ging zitten dutten of de meest runderachtige en diepste vrede in haar ziel heerste.
Wanneer zou die verwondering mij
slechts verwonderen? De dame tegenover ons had struma, kennelijk, in hoge graad.
Haar ogen puilden uit tot kikkerogen en ze keek verwilderd en vreesachtig haar
wereld aan. Zij en wij beiden bleken aan het strand geweest te zijn: Vreselijk, die
drukte aan zo'n strand. Toen de trein vertrok had ze nerveus haar zakdoek uit haar
tas gegrepen en daarmee naïef vaarwel gewuifd naar de vriendinnen, die ze achterliet.
Ze was ouder dan veertig, jong geschat, ze zei met hoge stem en met gesmoorde
keel: ‘'t Is vreselijk, die drukte aan zo'n strand.’ Ze borg het attribuut van het vaarwel
weer in haar tas. Er volgde een gesprek over het strand, dat druk was, vreselijk druk.
- Toen de dame uit de trein stapte, greep Sara nerveus haar zakdoek uit haar tas en
wuifde daarmee karikaturaal naïef de dame na. Vervolgens viel ze op haar plaats
terug en lachte, dat de tranen in haar ogen sprongen. Humoristisch, niet? Ik had geen
zin voor humor, en totaal niet waar het om naïeve zieke dames ging, zei ik en lachte
niet. Ze verdiende dat ze in haar dromen achtervolgd werd door verwijtende en
smartelijke kikkerogen. Bovendien had ze wel eerlijker in die naïeve conversatie
kunnen zijn. ‘Je had toch kunnen zeggen,’ zei ik toen zinspelerig, ‘dat het niet overal
druk was, aan 't strand.’ Nu lachte ze al zelf niet meer, haar vrolijkheid stierf even
bruusk als die gewekt was. Ze keek stug voor zich uit en zei: ‘Daar moet je 't niet
meer over hebben.’ ‘Neen, Sara?’ Maar verder vroeg ik niet, ik wist het wel waarom
ik zwijgen moest. Ze nestelde zich in haar hoekplaats met het hoofd tegen haar
opgerolde regenjas. ‘Ik heb een slaap,’ zei ze, ‘onnoemelijk, dat is natuurlijk van die
zon, ik voel me doorgebakken.’ Toen keek ze me nog even met een vriendelijke,
lusteloze glimlach aan en dutte in. Ik wist het wel waarom ik zwijgen moest. Wat er
gebeurd was, was te teer om aangeroerd te mogen worden. Het was fijngevoelde
kuisheid van mijn doorbakken Sara. Is het niet? Ze sliep, haar hoofd knikte naar
voren op een onderkin, haar heilige, gebenedijde hoofd. Ook haar buik knikte naar
voren, nauwelijks betoomd door het korset, haar heilige, gebenedijde buik. In
haar zijen haarinplanting langs haar voorhoofd zag ik zandkorrels, ik boog me naar
haar toe en wreef ze weg. ‘Láát me,’ zei ze met een langgerekte a, ‘láát me toch met
rust.’ Naast me lag haar witte hoed, ik greep die en zette hem op. Ik maakte - zag ik
toen in de coupéspiegel - de ridicule indruk van een feestganger. Ik had nog nooit
aan feesten meegedaan, waarvan de feestgangers op die manier terugkeren, het speet
me wel, want het moest prettig zijn de dwaas te spelen. Toen nam ik de hoed weer
af en onderwierp hem aan een grondig onderzoek. Een merkwaardig, prachtig ding,
onredelijk van vorm en op een vrouwenhoofd charmant. Als ik met Sara trouwen
mocht, moest ik twee dagen werken voor één hoed. Ik dacht, dat ik er dat voor over
had, zo niet zou ik haar wennen zonder hoed te lopen, zoals ik. Er was een vettig
randje aan de binnenkant, onsmakelijk, ik rook eraan, verrukkelijk, het was de geur
van Sara, van mijn kuise en doorbakken Sara. Maar ik aarzelde toen ik de hoed weer
naast me leggen wou, hoe deed men dat? Op de rand of op de bol? Toen legde ik
hem op de bol niet met de overtuiging, dat het juist was, maar uit willekeur. De
willekeur - en in zoverre handelde ik juist - was eigen aan de hoed omdat de hoed
van Sara was en omdat willekeur aan Sara eigen was, de grofste willekeur. Ik wist
het wel waarom ik zwijgen moest. Ik moest natuurlijk zwijgen omdat er niets te
verzwijgen was, want er was niets gebeurd. Er was geen duinpan als een warme geul
in een blank bed, er was geen liefde in een duinpan, maar een brave wandeling en
vriendschap, kinderlijke vriendschap, zingend, hand in hand. ‘Sara,’ zeg ik luid. Ze
slaat de ogen op, ze heeft niet zitten slapen, maar doorbakken van de zon gesoesd.
Ze slaat de ogen op en weet direct waar het om gaat. Voordat ik één woord heb
gezegd, kijkt ze me al bezwerend aan en haar gezicht is een en al verweer,
verloochening: Er was geen duinpan als een warme geul in een blank bed, er was
geen Sara, die een ogenblik begerig en een ogenblik gelukkig was. - Maar nu heeft
ze zich toch vergist, ik eis geen rechten en ik stel geen eisen, ik bezweer haar niet,
dat ze zich zelf niet kent en niet begrijpt, dat ze me liefheeft, mij alleen. Ik doe alsof
de duinpan-episode er niet was en zeg iets algemeen, zoiets van, honend: ‘Je bent
wél gezellig, mijn vriendin...’
Een kwartiertje later zijn we in de stad terug. We wachten op de vluchtheuvel,
vlak tegenover het station. ‘Verbeeld je,’ zegt ze, ‘morgen moet ik naar Verstehr,
dat zal studeren worden.’ Als de tram komt steekt ze waarschuwend de hand op, wat
niet nodig is. Haar afscheidsgroet is vaag, ze zegt: ‘Bel maar eens op.’
Zodra de tram vertrok en ik alleen stond op die vluchtheuvel, wist ik, dat ik het met
de eenzaamheid niet wagen zou. Ik was maar even thuis, ik zag mevrouw de Watter
nog, ze zei: ‘Nu zal ik God danken als het voorbij is.’ De dode wachtte in haar kist
op haar begrafenis, haar dochters zaten in de keuken in de dubbele onwennigheid
van de placide, dominerende aanwezigheid van 't lijk en van elkaars gezelschap, en
mevrouw de Watter hield, tot het voorbij zou zijn, een extra venijnige migraine op.
Ik fietste langs de dijk, ik waagde het niet met de eenzaamheid en de vermoeienis,
die listig zouden samenspannen tot een kruisverhoor: Natuurlijk, ik gaf toe, het kon
best wezen, dat ik haar fout zag en verkeerd aanpakte, of dat het stom was, dat ik
van haar hield, het kon ook wezen, dat ik als ik eigen hart doorgronden kon, zelfs
helemaal niet van haar hield. De eenzaamheid en de vermoeienis verzadigden zich
in mijn laatste weerstand en begonnen me te martelen. Ze maakten uit ‘het kon wel
wezen’, een caleidoscoop waarin ik onafgebroken kijken moest, ik zag mijn liefde
schiften tot de eindeloos gevarieerde gamma van verlangen, wrok en zelfkwelling.
Ik fietste langs de dijk, ik was de eenzaamheid en de vermoeienis ontvlucht. Jonas,
mijn vriend, lag in het ziekenhuis, ik had vandaag geen ogenblik aan hem gedacht
en nu ik naar hem vragen ging scheen dat een voorwendsel. Maar toen ik aan de
eerste huizen van het tuindorp kwam, greep me een drift aan die me hijgen deed. Ik
liet de blanke
avondhemel achter me, een hemel, waarin zonlicht tot de eindeloos gevarieerde
gamma schiftte van de stervensgloed. Ik reed de tuin door langs het huis, ik haastte
me het huis binnen en een gevoel van angst en wroeging overviel me, toen ik in de
schemerige kamer stond. Toos steunde met de beide handen op de tafel, haar gezicht
was bleek, neerslachtig, anders niet. Goddank, hij was niet dood. Ik zei: ‘Toos, ben
je nog geweest, hoe is het met hem, Toos?’ Toen barstte ze in tranen uit, en zei: ‘Ik
ben toch zo alleen geweest, steeds maar alleen.’ Dat was een aanklacht, een verwijt.
Ik zei: ‘Ik ook. Daar loog ik weinig aan. Ze was al stil en schuchter keek ze naar me
op. ‘Maar was dan toch gekomen,’ zei ze. In haar ogen glansde het hardnekkig en
verblind geloof van het verlangen.
In document
Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl
(pagina 184-188)