• No results found

Ik reageer op talloze manieren: Ik omhels haar kuis en troost haar als een zieke - -ik laat haar als gestoken los en wend me van haar af - beledigd, met een felle haat,

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 30-33)

ga ik te keer tegen die Charles, de triomferende, afwezige rivaal. Charles, ik heb hem

honderd maal in droom gewurgd. Toch heb ik 't lef niet dat ik zijn foto, die ze rustig

aan de muur laat hangen, met trillende en onbeheerste handen verscheur. Ze daagt

me daartoe als het ware uit, om het me

daarna verachtend, bitter te verwijten. Neen neen, ik brand daaraan m'n vingers niet.

En bovendien heeft Charles het uitgemaakt en is het een weerloos portret. En driftig,

machteloos, verlaat ik haar en smijt de deur achter me dicht. We zien elkaar in dagen

niet. O, ik hoef niet te denken, dat zij de eerste stap zal doen. Liever zou ze sterven

van eenzaamheid. Ik doe de eerste stap. Ik vind haar in haar kamer, in een lage stoel

of in haar bed. Somber blikken haar ogen me tegemoet. Ze heeft iets van een dier,

dat in het duister opgesloten was. Ik zet me bij haar neer. Ze steekt de armen uit en

grijpt m'n hoofd en speelt nieuwsgierig met m'n haar. Ze trekt me naar zich toe en

kijkt me aan. Er speelt een verontschuldigend en hoopvol lachje om haar mond. En

dan begint het weer. Ze kust me. Ze warmt haar voeten aan mijn hart. Ze drinkt een

warme grog en warmt haar voeten aan mijn hart. En springt dan onverwacht een trein

in om me kwijt te zijn. De trein, zonder bestemming, raast de nacht in en een onheil

tegemoet. Een donkerogig man reist met ons mee. Hij draagt een ruitjesjas een een

fluwelen hoed. Hij reist in wijnen, Pietro Basti. De trein moest maar te pletter rijden.

Hij zit met Sara in de restauratiewagen en buigt zich onbeschaamd en hitsig tot haar

over. Ze lacht. Ze is dronken van vulgaire valse levensvreugd. En Pietro, met z'n

ruitjesjas, kent geen erbarmen. Hij neemt haar, als het lukken wil, alleen maar even

waar. En lacht terug met opgetrokken bovenlip en valse muizetandjes. Straks staan

ze samen in de couloir en vraagt hij haar een zoen. Ik had hem toch het raam uit

moeten smijten, de nacht in, ergens tussen Bazel en hier. Ik ben niet impulsief, ik

denk, ik denk zoveel, dat mijn eergevoel er van te gronde gaat en mijn hoofd haast

barst. Ik denk, en ben geen mannetje, dat om het vrouwtje vecht. En bovendien, al

was ik dat, ze zou toch niet gewild hebben, dat ik Pietro Basti onder de rails legde...

Het morgenlicht brandt ondertussen al met hoger vlam. Het is niet grauw meer,

het wordt blanker, blank en hard. Het is al over vijven. Ik ben moe. Ik moest nog

even kunnen slapen. Ik trek de dekens over m'n gezicht en staar de

len duisternis in. Stom is het, stom, als je van iemand houdt. Ik ben pas drieëntwintig.

Ik heb verdriet. Wat was ik toch gelukkig voordat ik van haar hield. Ik was een

vlinder, die uit vele bloemen honing puurde. De liefde was een spelletje en ik vond

alle vrouwen mooi. Ik schreef gedichten, zonder schroom en zonder ernst, en stuurde

die naar 't meisje dat mij aardig vond.

Sara... is dat mijn groei naar de volwassenheid? Het is een gang naar het schavot,

waar ik mijn jeugd verlies, mijn warme rode jeugd. Het vuurpeloton marcheert al

weg. De priester slaat correct een kruis. De dokter luistert aan mijn hart en constateert

de dood, maar geeft me slim een knipoogje. De directeur met zijn gevolg, de hoge

hoeden in de hand, defileren dwaas eerbiedig langs mijn lijk. Lijken dwingen hun

de grootste eerbied af. Als ze het executieveld verlaten hebben, helpt de dokter me

weer op de been. Hij lacht zich eerst in tranen en daarna kan hij nog ternauwernood

behoorlijk uit z'n woorden komen. Hij zegt: ‘Je kan maar éénmaal overhoop geschoten

worden. Eens geldt eens. Dus maak maar dat je wegkomt. Neem nu maar een flink

ontbijt, daar knap je wel van op. En ga dan maar weer naar kantoor, zoet naar kantoor.

Wat mij betreft, is er dan niets gebeurd...’

De dag scheen spijt te hebben van z'n moeilijke geboorte. Op kantoor bracht die me,

zeker om het goed te maken, een verrassing. Tot op heden was mij maar weinig werk

van waarde toevertrouwd. Ik wanhoopte allang of ik het ooit wel tot iets brengen

zou. Het was maar heel toevallig, door een relatie, dat ik aan De Krant gekomen was

en dat wel toen ik nog geen voorkeur gelden liet. Nu ik voor het werk ging voelen,

leek dat een straf voor mijn oorspronkelijke ambitieloosheid. Geen sterveling die

mij ontdekte en mij een trap omhoog gaf. De directeur, een slaperig bedaarde man,

scheen me niet eens te zien. Hij waarde, eens per dag, als een dikbuikig spooksel

door het gebouw en keek met slaperige uitdrukkingloze ogen rond en trok zich daarna

discreet

geruisloos in zijn bureau terug. En ik was innig teleurgesteld in mijn conceptie

‘directeur’, zelfs als hij maar alleen diende om het decorum te verhogen. Ik was

geneigd hem geestelijk te boycotten en dan in Godsnaam maar m'n chef, een man

met een aanmatigende holle autoriteit, als lotsbeschikker te gaan zien, toen er die

maandagmorgen iets gebeurde, dat mij veroorloofde dat na te laten. Graag had ik nu

gezegd, dat ik me nooit in het dikbuikig spooksel had vergist: ik had wel in de gaten,

dat hem niets ontging en dat hij op een listige en geniale wijze achter de schermen

aan de touwtjes trok, de chef was een pias, meer niet. Maar mijn gebrek aan

mensenkennis liet me dat niet toe; niet eerder dan toen hij bewees mijn waarde

bliksems goed te weten ging ik hem pas waarderen, niet eerder dan toen ik voor zijn

bureau stond en hij daar achter zat en, luimig handje-wrijvend, goedgehumeurde

woorden voor me over had.

‘Jongmens.’ Zijn slaperige, waterige oogjes keken me welwillend tegemoet. ‘Hoe

lang ben je al hier?’

‘Vier jaar, meneer.’

‘En, staat je werk je nogal aan?’

‘Nogal, meneer.’

‘Nogal?’ Hij keek me luimig aan. ‘Je schrijft liever verhaaltjes, hè?’

Verdomme, wat een kinderachtige vent. Ik ginnegapte braaf en zei: ‘Dat doe ik

inderdaad heel graag.’

‘In 't zondagnummer,’ zei hij handje-wrijvend.

‘Juist meneer, ik vond het prettig, dat onze krant ze nemen wou.’

Ik wist nog steeds niet waar dat heen ging, of het een vaderlijke reprimande werd

In document Anna Blaman, Vrouw en vriend · dbnl (pagina 30-33)

Outline

GERELATEERDE DOCUMENTEN