze de steentjes

vallen, kordaat, onnozel, zoals een hond iets apporteert. ‘O, o, jij bent er eentje.’

Marie keek toe, en ze beleefde een soort ontgoocheling. De wolken waren de zon

voorbijgetrokken en een ogenblik was het bedrieglijk warm. Het was of ze op de

bedorven woensdagmiddag vooruit gelopen was, en die was leeg, koud, zonnig en

bestemmingloos. Ze schoof wat onderuit en ging languit tegen de glooiing liggen.

De bril keek op haar witte tanden onder haar bovenlip: ‘Welja, jij neemt het er maar

van.’ Als een snuffelend konijn keek ze in 't rond: ‘Het zou niks geven, als daar

Nolense niet kwam.’ Marie bleef rustig liggen en lachte flauw. ‘Jij met je afgezaagde

lolletjes.’

‘Waarachtig niet. Sta nou maar op, dan ben je wijs.’

‘O ja? Zweer, dat je me niet in de maling neemt.’

‘Ik zweer niet voor zo'n flauwe kul, dat weet je best.’ Dat was nou treiteren. De

bril was een Godvruchtig mens. Beledigd stond ze met haar forse dikke lichaam op

en zei: ‘Dan moet je 't zelf maar weten, nest. Maar ik ga naar de kar.’ Marie kwam

ongelovig overeind, juist toen de schaduw van Nolense voor haar voeten viel. Hij

droeg een witte jas, waarop haar door de zon verblinde ogen het eerste ogenblik

alleen maar groene vlekken zagen drijven. ‘Ik kom voor u,’ zei hij met zijn gewone

dubbelzinnigheid en wachtte kalm, met kleine glinsterende ogen, tot ze was

opgeklauterd en voor hem stond. Hij had een dunne zijige Adolphe Menjou-snor,

die hem aantrekkelijk en onbetrouwbaar maakte. ‘Voor mij? Wat wenst u?’ zei ze

stroef. Hij keek haar kritisch lachend op de hals: ‘Heel veel. De zuster van m'n

spreekuur is er van door. Zoudt u me willen helpen?’

‘Ik ben tot vier uur hier,’ zei ze, en keek hem hard en onwelwillend aan. Hij had een

faam onder de zusters, die hem aardig vonden.

‘U lacht,’ zei hij.

‘Neen, ik lach niet, waarom?’

‘Dan lacht u niet omdat u teveel slaap hebt.’ Ze sloeg betrapt de ogen neer, en

lachte.

‘Komt u dan direct na vieren?’ Hij keerde zich met zelfvoldaanheid van haar af

en sprak beminnelijk de dikke oudere zuster aan, die bezig was met de patiënten. Hij

was een psycholoog: die had natuurlijk het gevoel dat zij het enkel van haar

plichtsgetrouwheid hebben moest. ‘Wel zuster,’ zei hij vriendelijk. Een van de

vrouwen kreeg hem in de gaten en sprong op hem af met een obsceen gebaar. Geen

spier van zijn gezicht vertrok. De zuster greep haar met geroutineerde harde vingers

bij de pols. ‘Het is toch nog niet al te warm, zo buiten,’ zei hij huiselijk en liep toen

door naar een der paviljoens.

Tegen vieren spanden ze de karreploeg weer in. De flinksten moesten trekken, de

anderen kregen een touwlus om en liepen hotsend botsend in het gareel. Het was een

droevig stelletje dat daar de laan af sukkelde. Voorop de bril met de obscene vrouw,

die in een plotselinge manische heftigheid als een bezetene te trekken liep. Maar

Kaatje hield voorzichtig, braaf, als ging het om een teer en kostbaar ding, de boom

met bloedeloze vingers vast. Een ander schuifelde voetje voor voetje over de smalle

loopplank van haar waan, en stond weer stil, en struikelde als over een te lange rok.

De kruistocht voerde langs een stortplaats, waar hotsend botsend halt gehouden werd.

Marie schudde de povere inhoud van de mand erboven uit en zette die weer in de

kar. De vrouw voorop werd lastiger, met een barst over haar glimlach als een litteken

trok ze steeds harder, wilder aan het gareel. Goedmoedig zei de bril: ‘Maar wijfje,

krijg ik last met je?’ Haar vingers om haar pols werden zo hard als duimschroeven.

Marie vormde de achterhoede: ‘Kan je wel alleen?’ ‘Wat dacht je dan?’ En bij het

paviljoen: Kom maar

eens hier, wijfje.’ Ze trok haar beide polsen dwars over de rug in een jiu-jitsu-greep

en dreef haar voor zich uit naar binnen en gelijk een isoleercel in. ‘Ziezo, die zijn

we kwijt.’ De rest stond zonder deelname, verwezen af te wachten. ‘Komt binnen,

kinderen,’ zei ze voldaan, en knikte naar Marie: ‘En veel genoegen jij, bij Nol.’ Marie

keek smalend om, en liep voorbij het hertekamp naar het gebouw, waar dokter Nolense

zijn spreekuur hield.

Maar er was alle kans op veel genoegen. Dokter Nolense zag met de innigste

belangstelling haar assistentie tegemoet. Gedurende het spreekuur ratificeerde hij

zijn mening over haar. Vanmiddag was ze aardig, die namiddag was ze het nog. Hij

zat te overwegen hoe hij die knappe zuster eens op de thee zou kunnen vragen. Hij

had een mooie kamer in dit gebouw, gezellig ingericht, met batiks en bewerkte dolken

aan de muur als buit van een paar reizen op de Oost. De faam, dat hij een aardige

charmante kerel was, was blijkbaar nog niet tot haar doorgedrongen. Ze was

gereserveerd en koel, en plotseling leek hem die faam getest en waar bevonden als

hij nu werkelijk over die thee met haar zou praten voordat dat spreekuur afgelopen

was. Verstrooid sprak hij met de patiënten, oplettend nam hij die koele prettige zuster

op. Hij raakte zo gevangen in de gedachte, dat hij haar straks tot zijn charmante

afspraakje bewegen zou, dat hij haar bijna verkeerd ging zien. Hij mocht zich niet

verbeelden dat haar blanke lach voor de patiënten als aan zijn adres mocht worden

opgevat. Zo was ze niet, als hij tenminste psycholoog mocht heten. Hij kon zich zelf

de hand drukken om deze remmende en nederige drang naar objectiviteit. In de regel

was hij niet objectief, als het om vrouwen ging, die strijder in 't wit, of mooier nog,

die toverman voor van-de-duivel-bezetenen. Het zijn nu eenmaal sterke benen die

de weelde dragen, maar toen zijn benen het begeven hadden, stond die dokter Nolense

steviger dan ooit. Als hij op zaal kwam, viel het hem niet meer op hoe gedresseerd

en goedgelovig men hem respect bewees, terwijl hij zich had kunnen afvragen of hij

dat wel verdiende.

Hij was langzaam maar zeker gaan behoren tot de artsen, die men intellectuele bonzen

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 58-63)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN