gehuurd. Daar had hij zijn ontvangkamer voor zijn particuliere praktijk. Er stond een
groot wit bord in het goed onderhouden voortuintje met zijn naam en ‘Psychiater’.
De dames met complexen kwamen er op zijn divan liggen, waar hij dan achter zat,
en exhibitioneerden in moeilijke en zere baringsweeën een misgeboortige
gedachte-en gevoelswereld. Na zijn zieleherderschap in die halfschemergedachte-ende kamer achter
glas-in-lood reed hij terug naar het gesticht. Hij had een ellenlange auto, waarvan
hij fors en opgewekt de indrukwekkend zware deur achter zich dicht smeet. Hij
vestigde met overleg zijn reputatie van charmante kerel, die nooit ruzie met de zusters
kreeg en zelfs zonder vat op zich te geven vragen kon: ‘hebt u mijn batiks en mijn
krissen wel eens gezien? Hebt u lust om eens te komen kijken?’ De oude zusters
schonk hij thee, de jonge knappe zusters schonk hij thee. De eersten vonden hem
‘zo'n echte menselijke man’, de laatsten zwegen, maar kwamen vaak nog eens terug
om de batiks en de krissen van meer nabij te zien.
De laatste patiënt was weg, en het werd tijd dat hij die koele, gereserveerde zuster
nu op haar beurt voor de Oost interesseren ging. Ze stond de kaartenbak te ordenen
en scheen haar lotswending voor deze avond niet te voorvoelen. ‘Hoe heet u, zuster?’
Ze keek verwonderd op. ‘Van Heerland, dokter,’ zei ze beleefd en ging weer verder
met haar kaarten. ‘U was onmiddellijk bereid om me te helpen,’ zei hij beminnelijk,
‘dat was heel vriendelijk van u.’ Ze lachte kritisch en keek hem even aan. Ze wachtte
op de batiks en de krissen. Maar hij zweeg. ‘Het was niet erg,’ zei ze en boog zich
weer over haar kaartenbak, ‘ik had niets te verzuimen.’ Ze droeg de kaartenbak weer
op z'n plaats. Hij zag hoe zij zich rekte om die boven in de kast te zetten. ‘Ik had de
indruk,’ zei hij ingetogen, ‘dat u iets hinderde.’ Hij had daar toch geen schuld aan?
‘O neen,’ zei ze beleefd, ‘dat is niet mogelijk. Ik ben alleen wat moe.’ Nu kon hij
haar
tenminste niet meer met zijn batiks en zijn krissen aankomen, als hij nu ook beleefd
wou zijn. Maar hij stond op en ze begreep dat dit gesprek nog niet ten einde was. Hij
haalde traag zijn sigarettenkoker voor de dag en monsterde beschouwelijk de inhoud:
‘Er staat nu thee op me te wachten, wilt u een kopje thee? Misschien roken we samen
een sigaret, dat neemt de moeheid weg.’ Er kwam een koude stralende glimlach over
haar gezicht: ‘Wat vriendelijk van u, maar neen, ik ben te moe.’ Ze bood hem stralend
glimlachend de hand. ‘Is het ook waar,’ zei ze, ‘dat u zo'n aardige verzameling batiks
en krissen hebt?’ Hij liet haar hand niet los en keek haar met zijn snelle glinsterende
ogen waarderend aan, terwijl er om zijn mond een harde schrandere glimlach kwam:
‘Niemand zal ik die zo gaarne laten zien als u. Ik had me voorgenomen, u daartoe
vanavond te verleiden.’
‘Vanavond,’ zei ze, ‘goed.’
...Na de batiks en de krissen en de thee wees hij op een mahoniehouten
grammofoon: ‘Wil je muziek horen? Waar hou je van?’ Ze zat lui achterover en
bekeek hem toen hij de grammofoon opdraaide. Hij was niet groot, een vroege neiging
tot vetzucht deed daar nog schade aan. Zijn haar was dun en zijn gezicht was wat te
rond. Maar hij had snelle intelligente ogen en een mooi gevormde mond onder zijn
dunne snor. Even later dansten ze. Nog even later zat hij op de leuning van haar stoel.
‘Je dentuur is prachtig,’ zei hij opgewekt en kuste haar.
Terzelfdertijd, die dinsdagavond, kwam Jonas thuis. In de keuken, die aan de kamer
grensde, viel hij op een stoel. Zittend schilde hij wat aardappels en bereidde hij het
avondeten voor zichzelf en Toos. Toen ging hij op zijn bed liggen en weerde zich
niet langer tegen de pijn die in zijn slapen stak. Aandachtig, vreugdeloos, nam hij
ze waar: ze trok van uit zijn achterhoofd tot in zijn slapen en werd een vlam tot in
zijn halswervels. Geroutineerd schakelde hij alle gedachten uit. Zo kon hij het
verdragen, zo werd de
heid van zijn lichaam niets, zijn ademnood, zijn ratelende hart niets. Zo werd hij
enkel hoofdpijn, een lijdelijke weerloze prooi waarin een hel van hoofdpijn woedde.
Straks zou het over zijn, hij wist het, straks zou hij zelfs misschien al kunnen eten.
Het moest de ongewoonte zijn, meer niet. Voor zijn gesloten ogen warrelden de
beelden van de dag als vuurschichten. De blanke keien van de weg sprongen tegen
hem op, het gezicht van de chauffeur schoot op hem af en loste zich op in een
verschrikkelijke grijns, de kerels in de loods smeten hun hamers op hem af als
boemerangs. Zijn maag drong golvend terug tot diep in zijn buik, hij ademde
voorzichtig om te kunnen stand houden. Een crisis kwam, waarbij er op zijn
trommelvliezen een roffelende zoemende toon ging zingen... Daarna viel hij in slaap
en droomde dat hij lichaamloos en zonder gevoel toeschouwer was van situaties
zonder naam of zin. Op een gegeven ogenblik zag hij een marmerlichte ruimte en
daarin onbeweeglijk een gezicht. Dat gezicht had drie dimensies en de ruimte had
er maar één. Het was alsof hij dood was en hij wist zich zijn betrekking tot dat gezicht
niet te herinneren. Hij gaf een schreeuw diep uit zijn keel, waarbij zijn tong dood en
verdroogd bleef liggen in zijn mond. Het gezicht boog zich bezorgd, aandachtig naar
hem toe en tegelijkertijd verloor het licht zijn marmerkleur. Het was Toos. Ze had
haar mantel nog aan en haar rode alpino nog op. ‘Ik heb geslapen,’ zei hij zonder
stem. Ze greep de plaid, die onder hem lag en van zijn bed een divan maakte, bij de
punten en wikkelde hem in. Ze zei: ‘Je bent natuurlijk veel te moe.’ Toen ging ze
naar de keuken. Hij keek haar na en hoorde haar daar voor het eten zorgen. De
hoofdpijn trok nu uit zijn slapen weg en hij bewoog voorzichtig controlerend de hals.
Het was voorbij, en een beschroomde vreugde stond er in hem op. Zie je, dat was de
ongewoonte, meer niet. Hij sloeg de plaid over zijn bed terug.
‘Och, blijf jij nu toch liggen.’ Ze kwam de keuken uit en schoof een laken over
de tafel heen. Ze wierp een boze geïrriteerde blik op hem en zei: ‘Stomme bliksem,
wat is
daar nu voor reden dat jij je dood gaat werken? Je ziet er uit om af te leggen.’ Hij
In document
Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl
(pagina 63-66)